Print Page Options Listen to Reading
Previous Prev Day Next DayNext

The Daily Audio Bible

This reading plan is provided by Brian Hardin from Daily Audio Bible.
Duration: 731 days

Today's audio is from the NIV. Switch to the NIV to read along with the audio.

Het Boek (HTB)
Version
1 Samuël 8-9

Israël wil een koning

Toen Samuël erg oud was geworden, trok hij zich terug en benoemde zijn zonen als richters. Joël en Abia, zijn oudste zonen, spraken recht in Berseba, maar zij volgden niet het voorbeeld van hun vader. Zij lieten zich omkopen, deden onrechtvaardige uitspraken en waren uit op eigen gewin.

Ten slotte kwamen de leiders van Israël in Rama bijeen om deze zaak met Samuël te bespreken. Zij vertelden hem dat er veel was veranderd sinds hij zich had teruggetrokken, omdat zijn zonen slechte mannen waren. ‘Geef ons een koning, net als de andere volken,’ pleitten zij. Samuël was geschokt dat het volk een koning wilde en wendde zich tot de Here om raad. ‘Doe wat zij u vragen,’ antwoordde de Here, ‘want zij wijzen niet u af, maar Mij. Zij willen niet dat Ik nog langer hun Koning ben. Al vanaf het moment dat Ik hen uit Egypte wegleidde, hebben zij Mij telkens weer afgewezen en zijn andere goden gevolgd. En nu behandelen zij u op dezelfde wijze. Doe wat zij vragen, maar waarschuw hen wel voor de gevolgen van een koning die over hen zal heersen!’

10 Samuël vertelde het volk wat de Here hem had gezegd: 11 ‘U staat erop een koning te hebben? Laat mij u dan vertellen welke privileges die koning zal hebben. Uw zonen zullen dienstplichtig worden en voor hem dienst doen als bestuurders van strijdwagens, ruiters en voetknechten. 12 Ze zullen gevechtseenheden moeten aanvoeren als er oorlog komt en worden gedwongen de koninklijke akkers te ploegen en de oogst binnen te halen. Ook zullen ze zijn wapens en strijdwagens moeten maken. 13 Hij zal uw dochters van u afnemen en hen dwingen aan zijn hof voor hem te koken en te bakken en parfums te maken. 14 Hij zal u uw beste stukken land, wijngaarden en olijfgaarden afnemen en die aan zijn personeel geven. 15 Hij zal een tiende deel van uw oogst nemen en ook dat verdelen onder zijn personeel. 16 Uw slaven en uw beste knechten en dienaren zal hij u afnemen en uw vee zal hij voor zijn eigen gebruik opeisen. 17 Hij zal een tiende deel van uw kudde in beslag nemen en u zult zijn slaven worden. 18 U zult bitter klagen over die koning die u nu verlangt, maar de Here zal niet naar u luisteren.’

19 Maar de Israëlieten sloegen Samuëls waarschuwingen in de wind. ‘Ook al zou dat gebeuren, we willen toch een koning,’ zeiden zij. 20 ‘Want wij willen net zo zijn als de volken om ons heen. Hij zal ons regeren en onze aanvoerder zijn bij een oorlog.’ 21 Samuël bracht de woorden van het volk over aan de Here. 22 En de Here antwoordde opnieuw: ‘Doe wat zij u vragen en stel een koning over hen aan.’ Daarna stuurde Samuël de mannen terug naar hun woonplaatsen.

Saul ontmoet Samuël

Kis was een welgesteld en invloedrijk man uit de stam Benjamin. Hij was de zoon van Abiël, de kleinzoon van Zeror, de achterkleinzoon van Bechorath en de achter-achterkleinzoon van Afiah. Kis had een jonge zoon die Saul heette. Saul was de knapste man in heel Israël en bovendien stak hij een hoofd boven alle andere Israëlieten uit. Op een dag raakten de ezelinnen van Kis verdwaald en stuurde hij Saul eropuit om ze te zoeken. ‘Neem een van de knechten mee en zoek de ezelinnen,’ was de opdracht. Zij trokken door het heuvelland van Efraïm, door het gebied van Salisa en dat van Sahalim en door het hele gebied van Benjamin, maar vonden de dieren nergens. Toen ze ook het land van Suf hadden doorzocht, zei Saul ten slotte tegen de knecht: ‘We kunnen beter naar huis gaan, mijn vader zal zo langzamerhand meer bezorgd zijn over ons dan over de ezelinnen!’ Maar de knecht zei: ‘Ik krijg net een idee! In de stad woont een profeet, hij is een man van God en de mensen kijken erg tegen hem op, omdat alles wat hij zegt ook uitkomt. Laten we naar hem toegaan, misschien kan hij ons vertellen waar we de ezelinnen moeten zoeken.’ ‘Maar wij hebben niets bij ons waarmee we hem kunnen betalen,’ wierp Saul tegen. ‘Zelfs het brood is op, dus we kunnen hem helemaal niets geven.’ ‘Ik heb nog wel wat kleingeld,’ zei de knecht. ‘Wij kunnen hem dat aanbieden en dan zien we wel of hij ons de weg wil wijzen!’ 9-11 ‘Goed, laten we het dan maar proberen,’ beaamde Saul. Zo gingen zij op weg naar de stad waar de profeet moest wonen. Toen zij de heuvel beklommen waarop de stad was gebouwd, zagen zij enkele jonge meisjes uit de poort naar buiten komen om water te halen en zij vroegen hun of de ziener in de stad was (profeten werden in die tijd zieners genoemd). 12,13 ‘Ja hoor,’ antwoordden de meisjes. ‘Als u deze weg blijft volgen, kunt u hem niet missen. Hij is juist teruggekeerd van een reis, omdat het volk een openbaar offerfeest zal houden boven op de heuvel. Maak maar voort, want hij zal wel op het punt staan daarheen te gaan. De gasten kunnen niet eten, voordat hij komt en de offermaaltijd zegent.’ 14 Zij gingen de stad binnen en toen zij door de poort liepen, zagen zij Samuël aankomen, op weg naar de heuvel.

15 De Here had de dag daarvoor tegen Samuël gezegd: 16 ‘Morgen om deze tijd zal Ik een man naar u toesturen uit het land van Benjamin. U moet hem zalven tot leider van mijn volk. Hij zal hen bevrijden van de Filistijnen, want Ik heb hun geroep gehoord en Mij hun lot aangetrokken.’ 17 Toen Samuël Saul in het oog kreeg, zei de Here: ‘Dat is de man over wie Ik u heb verteld! Hij zal mijn volk regeren.’

18 Saul kwam naderbij en vroeg Samuël: ‘Kunt u mij vertellen waar het huis van de ziener is?’ 19 ‘Ik ben de ziener,’ antwoordde Samuël. ‘Gaat u maar voor mij uit de heuvel op, dan kunnen wij samen eten, morgenvroeg zal ik u alles vertellen wat u wilt weten en u op weg sturen. 20 En maak u niet bezorgd om die ezelinnen die drie dagen geleden zoek raakten, want zij zijn inmiddels teruggevonden. Bovendien, weet u wel dat alle rijkdommen van Israël van u zijn?’ 21 ‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zei Saul, ‘maar ik ben van de stam Benjamin, de kleinste van Israël, en mijn familie is de onbelangrijkste van alle stamfamilies! Waarom spreekt u zo tegen mij?’

22 Maar Samuël nam Saul en zijn dienaar mee de zaal in en gaf hun een plaats aan het hoofd van de tafel bij de dertig speciale gasten die al aan tafel zaten. 23 Daarna gaf Samuël de chefkok opdracht Saul het beste stuk vlees voor te zetten, dat apart was gelegd voor de eregast. 24 De kok deed dat en zette het vlees voor Saul neer. ‘Ga gerust uw gang en begin te eten,’ zei Samuël. ‘Ik heb het voor u bewaard, zelfs nog voordat ik deze andere mensen uitnodigde!’ Saul at die dag dus met Samuël.

25 Na het feest gingen zij terug naar de stad en thuis nam Samuël Saul mee naar het dak om met hem te praten. 26,27 Bij het aanbreken van de volgende morgen riep Samuël naar Saul, die op het dak was: ‘Opstaan, het is tijd om op weg te gaan!’ Saul stond op en Samuël begeleidde hem tot de rand van de stad. Toen zij bij de stadsmuur kwamen, zei Samuël tegen Saul: ‘Zeg tegen de jongen dat hij vast vooruit moet gaan.’ Vervolgens zei Samuël tegen Saul: ‘Blijf nog even hier staan, want ik wil u de boodschap vertellen die de Here mij voor u heeft gegeven.’

Johannes 6:22-42

22 De volgende morgen kwamen er weer veel mensen naar de plaats waar Jezus het brood had uitgedeeld. Zij dachten dat Hij daar nog zou zijn, omdat zijn leerlingen de vorige dag alleen waren weggevaren. 23 Maar toen zij zagen dat Jezus er niet was, stapten zij in een paar boten die uit Tiberias waren gekomen 24 en staken over naar Kafarnaüm om Jezus te zoeken.

Jezus, het brood dat leven geeft

25 Toen zij Hem daar vonden, vroegen zij: ‘Meester, wanneer bent U hier aangekomen?’ 26 ‘Ik weet wel waarom u Mij zoekt,’ antwoordde Hij. ‘U komt niet om de wonderen die u hebt gezien, maar omdat Ik u volop te eten heb gegeven. 27 Werk niet voor gewoon voedsel, dat vergaat, maar werk voor het voedsel dat blijft en waardoor u eeuwig leven krijgt. Ik, de Mensenzoon, zal u dat geven. Dat heeft God Mij opgedragen.’ 28 Zij vroegen: ‘Hoe kunnen wij doen wat God wil?’ 29 Jezus antwoordde: ‘U moet in Mij geloven. Dat is de wil van God, want Ik ben door Hem gestuurd.’ 30 ‘Bewijs dat dan eens,’ zeiden zij. ‘Geef ons een teken van uw macht. Wat kunt U doen? 31 Onze voorouders hadden in de woestijn steeds te eten. Er staat in de Boeken dat zij van Mozes brood uit de hemel kregen.’ 32 Jezus zei: ‘Dat brood uit de hemel hebben zij niet van Mozes gekregen, maar van mijn Vader. 33 Want het brood van God is Hij die uit de hemel is gekomen. Hij geeft het leven aan deze wereld.’ 34 ‘Here,’ zeiden zij. ‘Dat brood willen wij altijd wel hebben.’ 35 Jezus antwoordde: ‘Ik ben het brood dat leven geeft. Wie bij Mij komt, zal nooit meer honger krijgen. Wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen. 36 U hebt Mij gezien en toch gelooft u Mij niet. Dat heb Ik u trouwens al eens eerder gezegd.

37 Alle mensen die de Vader Mij geeft, zullen naar Mij toekomen. En als iemand bij Mij komt, zal Ik hem nooit wegsturen. 38 Ik ben niet uit de hemel gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gestuurd heeft. 39 God wil niet dat Ik één van deze mensen die Hij aan Mij gegeven heeft, verlies, maar dat Ik ze op de laatste dag uit de dood laat opstaan. 40 Mijn Vader wil dat ieder die inziet wie zijn Zoon is en op Hem vertrouwt, eeuwig leven heeft en Ik zal hen op de laatste dag uit de dood opwekken.’

41 De Joden begonnen onrust te stoken, omdat Hij had gezegd: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen.’ 42 Zij zeiden tegen elkaar. ‘Die man is niemand anders dan Jezus, de zoon van Jozef. Wij kennen zijn vader en moeder! Hoe durft Hij dan te zeggen dat Hij uit de hemel is gekomen?’

Psalmen 106:32-48

32 Bij het water van Meriba maakten
de Israëlieten Hem opnieuw boos.
Door hun schuld ging Mozes ook zondigen.
33 Zij waren opstandig tegen de Geest van God
en zonder nadenken sprak hij toen.
34 Ook roeiden zij de volken
die in het land woonden niet allemaal uit,
hoewel de Here dat toch duidelijk had bevolen.
35 In plaats daarvan lieten zij zich in
met die heidense volken
en namen dingen van hen over.
36 Zij dienden hun afgoden
en dat werd uiteindelijk hun ondergang.
37 Hun zonen en dochters offerden zij
aan de boze geesten.
38 Zo vloeide het onschuldige bloed
van hun eigen kinderen.
Zij offerden hen aan de afgoden van het land Kanaän
en het land werd ontheiligd door deze bloedschuld.
39 Door alles wat zij deden,
verontreinigden zij zich voor God.
Door wat zij deden,
pleegden zij overspel:
zij verlieten God en volgden de afgoden.
40 Toen brandde de toorn van de Here tegen hen los.
Hij walgde van zijn volk en hun land.
41 Daarom gaf Hij hen over
in de macht van vreemde volken,
hun vijanden overheersten hen.
42 Zij zuchtten onder de verdrukking
en overmacht van hun tegenstanders.
43 Zo redde God hen vele keren,
maar zij bleven hun eigen weg gaan.
Uiteindelijk was er geen redden meer aan.
44 Telkens echter wanneer God hun onderdrukking zag
en hun kermen hoorde,
45 herinnerde Hij Zich zijn verbond met hen.
Dat was in hun voordeel.
Dan kreeg God,
in zijn grote goedheid en trouw,
medelijden met hen.
46 Steeds vonden zij Hem
en warmden zich aan zijn liefde en vergeving.
Hun ontvoerders stuurden hen zelfs
weer terug naar hun land.
47 Bevrijd ons, Here!
U bent onze God.
Breng ons weer bij elkaar uit alle landen
waarheen wij zijn weggevoerd.
Dan kunnen wij weer met elkaar
uw heilige naam prijzen
en U alle eer brengen.
48 De Here, de God van Israël,
komt alle eer toe!
Van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Laat het hele volk
dat bevestigen en ‘amen’ zeggen.
Prijs de Here!

Spreuken 14:34-35

34 Als er rechtvaardigheid heerst, wordt een volk geëerd, maar als de zonde hoogtij viert, is dat een schande voor een land.
35 Een verstandige dienaar wordt door de koning goed behandeld, maar als een dienaar zich slecht gedraagt, zal hij de woede van de koning oproepen.

Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.