M’Cheyne Bible Reading Plan
Salomo vraagt om wijsheid
3 Salomo sloot een verbond met de farao, de koning van Egypte, en trouwde met diens dochter. Hij bracht haar naar Jeruzalem en liet haar zolang in de Stad van David wonen, omdat hij nog niet klaar was met de bouw van zijn paleis, de tempel en de muur rond de stad. 2 In die tijd brachten de Israëlieten hun offers nog op altaren in de heuvels, omdat de tempel van de Here nog niet gebouwd was. 3 Salomo hield van de Here en volgde de aanwijzingen van zijn vader David op, behalve dat hij wel doorging met het offeren in de heuvels. 4 Het belangrijkste altaar in de heuvels stond in Gibeon. De koning ging daarheen en offerde daarop duizend brandoffers!
5 Die nacht verscheen de Here in een droom aan Salomo en zei dat hij mocht vragen wat hij maar wilde en dat hem dat ook zou worden gegeven! 6 Salomo antwoordde: ‘U was buitengewoon goed voor mijn vader David, omdat hij eerlijk en oprecht was, U trouw bleef en uw geboden gehoorzaamde. En U bent nog steeds goed door hem een zoon te geven die zijn plaats op de troon kon innemen. 7 O Here, mijn God, nu hebt U mij koning gemaakt als opvolger van mijn vader David, maar ik voel mij als een klein kind dat niet goed weet wat te doen. 8 Ik sta hier te midden van uw eigen uitverkoren volk, dat zo groot is dat er haast te veel mensen zijn om te kunnen tellen! 9 Geef mij een verstandig hart, zodat ik uw volk goed kan regeren en ik onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. Want wie zou zonder die wijsheid zoʼn groot volk kunnen regeren?’ 10 De Here was erg tevreden met deze vraag om wijsheid. 11 Daarom zei Hij: ‘Omdat u hebt gevraagd om wijsheid bij het regeren van mijn volk en niet hebt gevraagd om een lang leven of rijkdom voor uzelf of om het verslaan van uw vijanden, 12 zal Ik u geven waarom u vroeg. Ik zal u wijzer maken dan ooit iemand voor u is geweest of na u zal zijn! 13 En Ik zal u ook de dingen geven waarom u niet vroeg: rijkdom en aanzien. Niemand ter wereld zal tijdens uw leven zo rijk en beroemd zijn als u. 14 En als u Mij trouw blijft en mijn wetten en geboden gehoorzaamt, net zoals uw vader David deed, zal Ik u ook een lang leven geven.’ 15 Toen werd Salomo wakker en besefte dat de Here tot hem had gesproken in een droom. Hij keerde terug naar Jeruzalem en ging het heiligdom binnen. En toen hij voor de ark van het verbond van de Here stond, bracht hij brandoffers en vredeoffers. Daarna liet hij een feestelijke offermaaltijd klaarmaken voor al zijn dienaren.
16 Korte tijd later kwamen twee prostituees bij de koning om hem een meningsverschil voor te leggen. 17,18 ‘Koning,’ begon de ene, ‘wij tweeën wonen in hetzelfde huis en nog niet zo lang geleden kreeg ik een baby. Toen hij drie dagen oud was, kreeg deze vrouw ook een baby. 19 Maar haar kind stierf in de loop van de nacht, doordat zij zich in bed omdraaide en het kind stikte door haar gewicht. 20 Zij stond op en pakte mijn zoon bij mij uit bed terwijl ik sliep, legde haar dode kind in mijn armen en nam mijn kind mee naar bed. 21 Toen ik ʼs morgens mijn baby wilde voeden, was hij dood. Maar toen het buiten licht werd, zag ik dat het mijn zoon helemaal niet was.’ 22 De andere vrouw mengde zich in het gesprek en zei: ‘Het was haar zoon wel! Het levende kind is van mij.’ ‘Nee,’ zei de eerste vrouw, ‘het dode kind is van jou en het levende is van mij.’ En zo ruzieden zij maar door waar de koning bij was. 23 Toen nam koning Salomo het woord en zei: ‘Laten we de feiten eens op een rijtje zetten: u zegt allebei dat het levende kind van u is en ieder van u zegt dat het dode kind aan de ander toebehoort. 24 Goed, breng mij een zwaard.’ Er werd hem een zwaard gebracht. 25 Hij zei: ‘Snijd het levende kind in tweeën en geef iedere vrouw een helft.’ 26 De vrouw die werkelijk de moeder van het levende kind was en die veel van haar kind hield, schreeuwde echter: ‘Nee, heer! Geef haar het kind dan maar, dood het niet!’ Maar de andere vrouw zei: ‘Nee, het zal niet van jou en niet van mij zijn, verdeel het maar tussen ons beiden.’ 27 En de koning zei: ‘Dood de baby niet. Geef hem aan de vrouw die hem in leven wil laten, want zij is de echte moeder.’
28 Het nieuws over deze beslissing van de koning verspreidde zich al snel door het hele land en iedereen sprak met ontzag over de grote wijsheid die God hem had gegeven om recht te kunnen spreken.
Gods geweldige rijkdom voor zijn kinderen
1 Van: Paulus, die door God is aangewezen als apostel van Jezus Christus. Aan: alle gelovigen in de stad Efeze, die Christus Jezus trouw volgen. 2 Ik wens u de genade en de vrede toe van God, onze Vader, en van onze Here Jezus Christus.
3 Aan God, de Vader van onze Here Jezus Christus, komt alle dank en eer toe. Hij heeft ons, nu wij één zijn met Jezus Christus, alle geestelijke zegen gegeven die er in de hemel is. 4 Al voordat Hij de wereld maakte, heeft God ons uitgekozen, wij die één met Christus zijn. Wij zouden alleen van Hém zijn en volmaakt voor Hem staan. 5 Het is altijd zijn bedoeling geweest ons als zijn kinderen aan te nemen door Jezus Christus, 6 opdat wij Hem zouden prijzen voor zijn onovertroffen genade. En Hij heeft ons door zijn geliefde Zoon laten ervaren hoe buitengewoon goed Hij is. 7 Gods Zoon heeft zijn leven en zijn bloed gegeven om ons van de zonde te verlossen. Alles wat wij hebben misdaan, is ons daardoor vergeven. Wat een rijke genade! 8 En dat niet alleen! God heeft ons alle wijsheid en inzicht gegeven. 9 Hij verlangde ernaar ons het geheim bekend te maken waarom Hij Christus heeft gestuurd. 10 Hij heeft besloten alles in de hemel en op aarde bijeen te brengen onder het absolute gezag van Christus, als de tijd rijp is. 11 Door onze eenheid met Christus zijn wij het eigendom van God geworden. Dat is altijd de bedoeling geweest van Hem die alles doet zoals Hij Zelf wil en goed vindt. 12 Hij wilde dat wij, Joden, die al zo lang gewacht en gehoopt hebben dat de Christus zou komen, Hem zouden prijzen en eren. 13 En niet alleen wij, maar ook u, die de waarheid hebt gehoord, het goede nieuws dat uw redding is. Toen u in Christus ging geloven, gaf God u de Heilige Geest, die Hij had beloofd als een bewijs dat u van Christus bent. 14 Deze Geest in ons is een borg voor wat God ons allemaal zal geven als Hij ons, zijn eigen volk, zal verlossen. Een reden temeer om Hem te eren voor zijn grootheid.
15 Daarom houd ik ook niet op God voor u te danken, want ik heb gehoord hoe groot uw geloof in de Here Jezus en uw liefde voor alle christenen is. 16 Ik dank God zonder ophouden voor u en in mijn gebed 17 vraag ik de God van onze Here Jezus Christus—de Vader die alle eer verdient—u wijsheid te geven, opdat u helder en duidelijk zult zien wie Christus is en Hem door en door zult kennen. 18 Ik bid dat u innerlijk vol licht zult zijn, zodat u zult zien tot welke heerlijke toekomst u geroepen bent. Dan zult u weten wat een geweldige rijkdom God voor al zijn kinderen heeft klaarliggen. 19 Ik bid dat u zult beseffen hoe ontzaglijk groot de kracht is die werkzaam is in ons die in Hem geloven. 20 Door diezelfde grote kracht is Christus uit de dood teruggekomen om de belangrijkste plaats naast God in te nemen. 21 Nu is Hij hoog verheven boven elk gezag, elke macht, kracht en regering, boven alles waarvoor men respect heeft, niet alleen in deze wereld, maar ook in de wereld die komt. 22 God heeft letterlijk alles aan Christus onderworpen en Hem als hoofd aangesteld over alles, voor de Gemeente. 23 De Gemeente is zijn lichaam, waarin Hij volledig tot uiting komt, Jezus Christus die alles in de hele schepping vervult en volmaakt.
De Here is de goede herder
34 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 2 ‘Mensenzoon, profeteer tegen de herders, de leiders van Israël, en zeg hun: de Oppermachtige Here zegt tegen u: “Wee de herders die zichzelf wel van voedsel voorzien, maar hun kudden niet weiden. Moeten herders de schapen niet te eten geven? 3 U drinkt hun melk, gebruikt hun wol voor uw kleren en slacht de vetgemeste schapen, maar naar de kudde zelf kijkt u niet om. 4 U hebt niet voor de zwakken gezorgd en u niet om de zieken bekommerd. Wonden hebt u niet verpleegd en u bent niet achter de verdwaalden aangegaan. Integendeel, u hebt hen met harde hand en wreed geregeerd. 5 Zij raakten uit elkaar omdat er geen herder was. Zij waren een willoze prooi voor elk wild dier dat in de buurt kwam. 6 Mijn schapen dwaalden over de bergen en de heuvels en over het hele aardoppervlak. En er was niemand die zich de moeite gaf hen te zoeken en te verzorgen.” 7 Luister daarom naar de woorden van de Here, herders: 8 “Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here, “U liet mijn kudde in de steek en stelde haar bloot aan aanvallen en vernietiging. U gedroeg zich in geen enkel opzicht als echte herders, want u ging niet op zoek naar hen. U zorgde er wel voor dat u zelf genoeg te eten had, maar liet de schapen aan hun eigen lot over. 9,10 Daarom heb Ik Mij tegen de herders gekeerd en houd Ik hen verantwoordelijk voor wat er met mijn kudde is gebeurd. Ik zal hen weghalen bij de kudde en niet toestaan dat zij mijn schapen ooit weer weiden. Het zal gedaan zijn met dat zichzelf bevoordelen. Ik zal mijn kudde redden van het lot als voedsel te dienen voor de herders.”
11 Want de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal mijn schapen zoeken en voor hen zorgen. 12 Ik zal zijn als een goede herder die voor zijn kudde zorgt. Ik zal mijn schapen vinden en hen redden uit al die plaatsen waar zij op die donkere en bewolkte dag terechtgekomen zijn. 13 Ik zal hen weghalen uit de volken bij wie zij verbleven, en terugbrengen naar hun eigen land Israël. Ik zal hen voeden op de bergen van Israël en in de vruchtbare dalen waar het goed wonen is. 14 Ja, Ik zal hun goede weidegrond geven op de hoge heuvels van Israël. Daar zullen zij vredig kunnen liggen en grazen op de malse bergweiden. 15,16 Ikzelf zal voor mijn schapen zorgen en hen een plek geven om te rusten. Vermiste dieren zal Ik opzoeken, verdwaalde breng Ik terug. Gewonde dieren verpleeg Ik, zieke zal Ik genezen, maar over de sterke en vette zal Ik mijn oordeel uitspreken. Ik zal het doen zoals het hoort. 17 En wat u betreft, mijn kudde, mijn volk: Ik zal het ene schaap scheiden van het andere, de rammen en de ooien! 18 Is het soms niet goed genoeg dat Ik u de beste weiden geef? Moet u nu andere weiden ook nog vertrappen? Is het niet genoeg dat Ik u het helderste water geef? Is het nodig dat u de rest modderig maakt? 19 Alles wat voor mijn kudde is overgebleven, hebt u vertrapt, alles wat zij te drinken hebben, is water dat u smerig hebt gemaakt.” 20 Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal orde op zaken stellen tussen de vette en de uitgemergelde schapen. 21 Want de vette schapen duwen, jagen en schuiven net zo lang met hun schouders en horens, tot zij mijn zieke en hongerige schapen hebben uiteengedreven. 22 Daarom zal Ik mijn kudde Zelf in veiligheid brengen, zij zal niet langer worden mishandeld. En Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere.
23 En Ik zal één herder aanstellen over mijn kudde en dat is mijn dienaar David. Hij zal hun te eten geven en een herder voor hen zijn. 24 En Ik, de Here, zal hun God zijn en mijn dienaar David zal hun koning zijn. Ik, de Here, heb gesproken. 25 Ik zal een vredesverdrag met hen sluiten en de gevaarlijke wilde dieren uit het land wegjagen, zodat mijn volk veilig kan wonen in de woestijn en ongestoord kan slapen in de bossen. 26 Ik zal mijn volk en zijn woningen rond mijn heuvel zegenen. Er zullen stromen van zegen neerkomen, want Ik zal de regens niet tegenhouden, maar ze in de normale jaargetijden laten vallen. 27 Hun vruchtbomen en akkers zullen rijke oogsten opleveren en iedereen zal in vrede en veiligheid kunnen leven. Als Ik hun slavenketens heb gebroken en hen heb gered uit de macht van hun onderdrukkers, zullen zij weten dat Ik de Here ben. 28 Andere volken zullen hen niet meer leegplunderen en de wilde dieren zullen hen niet meer aanvallen. Zij zullen in veiligheid leven en niemand zal hun nog angst aanjagen. 29 Ik zal in Israël een plant laten opbloeien waarover iedereen spreekt, zodat mijn volk nooit meer honger zal lijden of de schande van vreemde overheersing zal hoeven te dragen. 30 Op die manier zullen zij weten dat Ik, de Here, hun God, hen nabij ben en dat zij, de Israëlieten, mijn volk zijn,” zegt de Oppermachtige Here. 31 “U bent mijn kudde, de schapen van mijn weide. U bent mijn volk en Ik ben uw God,” zegt de Oppermachtige Here.’
83 Een psalm van Asaf.
2 Laat iets van U horen, o God.
Spreek toch en blijf niet werkeloos toezien.
3 Uw tegenstanders gaan tekeer.
De mensen die U haten, krijgen de overhand.
4 Zij beramen aanslagen tegen uw volk
en overleggen hoe zij uw volgelingen kunnen aanvallen.
5 Zij zeggen tegen elkaar:
‘We gaan dat hele volk uitroeien.
Niemand kent dan nog het volk van Israël.’
6 Zij waren het al snel eens
en hebben een verdrag gesloten
om gezamenlijk tegen U op te staan.
7 De Edomieten en Ismaëlieten,
de Moabieten en de Hagarenen.
8 De Gebalieten, Ammonieten en Amalekieten,
en ook de Filistijnen,
samen met de inwoners van de stad Tyrus.
9 Ook Assur kwam erbij,
het helpt de nakomelingen van Lot.
10 Doe met hen maar hetzelfde
als U met de Midjanieten deed
en als met Sisera.
Of zoals met Jabin bij de rivier de Kison.
11 Zij werden bij Endor verslagen en gedood,
hun lijken dienden als mest voor het land.
12 Dood hun leiders,
zoals U met de koningen Oreb en Zeëb hebt gedaan.
Doe met hun koningen hetzelfde als U deed
met de Midjanitische koningen Zebah en Zalmuna.
13 Want zij wilden uw land in bezit nemen.
14 Mijn God, laat hen zweven
als de zaadjes van een distel,
blaas hen weg
als kaf dat door de wind wordt verdreven.
15 Zoals het vuur een bos verbrandt
en de vlammen de bergen roodgloeiend maken,
16 achtervolg hen zo met uw storm,
jaag hun schrik aan met uw wervelwind.
17 Maak hen te schande,
misschien zullen zij dan ooit
nog eens naar U zoeken, Here.
18 Laten zij zich schamen
en door schrik overmand worden,
laat hen door de grond gaan van berouw.
19 Dan zullen zij eindelijk beseffen
dat U de Here bent,
dat U de Allerhoogste bent op de aarde.
84 Een psalm van de Korachieten voor de koordirigent. Te begeleiden met het muziekinstrument uit Gath.
2 Here van de hemelse legers,
wat zijn uw woningen prachtig!
3 Ik smacht van verlangen om bij U te komen.
Mijn ziel en mijn lichaam zingen uw lof,
de lof van de God die leeft.
4 Uw ogen zien zelfs een mus
die een plekje zoekt om te nestelen,
zelfs het nest van de zwaluw
ontgaat U niet, noch haar jongen.
Ook zij zijn welkom in uw tempel,
Here van de hemelse legers.
U bent mijn Koning en mijn God.
5 Gelukkig zijn de mensen
die heel dicht bij U leven,
zij zingen lofliederen voor U.
6 Gelukkig zijn de mensen
die uw kracht kennen en ervaren,
zij weten hoe zij op uw weg moeten blijven.
7 Wanneer zij in hun leven door een donker dal gaan,
ontspringen daar opeens allemaal bronnen.
Problemen veranderen in zegeningen.
8 Zij leven door uw kracht
en worden altijd door U beschermd.
Zij ontmoeten God in Sion, waar Hij woont.
9 Och Here, God van de hemelse legers,
luister toch naar mijn gebed.
Luister goed naar mij, God van Jakob.
10 God, U beschermt ons.
Kijk naar de man die U hebt uitgekozen.
11 Ik ben liever maar heel kort bij U,
dan jarenlang in een omgeving
waar men U niet kent.
Ik heb liever de minste plaats in uw huis
dan een ereplaats in een huis
waar men met U spot.
12 God de Here is het licht in mijn leven.
Hij beschermt mij altijd.
Hij schenkt vergeving
en herstelt ons in ere.
Mensen die volkomen naar zijn wil leven,
worden rijk door Hem gezegend.
13 Here van de hemelse legers,
gelukkig is hij die zijn vertrouwen op U stelt.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.