Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

M’Cheyne Bible Reading Plan

The classic M'Cheyne plan--read the Old Testament, New Testament, and Psalms or Gospels every day.
Duration: 365 days
Het Boek (HTB)
Version
Genesis 4

Kaïn en Abel

Adam had gemeenschap met Eva en zij raakte in verwachting. De zoon die werd geboren, noemde zij Kaïn. ‘Want,’ zei Eva, ‘met hulp van de Here heb ik een man ter wereld gebracht.’ Hun volgende kind was ook een zoon, Abel. Abel werd schaapherder en Kaïn legde zich toe op de landbouw.

Na verloop van tijd brachten Kaïn en Abel beiden een offer aan de Here. Kaïn een deel van zijn oogst, maar Abel bracht van het beste van zijn kudde, ook het vet. De Here accepteerde het offer van Abel, maar dat van Kaïn niet. Kaïn voelde zich vernederd en werd boos. Zijn gezicht vertrok van woede. ‘Waarom ben je boos?’ vroeg de Here hem. ‘Waarom trek je zʼn kwaad gezicht? Je zou vrolijk kunnen kijken als je maar doet wat goed is. Maar als je weigert te gehoorzamen, moet je oppassen. Want de zonde ligt op de loer, klaar om je leven te vernietigen. Maar als je wilt, kun je hem overwinnen.’

Op een dag stelde Kaïn Abel voor de velden in te gaan. Toen ze daar samen liepen, viel Kaïn zijn broer aan en vermoordde hem.

Maar kort daarna vroeg de Here aan Kaïn: ‘Waar is Abel, je broer?’ ‘Hoe weet ik dat nu?’ antwoordde Kaïn ontwijkend. ‘Moet ik dan altijd op hem passen?’

10 Maar de Here zei: ‘Wat heb je gedaan? Het bloed van je broer roept naar Mij vanaf de aarde! 11 Daarom verban Ik je van de grond waarop het bloed van je broer heeft gevloeid. 12 Hoe je ook zwoegt en ploetert, de aarde zal je nooit voldoende opleveren. Voortaan zul je een vluchteling zijn die van de ene naar de andere plaats zwerft.’ 13 ‘Deze straf is zwaarder dan ik kan dragen!’ zei Kaïn. 14 ‘U verjaagt mij van mijn grond en uit uw nabijheid. U maakt mij een dakloze zwerver en ieder die mij ziet, zal proberen mij te doden!’

15 Maar de Here antwoordde: ‘Nee, want wie jou doodt, zal Ik zevenmaal zwaarder straffen dan Ik jou heb gedaan.’ En de Here plaatste een merkteken op Kaïn als waarschuwing aan anderen dat ze hem niet mochten doden. 16 Zo verliet Kaïn de Here en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden.

17 Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Toen Kaïn een stad stichtte, noemde hij die stad ook Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch was de vader van Irad; Irad was de vader van Mechujaël; de zoon van Mechujaël was Metusaël; Metusaël was de vader van Lamech. 19 Lamech trouwde twee vrouwen: Ada en Silla. 20 Ada kreeg een zoon, Jabal. Hij werd de vader van de veehoeders en de mensen die in tenten wonen. 21 Zijn broer heette Jubal en werd vader van allen die de citer en de fluit bespelen. 22 Lamechs tweede vrouw, Silla, kreeg een zoon met de naam Tubal-Kaïn. Hij legde zich toe op de metaalbewerking en werd de vader van de smeden. Zijn zuster heette Naäma.

23 Op een dag riep Lamech zijn vrouwen bij zich en zei: ‘Luister, vrouwen! Een man die mij verwondde en een jongen die mij sloeg, doodde ik. 24 Hij die Kaïn doodt, wordt zevenmaal zo zwaar gestraft, maar de man die Lamech doodt, zal zevenenzeventig maal zo zwaar worden gestraft.’

25 Adam en Eva kregen later nog een zoon en noemden hem Set. ‘Want,’ zei Eva, ‘God heeft mij een zoon gegeven in de plaats van Abel, die door Kaïn werd vermoord.’ 26 Set groeide op en kreeg een zoon die hij Enos noemde. In die tijd begonnen de mensen de Here God voor het eerst te aanbidden.

Mattheüs 4

Jezus door de duivel op de proef gesteld

Daarna werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om door de duivel op de proef te worden gesteld. Nadat hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg Hij ten slotte honger. Op dat moment stelde de duivel Hem op de proef en zei: ‘U bent toch de Zoon van God? Zeg dan dat deze stenen brood moeten worden.’ ‘Nee,’ antwoordde Jezus, ‘want in de Boeken staat dat eten niet het belangrijkste is, maar dat de mens ook leeft van ieder woord dat God spreekt.’

Toen nam de duivel Hem mee naar het dak van de tempel in Jeruzalem. ‘Als U de Zoon van God bent,’ zei hij, ‘spring dan naar beneden. Er staat immers in de Boeken dat God zijn engelen zal sturen om U te beschermen. Zij zullen U op handen dragen en U zult niet struikelen.’ Jezus antwoordde: ‘Er staat ook: “Stel de Here, uw God, niet op de proef.” ’

De duivel nam Hem weer mee, nu naar een heel hoge berg. Hij liet Hem alle landen van de wereld zien, met al hun pracht en praal. ‘Dat zal ik U allemaal geven,’ zei hij, ‘als U voor mij neerknielt en mij aanbidt.’ 10 ‘Ga weg, Satan,’ zei Jezus. ‘Er staat immers in de Boeken: “Aanbid de Here, uw God, en geef niemand anders eer.” ’ 11 Toen liet de duivel Jezus met rust. En er kwamen engelen om voor Jezus te zorgen.

12 Toen Jezus hoorde dat Johannes de Doper was gevangengenomen, ging Hij terug naar Nazareth in Galilea. 13 Niet lang daarna verhuisde Hij naar Kafarnaüm, een stadje aan het meer van Galilea, in het gebied van Zebulon en Naftali.

14 Dat was in overeenstemming met wat de profeet Jesaja had gezegd: 15 ‘Land van Zebulon en Naftali, het gebied aan de weg naar zee, aan de andere zijde van de Jordaan, Galilea, het woongebied van de heidenen: 16 dit volk dat in duisternis leeft, zal een groot Licht zien, en over hen die wonen in het land waar de dood heerst, zal een Licht opgaan.’

17 Van toen af begon Jezus de mensen in het openbaar toe te spreken. ‘Bekeer u, want het Koninkrijk van de hemelen is vlakbij,’ zei Hij.

18 Op een dag liep Hij langs het meer van Galilea en zag twee vissers hun net in het water gooien. Het waren twee broers: Simon, die ook wel Petrus wordt genoemd, en zijn broer Andreas. 19 Jezus zei tegen hen: ‘Ga met mij mee. Dan zal ik een ander soort vissers van jullie maken. Vissers die mensen voor Mij vangen.’ 20 Zij lieten meteen hun netten liggen en gingen met Hem mee.

21 Iets verderop zag Jezus nog twee broers: Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij zaten bij hun vader in de boot netten te repareren. Hen riep Hij ook. 22 Zij lieten direct de boot en hun vader achter en gingen met Jezus mee.

23 Jezus trok door heel Galilea. Hij sprak in de synagogen en vertelde overal het goede nieuws van het Koninkrijk. Hij genas de mensen van alle ziekten en kwalen. 24 Het nieuws over Hem bereikte zelfs heel Syrië. Van alle kanten werden ernstig zieke mensen bij Hem gebracht. Sommigen hadden boze geesten. Anderen leden aan vallende ziekte. Weer anderen waren verlamd. Maar wat zij ook hadden, Hij genas hen allemaal.

25 Grote groepen mensen volgden Hem, zij kwamen uit Galilea, Dekapolis, Jeruzalem, Judea en van de andere zijde van de Jordaan.

Ezra 4

Het verzet tegen de Israëlieten

De plaatselijke bevolking, die vijandig stond tegenover de stammen van Juda en Benjamin, hoorde van de terugkeer van de Israëlieten uit hun ballingschap en van de herbouw van de tempel van de Here, de God van Israël. Daarom benaderden zij Zerubbabel en de andere leiders. ‘Laat ons helpen,’ stelden zij voor, ‘want wij aanbidden uw God ook. Wij hebben aan Hem geofferd sinds koning Esarhaddon van Assyrië ons hier heeft gebracht.’ ‘Nee,’ antwoordden Zerubbabel, Jesua en de andere leiders. ‘U kunt hieraan niet meedoen. De tempel van de Here, de God van Israël, mag alleen door Israëlieten worden gebouwd. Zo heeft koning Kores van Perzië het bepaald.’ 4,5 Toen probeerde de plaatselijke bevolking de Israëlieten te ontmoedigen en bang te maken door mensen te sturen die leugens over hen aan koning Kores vertelden met de bedoeling de bouw te verhinderen. Dit ging zo door tijdens Koresʼ regering en duurde tot de eerste regeringsjaren van koning Darius.

Daarna, aan het begin van de regering van koning Ahasveros, diende de plaatselijke bevolking een schriftelijke aanklacht in tegen de Israëlieten in Juda en Jeruzalem. Zij deden hetzelfde tijdens de regering van Arthahsasta. Bislam, Mithredath, Tabeël en hun collegaʼs stuurden Arthahsasta de volgende brief. Hij was opgesteld in het Aramees en er was een vertaling bij. Gouverneur Rehum en zijn secretaris Simsai schreven Arthahsasta het volgende over de herbouw van Jeruzalem.

‘Van: gouverneur Rehum, secretaris Simsai, onze collegaʼs, de rechters, andere ambtenaren uit het gebied ten westen van de rivier de Eufraat, de Perzen, de Babyloniërs, de burgers van Uruk en Susan in Elam 10 en andere volken die door de grote en hooggeëerde Asnappar zijn weggevoerd uit eigen land en naar Jeruzalem, Samaria en de andere gebieden ten westen van de Eufraat werden gebracht.

11 Aan: koning Arthahsasta.

12 Majesteit, zoals u weet zijn de Judeeërs uit Babel naar Jeruzalem teruggekeerd. Op dit moment zijn zij bezig met de herbouw van deze vanouds oproerige en opstandige stad. De stadsmuren naderen hun voltooiing en de fundamenten van de tempel zijn gelegd. 13 Wij willen graag dat u weet dat wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, de Judeeërs zullen weigeren u belasting of tol te betalen. Dit zou zeer in uw nadeel zijn. 14 Aangezien wij bij u in dienst zijn en niet graag zien dat u wordt beledigd of benadeeld, schrijven wij u. 15 Wij stellen u voor dat u de oude archieven er eens op naslaat. Dan zult u ontdekken dat deze stad sinds mensenheugenis bekend staat om haar opstandigheid. U zult lezen dat zij verschillende koningen en gebieden schade heeft toegebracht, dat is ook de reden, waarom zij destijds werd verwoest. 16 Wij vrezen dat, wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, u het hele gebied ten westen van de Eufraat zult verliezen.’

17 De koning reageerde hierop met de volgende brief: ‘Aan: gouverneur Rehum, secretaris Simsai en hun overige collegaʼs die in Samaria en het gebied ten westen van de Eufraat wonen.

18 Mijne heren, de brief die u mij hebt gezonden, is mij duidelijk voorgelezen. 19 Ik heb bevolen een onderzoek in te stellen naar het verleden van Jeruzalem. Uit de archieven is inderdaad gebleken dat deze stad vanouds in opstand kwam tegen haar koningen en een broeinest was van oproer en verzet. 20 Ik ontdekte bovendien dat daar machtige koningen hebben geregeerd. Zij heersten over het hele gebied ten westen van de Eufraat. En zij ontvingen allerlei vormen van belasting en tol. 21 Daarom beveel ik dat die mensen hun arbeid aan de herbouw van Jeruzalem tot nader order moeten staken. 22 Laat deze zaak vooral niet op zijn beloop, anders gaat het rijk veel schade lijden.’ 23 Een afschrift van deze brief van koning Arthahsasta werd voorgelezen aan Rehum, zijn secretaris Simsai en hun collegaʼs. Zij haastten zich onmiddellijk naar Jeruzalem en dwongen de Judeeërs met geweld de bouw te staken. 24 Het werk aan de tempel in Jeruzalem bleef stilliggen tot het tweede regeringsjaar van koning Darius van Perzië.

Handelingen 4

Petrus en Johannes ter verantwoording geroepen

Terwijl zij nog tegen de mensen spraken, kwam de leider van de tempel samen met de priesters en Sadduceeën naar hen toe. Zij waren woedend dat de apostelen het volk vertelden dat Jezus niet meer dood was en daarmee leerden dat er opstanding uit de dood bestaat. Zij namen Petrus en Johannes gevangen tot de volgende morgen. Maar ondanks dat geloofden veel mensen de apostelen. Daarmee nam het aantal gelovigen toe tot ongeveer vijfduizend.

De volgende morgen kwamen alle Joodse leiders in Jeruzalem in een extra vergadering bijeen. Onder hen waren de hogepriester Annas, Kajafas, Johannes, Alexander en andere familieleden van de hogepriester. Zij lieten Petrus en Johannes binnenbrengen en vroegen hun: ‘Door welke kracht of namens wie hebt u dit gedaan?’ Petrus, die vervuld was van de Heilige Geest, antwoordde: ‘Geachte leiders van Israël: als ik het goed begrijp, worden wij vandaag verhoord omdat wij iets voor een invalide man hebben gedaan, waardoor hij is genezen. 10 Nu, wat ik u en het hele volk van Israël moet zeggen, is dit: dat deze man hier gezond vóór u staat, komt door de naam en de macht van Jezus Christus uit Nazareth, die door u gekruisigd werd, maar door God weer levend is gemaakt. 11 Nu blijkt hoe de steen die door de bouwers was afgekeurd, juist tot de hoeksteen is geworden. 12 Er is bij niemand anders redding te vinden, Hij is de Enige, door wie de mensen gered kunnen worden.’

13 De Joodse leiders waren verbaasd dat Petrus en Johannes zich zo vrijmoedig verdedigden, hoewel zij toch mensen zonder opleiding waren. Zij herinnerden zich dat zij allebei veel met Jezus waren omgegaan. 14 Maar omdat de genezen man bij hen stond, konden zij niets tegen hen inbrengen. 15 Zij stuurden Petrus en Johannes de raadzaal uit en overlegden met elkaar: 16 ‘Wat moeten wij met deze mannen doen? Wij kunnen er niet omheen dat zij een groot wonder hebben gedaan. 17 Iedereen in Jeruzalem weet ervan. Om te voorkomen dat zij nog meer propaganda maken, moeten wij hun verbieden die naam nog verder te noemen, anders zullen zij streng gestraft worden.’ 18 Zij riepen de twee apostelen weer binnen en verboden hun ooit weer over Jezus te spreken. 19 Maar Petrus en Johannes antwoordden: ‘Wat vindt u, is het juist dat wij u in plaats van God gehoorzamen? 20 Wij kunnen gewoon niet zwijgen over wat wij hebben gezien en gehoord.’ 21 Na herhaalde dreigementen lieten de Joodse leiders hen gaan, want zij konden geen goede reden vinden om hen te straffen. Zij durfden hun niets aan te doen, omdat het volk God prees voor wat er was gebeurd: 22 een man van in de veertig die vanaf zijn geboorte verlamd was geweest, was genezen door een wonder!

23 Zodra zij vrij waren, gingen Petrus en Johannes naar hun vrienden en vertelden wat de Joodse leiders hadden gezegd. 24 Daarna baden zij volkomen eensgezind tot God: ‘Machtige Here, U hebt de hemel, de aarde en de zee gemaakt, met alles erop en erin. 25 Door de Heilige Geest hebt U uw dienaar, onze voorvader David, laten zeggen: “Wat zijn de ongelovige volken toch dwaas om tegen de Here op te staan! Het is onbegrijpelijk dat deze mensen proberen God te slim af te zijn! 26 De machthebbers van deze wereld hebben hun hoofden bijeen gestoken en de leiders spannen samen tegen de Here en zijn Gezalfde.”

27 Dat is nu precies wat hier in Jeruzalem gebeurt! Herodes en Pontius Pilatus hebben, samen met de volken van Israël en Rome, de handen ineengeslagen om te strijden tegen uw dienaar Jezus. 28 Daarmee doen zij wat U, in uw wijze macht, van tevoren had bepaald. 29 Kijk, Here, hoe zij dreigen! Geef uw knechten vrijmoedigheid om te zeggen wat U hun opdraagt. 30 Laat zien dat U achter ons staat, door mensen te genezen. Laten er wonderen en tekenen gebeuren wanneer wij namens uw dienaar Jezus optreden.’ 31 Terwijl zij dit aan God vroegen, begon het gebouw waar ze bijeen waren te schudden. Zij werden allemaal vol van de Heilige Geest en verkondigden vrijmoedig de boodschap van God.

32 Alle mensen die in Jezus geloofden, waren van harte eensgezind. Niemand zei dat zijn bezittingen van hem alleen waren, alles was gemeenschappelijk. 33 De apostelen verkondigden met grote overtuigingskracht dat de Here Jezus uit de dood was opgestaan, en Gods zegen rustte op hen allen. 34 Niemand van hen leed gebrek, want allen die land of huizen hadden, verkochten daar zo nu en dan iets van en gaven het geld aan de apostelen. 35 Die deelden uit aan ieder die iets nodig had. 36 Een van die mensen was Jozef, een Leviet van het eiland Cyprus. Hij werd door de apostelen Barnabas genoemd, wat betekent: ‘Zoon van de troost’. 37 Deze Jozef had een stuk land verkocht en het geld aan de apostelen gegeven.

Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.