Revised Common Lectionary (Complementary)
Psalm 74
1 Een lied van Asaf, om iets van te leren.
God, waarom laat U ons nog steeds in de steek?
Waarom blijft U aldoor boos op ons?
We zijn toch uw schapen?
2 Vergeet uw volk alstublieft niet.
U heeft ons lang geleden Zelf uitgekozen.
U heeft ons uit Egypte bevrijd om uw eigendom te worden.
Vergeet alstublieft niet de berg Sion,
die U zelf heeft uitgekozen om er te wonen.
3 Kom terug naar uw heiligdom dat al zo lang in puin ligt.
Onze vijanden hebben alles vernield.
4 Ze gingen tekeer in uw heiligdom.
Ze hebben er de vlag van hun leger neergezet![a]
5 Ze hebben er met bijlen op los gehakt
alsof ze bomen omhakten.
6 Met bijlen en houwelen
sloegen ze al het houtsnijwerk kapot.
7 Ze hebben uw heiligdom in brand gestoken.
Ze hebben het huis waar U woont met de grond gelijkgemaakt.
8 Ze zeiden: "We zullen ze helemaal vernietigen!"
Ze hebben alle heilige plaatsen in het hele land verbrand.
9 Verdwenen zijn de voorwerpen voor de aanbidding van God.
Verdwenen zijn de profeten.
Niemand weet hoelang dit nog zal duren.
10 God, hoelang zullen onze vijanden nog over ons lachen?
Hoelang zullen ze U nog belachelijk maken?
11 Waarom doet U niets?
Doe toch iets en vernietig hen!
12 Toch bent U altijd onze Koning geweest.
U heeft steeds op aarde redding gebracht.
13 U spleet de zee in tweeën met uw kracht.
U verpletterde de koppen van de zeemonsters.
14 U heeft de koppen van de leviatan[b] verpletterd,
U gaf hem aan de woestijnbewoners te eten.
15 U liet bronnen en beken ontstaan.
Rivieren liet U opdrogen.
16 U maakte de dag, U maakte de nacht.
De zon en de maan kregen van U hun plaats.
17 U heeft de grenzen van de aarde bepaald.
Zomer en winter zijn door U gemaakt.
18 Vergeet niet, Heer, dat onze vijanden om U lachen.
Een volk van dwazen beledigt U.
19 Gooi uw volk, uw lieve duifje, toch niet voor de wilde dieren!
Heb alstublieft medelijden met uw arme volk!
20 Denk alstublieft aan uw verbond!
Want overal in het land heerst geweld.
21 Stuur de mensen in nood niet teleurgesteld weg
als ze bij U om hulp komen.
Zorg er alstublieft voor dat ze U zullen prijzen.
22 Kom, God! Kom alstublieft voor Uzelf op!
Vergeet niet dat die dwazen U de hele dag beledigen.
23 Hoor hoe uw vijanden tegen U schreeuwen.
Ze gaan tegen U tekeer.
Hun geraas stijgt aldoor op naar de hemel.
17 Zodra Achab Elia zag, zei hij: "Ben je daar eindelijk? Deze ramp is jouw schuld!" 18 Maar Elia zei: "Deze ramp is niet mijn schuld, maar de schuld van u en uw vader. Want u heeft de Heer niet gehoorzaamd. U bent andere goden gaan aanbidden. 19 Roep nu heel Israël bij elkaar op de berg Karmel. Ook de 450 profeten van Baäl en de 400 profeten van Asjera die bij Izebel aan tafel eten."
Elia op de Karmel
20 Toen liet Achab alle Israëlieten en alle profeten naar de berg Karmel komen. 21 Elia kwam ook en zei: "Hoelang blijven jullie nog op twee gedachten hinken? Wanneer zullen jullie kiezen wie jullie zullen dienen? Als de Heer jullie God is, dien Hém dan. Maar als Baäl jullie god is, dien hém." Maar het volk antwoordde niets. 22 Toen zei Elia: "Ik ben de enige profeet van de Heer die nog over is. Maar er zijn 450 profeten van Baäl. 23 Breng twee stieren hier. Kies er één van uit, hak hem in stukken en leg de stukken op het hout. Maar steek het hout niet aan. Ik zal de andere stier in stukken hakken en op het hout leggen, en het hout ook niet aansteken. 24 Roep dan tot jullie god, en ik zal tot de Heer roepen. De god die antwoordt met vuur, zal God zijn." Het hele volk antwoordde: "Dat is goed."
25 Daarna zei Elia tegen de profeten van Baäl: "Jullie mogen als eerste een stier uitkiezen, want jullie zijn met zo veel. Roep daarna tot jullie god, maar steek het hout niet aan." 26 Ze kozen één van de stieren die hij gegeven had en hakten hem in stukken. Toen riepen ze van de morgen tot de middag tot Baäl: "Baäl, antwoord ons!" Daarbij sprongen ze rond het altaar dat ze hadden gemaakt. Maar er kwam geen geluid en geen antwoord. 27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen belachelijk te maken. Hij zei: "Roep wat harder! Hij is immers een god? Hij zit misschien na te denken, of hij heeft iets te doen. Misschien is hij wel op reis. Of misschien slaapt hij en moet hij eerst wakker worden." 28 Toen riepen ze nog harder. En ze sneden zichzelf zoals altijd met hun messen, tot ze dropen van het bloed. 29 Toen de middag voorbij was en het bijna de tijd van het avond-offer was,[a] begonnen ze in trance te raken. Maar er kwam geen geluid en geen antwoord. Er gebeurde niets.
30 Toen zei Elia tegen het hele volk: "Kom hier." Ze kwamen allemaal naar hem toe. Hij bouwde het altaar van de Heer weer op, want dat was afgebroken. 31 Hij nam twaalf stenen, omdat er twaalf stammen zijn, twaalf zonen van Jakob. (Jakob had van de Heer de nieuwe naam 'Israël' gekregen.) 32 Met die stenen bouwde hij het altaar voor de Heer. Rond het altaar maakte hij een brede geul. 33 Hij legde het hout op het altaar, hakte de stier in stukken en legde de stukken op het hout. 34 Toen zei hij: "Vul vier kruiken met water en giet het water over het vlees en het hout." Daarna zei hij: "Doe het een tweede keer." Ze deden het een tweede keer. Daarna zei hij: "Doe het een derde keer." Ze deden het een derde keer. 35 Het water droop van het altaar af. Ook de geul liet hij volschenken met water.
36 Op de tijd dat altijd het avond-offer moest worden gebracht, liep de profeet Elia naar voren en zei: "Heer, God van Abraham, Izaäk en Israël, laat vandaag zien dat U God bent in Israël. Laat zien dat ik uw dienaar ben, en dat ik deze dingen doe omdat U mij die heeft bevolen. 37 Antwoord mij, Heer, zodat het volk zal toegeven dat U God bent. Dan zullen ze weer bij U terugkomen en U weer dienen." 38 Toen schoot er vuur uit de hemel naar beneden. Het verbrandde het vlees, het hout, de stenen en de aarde en likte het water uit de geul op. 39 Toen het hele volk dát zag, lieten ze zich voorover op de grond vallen en zeiden: "De Heer is God! De Heer is God!" 40 Toen zei Elia tegen hen: "Grijp de profeten van Baäl! Zorg dat niemand ontsnapt!" Ze grepen hen en Elia liet hen naar de beek Kison brengen. Daar liet hij hen doden.
De duivel overwonnen
7 Als de 1000 jaar voorbij zijn, zal de duivel uit zijn gevangenis worden losgelaten. 8 Dan zal hij op pad gaan om de volken van de hele wereld te verleiden en op te stoken. Die volken zijn koning Gog met zijn land Magog.[a] Hij zal de legers van de volken verzamelen voor de strijd. Die legers zijn zo ontelbaar als het zand langs de zee. 9 Ze komen van over de hele wereld aanzetten. Samen omsingelen ze het legerkamp van de gelovigen, de stad waarvan God houdt. Maar ze worden verbrand door vuur van God uit de hemel. 10 En de duivel, die hen had verleid, wordt in de zee van brandende zwavel gegooid. Dat is dezelfde zee waarin ook het beest en de leugen-profeet zijn gegooid. Daar zullen ze voor eeuwig pijn lijden, dag en nacht.
De tweede opstanding en het oordeel
11 En ik zag een grote witte troon en Hem die op die troon zit. De hemel en de aarde vluchtten voor Hem weg en werden nooit meer gezien. 12 En ik zag de doden, belangrijke en gewone mensen, klein en groot, voor God staan. En er werden boeken opengedaan. En er werd nog een ander boek opengedaan: het Boek van het Leven. En de doden werden geoordeeld naar wat er in de boeken over hen stond opgeschreven. Alles wat ze hadden gedaan, stond er in. 13 Alle doden kwamen tevoorschijn: uit de zee, uit de dood en uit het dodenrijk. Ze werden allemaal geoordeeld, iedereen naar wat hij had gedaan. 14 En de dood en het dodenrijk werden in de zee van brandende zwavel gegooid. Dat is de tweede dood: de zee van vuur. 15 En als iemands naam niet opgeschreven stond in het Boek van het Leven, werd hij in de zee van vuur gegooid.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016