Revised Common Lectionary (Complementary)
15 Een psalm van David.
Wie mag in uw huis wonen, Here?
Wie mag bij U zijn op uw heilige berg?
2 Wie eerlijk en oprecht door het leven gaat
en altijd de waarheid spreekt.
3 Wie niet kwaadspreekt,
zijn naaste geen kwaad doet
en voorkomt dat een ander wordt belasterd.
4 Degene die alles wat zonde is, afwijst
en respect heeft voor wie God zoeken
en ontzag voor Hem hebben.
Als zo iemand in zijn eigen nadeel
een belofte heeft gedaan,
zal hij die toch nakomen.
5 Hij zal zijn geld niet misbruiken
voor woekerpraktijken
en zich niet laten omkopen
ten koste van onschuldigen.
Wie zo door het leven gaat,
kan op Gods bescherming rekenen.
10 Er brak echter een zware hongersnood uit in Kanaän en Abram besloot naar Egypte uit te wijken. 11-13 Toen zij de grens van Egypte naderden, begon Abram zich zorgen te maken. Hij zei tegen zijn vrouw Sarai: ‘Je bent een knappe vrouw. Als de Egyptenaren jou zien, zouden ze mij wel eens kunnen doden om jou te krijgen. Daarom kun je beter zeggen dat je mijn zuster bent. Dan zullen de Egyptenaren mij goed behandelen, ter wille van jou!’ 14,15 En inderdaad, zo gauw de Egyptenaren de schoonheid van Sarai zagen, brachten zij hun koning, de farao, op de hoogte. Hij nam Sarai op in zijn harem. 16 De farao overlaadde Abram met geschenken: schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen en kamelen. 17 Maar de Here stuurde zware plagen over de hele hofhouding, omdat de farao Sarai in zijn harem had opgenomen.
18 Toen riep de farao Abram bij zich. ‘Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u gezegd dat Sarai uw zuster was, zodat ik haar als mijn vrouw heb genomen? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is? 19 Hoe kon u haar aan mij afstaan door te zeggen dat zij uw zuster is? Neem haar maar terug en vertrek!’ 20 Begeleid door een gewapend escorte werden Abram en zijn vrouw met al hun bezittingen het land uitgezet.
Jezus Christus is onze hogepriester
5 De hogepriester van Israël is een mens die de speciale taak heeft zijn medemensen bij God te vertegenwoordigen. Hij biedt God hun gaven aan en offert Hem de dieren die zijn gegeven om niet alleen de zonden van de mensen, maar ook die van hemzelf te bedekken. 2 Omdat hij ook zelf in de menselijke zwakheid deelt, kan hij mensen die onwetend en dwalende zijn, vriendelijk tegemoet treden. 3 Hij staat immers aan dezelfde verleidingen bloot en begrijpt hun problemen daarom heel goed. 4 Niemand kan hogepriester worden omdat hij dat zelf zo graag wil. Hij moet door God voor dit werk geroepen zijn, net als Aäron. 5 Ook Christus heeft Zichzelf niet uitgekozen om hogepriester te worden. God koos Hem en zei tegen Hem: ‘Jij bent mijn Zoon, Ik heb Je vandaag het leven gegeven.’ 6 Een andere keer zei God tegen Hem: ‘U bent de eeuwige priester, zoals ook Melchisedek mijn priester was.’
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.