Read the Gospels in 40 Days
Jezus door de duivel op de proef gesteld
4 Jezus ging vol van de Heilige Geest uit de Jordaanvallei weg. De Geest leidde Hem naar de woestijn van Judea 2 waar Hij veertig dagen bleef. Daar stelde de duivel Hem voortdurend op de proef. Al die tijd at Jezus niets en op het laatst kreeg Hij honger. 3 De duivel zei: ‘Als U de Zoon van God bent, zeg dan tegen deze steen dat hij een brood moet worden.’ 4 Maar Jezus antwoordde: ‘In de Boeken staat dat eten niet het belangrijkste is.’ 5 De duivel nam Jezus mee naar een hoogvlakte en liet Hem in een oogopslag alle koninkrijken van de wereld zien. 6 ‘Kijk,’ zei hij, ‘dat zal ik U allemaal geven, met al hun roem en eer erbij. Want het is allemaal van mij. 7 Ik geef het aan wie ik wil. Als U mij aanbidt, krijgt U het allemaal.’ 8 Jezus antwoordde: ‘Er staat in de Boeken: Aanbid de Here, uw God, en geef niemand anders eer.’ 9 Daarna nam de duivel Hem mee naar het dak van de tempel in Jeruzalem. ‘Als U de Zoon van God bent,’ zei hij, ‘spring dan naar beneden. 10 Er staat immers in de Boeken: God zal zijn engelen sturen om U te beschermen. 11 Zij zullen U op handen dragen en U zult niet struikelen.’ 12 Jezus antwoordde: ‘Er staat ook: Stel de Here, uw God, niet op de proef.’ 13 Zo probeerde de duivel op alle mogelijke manieren Jezus om te praten. Maar zonder succes. Daarom liet hij Hem voorlopig met rust.
De opdracht van Jezus
14 Jezus ging terug naar Galilea, vol van de kracht van de Heilige Geest. 15 Het duurde niet lang of Hij was daar overal bekend. Hij sprak in de verschillende synagogen en stond bij iedereen hoog in aanzien. 16 Hij kwam ook in Nazareth, het dorp waar Hij zijn jeugd had doorgebracht. Op de sabbat (zaterdag, de Joodse rustdag) ging Hij naar de synagoge, dat was zo zijn gewoonte. Tijdens de dienst stond Hij op om voor te lezen. 17 Men gaf Hem het boek van de profeet Jesaja en Hij zocht het gedeelte op waar staat: 18 ‘De Geest van de Here rust op mij, omdat Hij mij heeft gezalfd tot brenger van goed nieuws aan arme mensen. Hij heeft mij gestuurd om uit te roepen dat gevangenen zullen worden vrijgelaten, dat blinden zullen zien, dat onderdrukten zullen worden bevrijd en 19 dat de tijd van Gods genade is aangebroken.’ 20 Hij deed het boek dicht, gaf het aan de dienaar en ging zitten. Alle ogen waren op Hem gericht.
21 Hij begon: ‘Wat Ik u zojuist heb voorgelezen, is werkelijkheid geworden.’ 22 Iedereen in de synagoge vond dat er iets heel bijzonders van Hem uitging. Wat Hij zei, was gewoon geweldig. Zij waren hoogst verbaasd. ‘Is dat niet de zoon van Jozef?’ vroegen zij. 23 Jezus zei: ‘U wilt eigenlijk zeggen: “Dokter, genees uzelf.” U bedoelt daarmee: “Wij hebben gehoord wat U in Kafarnaüm hebt gedaan. 24 Waarom doet U dat hier niet, in uw vaderstad?” Luister goed: een profeet wordt in zijn eigen stad niet geaccepteerd. 25 Neem nu de profeet Elia. In zijn tijd was er hongersnood. Vele Joodse weduwen hadden niets te eten, want er was drieëneenhalf jaar geen druppel regen gevallen. 26 En toch werd Elia niet naar een van hen gestuurd, maar wel naar een vreemdelinge, een weduwe uit Sarepta, bij Sidon. 27 Of denk eens aan de profeet Elisa. Hij genas de melaatse Naäman, een Syriër. Maar van de vele Joodse melaatsen, die ook hulp nodig hadden, werd er niet één genezen.’ 28 Dat was de mensen teveel. Woedend sprongen zij op en joegen Jezus het dorp uit. 29 Zij brachten Hem naar de rand van een afgrond even buiten het dorp. 30 Daar wilden zij Hem vanaf duwen. Maar Hij keerde Zich om, liep ongehinderd tussen hen door en ging zijn eigen weg.
31 Hij kwam in Kafarnaüm, een stadje aan het meer van Galilea. Daar ging Hij elke sabbat naar de synagoge en sprak er de mensen toe. 32 Zij waren verbaasd over wat Hij hun leerde, want Hij sprak als iemand met gezag, die wist waarover Hij het had. 33 Op een dag was Jezus weer in de synagoge. Een man die in de macht van een boze geest was, schreeuwde: 34 ‘Jezus van Nazareth, ga weg! Ik wil niets met U te maken hebben. U bent gekomen om ons te vernietigen! Ik weet wel wie U bent: de heilige Zoon van God!’ 35 Jezus snoerde hem de mond. ‘Zwijg,’ zei Hij tegen de boze geest. ‘Kom eruit.’ De boze geest gooide de man midden in de synagoge op de grond en ging uit hem weg, zonder hem verder kwaad te doen. 36 Vol verbazing zeiden de mensen tegen elkaar: ‘Nee, maar! De boze geesten doen wat Hij zegt!’ 37 Het nieuws over zijn optreden ging als een lopend vuurtje door de streek.
38 Uit de synagoge ging Hij naar het huis van Simon. Simons schoonmoeder lag met hoge koorts in bed. Haar huisgenoten vroegen Jezus of Hij haar wilde genezen. 39 Hij kwam bij haar bed staan en zei dat de koorts moest verdwijnen. Haar temperatuur werd onmiddellijk normaal. Zij stond op en maakte eten voor Jezus en de anderen klaar. 40 Bij het ondergaan van de zon werden vele zieke mensen bij Hem gebracht. Hij legde zijn handen op hen en genas hen allemaal. 41 Het deed er niet toe wat voor ziekte het was. Ook joeg Hij uit vele mensen boze geesten weg. Die schreeuwden dan: ‘U bent de Zoon van God!’ Maar Hij legde ze onmiddellijk het zwijgen op, want de boze geesten wisten dat Hij de Christus was.
42 De volgende morgen vroeg ging Jezus naar een stille plek. De mensen zochten Hem overal. Toen zij Hem eindelijk hadden gevonden, smeekten zij Hem niet weg te gaan. Zij wilden zo graag dat Hij bij hen bleef. 43 Maar Hij antwoordde: ‘Ik moet het goede nieuws van het Koninkrijk van God ook op andere plaatsen brengen. Dat is mijn opdracht.’ 44 Daarna reisde Hij rond door Judea en sprak in de synagogen.
Jezus geneest zieken
5 Op een dag was Hij bij het meer van Galilea. De mensen drongen van alle kanten tegen Hem op, want zij wilden horen wat Hij over God zou vertellen. 2 Hij zag twee boten liggen die half uit het water waren getrokken. De vissers stonden iets verderop hun netten schoon te spoelen. 3 Jezus stapte in de boot van Simon en vroeg of hij Hem een stukje van de oever wilde afduwen. Daarna ging Hij zitten om de mensen meer over God te vertellen. 4 Toen Hij was uitgesproken, zei Hij tegen Simon: ‘Vaar het meer eens op naar diep water en gooi daar jullie netten uit.’ 5 ‘Maar Meester,’ antwoordde Simon, ‘wij zijn de hele nacht aan het vissen geweest en hebben niets gevangen! Maar omdat U het zegt, zal ik het nog eens proberen.’ 6 Zij deden wat Jezus had gezegd en vingen zoveel vis dat hun netten begonnen te scheuren. 7 Zij wenkten de mannen in de andere boot om hen te komen helpen. Even later was in beide boten zoveel vis dat die bijna zonken. 8 Simon Petrus was hiervan zo onder de indruk dat hij voor Jezus op de knieën viel en zei: ‘Ga maar van mij weg, Here. Ik ben veel te slecht om bij U in de buurt te zijn.’ 9 De andere mannen konden het ook bijna niet geloven dat zij zoveel vis hadden gevangen. 10 Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten, wisten niet wat ze zagen. Jezus zei tegen Simon: ‘Wees niet bang meer. Van nu af aan zul je een visser van mensen worden.’ 11 De mannen trokken hun boten op de wal, lieten alles voor wat het was en gingen met Jezus mee.
12 In een van de stadjes waar zij kwamen, viel hun oog op een man die helemaal melaats was. Toen de man Jezus zag aankomen, viel hij voor Hem neer met zijn gezicht in het stof. ‘Here,’ smeekte hij, ‘als U wilt, kunt U mij genezen.’ 13 Jezus stak zijn hand uit, raakte de man aan en zei: ‘Natuurlijk wil Ik dat. Wees genezen van deze ziekte.’ En de melaatsheid verdween onmiddellijk. 14 Jezus zei dat hij er met niemand over mocht praten. ‘Ga naar de priester en laat u onderzoeken. Doe wat in de wet van Mozes staat en breng het offer voor de genezing van melaatsheid. Dan zal niemand kunnen ontkennen dat u genezen bent.’ 15 Toch wist iedereen binnen de kortste tijd wat voor kracht er van Jezus uitging. Van alle kanten stroomden de mensen toe om te luisteren naar wat Hij zei en om genezen te worden. 16 Maar Hij trok Zich terug. Hij wilde ergens alleen zijn om te bidden.
17 Toen Jezus op een dag de mensen weer over God vertelde, zaten er ook Farizeeën en bijbelgeleerden te luisteren. Het leek wel of zij overal vandaan kwamen. Uit Galilea, Judea en uit Jeruzalem. Jezus was vol van Gods genezende kracht. 18 Er kwamen enkele mannen met een verlamde op een draagbed. 19 Zij probeerden hem het huis binnen te dragen tot vlakbij Jezus. Maar er stonden zoveel mensen dat het niet lukte. Daarom gingen zij het platte dak op en haalden daar enkele tegels weg. Vervolgens lieten zij de man op zijn draagbed door het gat zakken tot vlak voor de voeten van Jezus. 20 Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tegen de verlamde man: ‘Vriend, uw zonden zijn vergeven.’ 21 ‘Wat denkt die man wel?’ mopperden de Farizeeën en bijbelgeleerden. ‘Hij beledigt God! Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ 22 Jezus wist wel wat in hen omging en vroeg: ‘Wat gaat er in uw hart om? 23 Wat is makkelijker? Te zeggen: “Uw zonden zijn u vergeven,” of: “Sta op en loop”? 24 Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon macht heeft om zonden te vergeven.’ Hij zei tegen de verlamde: ‘Sta op, neem uw bed en ga naar huis.’ 25 Op hetzelfde moment, terwijl iedereen met grote ogen toekeek, stond de man op. Hij nam zijn bed onder de arm en liep naar huis. Hij juichte van blijdschap en prees God voor dit wonder. 26 De omstanders wisten niet wat ze zagen. Ook zij prezen God en zeiden vol ontzag: ‘We hebben vandaag ongelooflijke dingen gezien.’
27 Kort daarna reisde Jezus verder. Onderweg zag Hij Levi, een tolontvanger, voor zijn tolhuis zitten. 28 Jezus zei tegen hem: ‘Kom, ga met Mij mee.’ Levi stond op, liet alles achter en ging met Hem mee. 29 Enige tijd later organiseerde Levi een grote feestmaaltijd ter ere van Jezus. Onder de genodigden waren ook veel tolontvangers. 30 De Farizeeën en bijbelgeleerden zeiden tegen Jezusʼ leerlingen: ‘Onbegrijpelijk dat u met zulk soort mensen aan tafel gaat.’
31 Toen nam Jezus het woord: ‘Weet u wie een dokter nodig hebben? Zieke mensen, maar gezonde niet. 32 Ik ben gekomen om zondaars uit te nodigen een nieuw leven te beginnen, niet degenen die Gods wil al doen.’
33 Zij hadden er ook kritiek op dat Jezusʼ leerlingen gewoon aten en dronken in plaats van te vasten en te bidden. ‘Wat een verschil met de leerlingen van Johannes de Doper en die van ons!’ zeiden zij. 34 Jezus vroeg: ‘Wilt u dat de bruiloftsgasten vasten, terwijl de bruidegom nog bij hen is? 35 Maar er komt een dag dat de bruidegom gedood zal worden. Dan zullen ze niet willen eten.’ 36 Om duidelijk te maken wat Hij precies bedoelde, gaf Hij hun dit voorbeeld: ‘Men knipt toch niet een stuk uit een nieuwe jas om er een oude mee te verstellen? Dat zou zonde zijn van die nieuwe jas. En de oude jas zou er toch niet mee gemaakt kunnen worden, omdat de nieuwe stof zou gaan krimpen. Zowel de oude jas als de nieuwe lap zouden scheuren. 37 Men doet ook geen jonge wijn in oude leren zakken. Want door het gisten van de jonge wijn zou het oude, stugge leer gaan scheuren. 38 Zowel de oude zakken als de jonge wijn zouden verloren gaan. Nee, jonge wijn hoort in nieuwe zakken. 39 Als iemand van de oude wijn heeft gedronken, wil hij de nieuwe niet eens proeven. Hij vindt de oude goed genoeg.’
Jezus onderwijst zijn leerlingen
6 Op een sabbat wandelde Jezus met zijn leerlingen door de korenvelden. Onder het lopen plukten ze wat aren af, wreven die stuk tussen hun handen en aten de graankorrels op. 2 Enkele Farizeeën zeiden: ‘Dat mag niet! Wat u daar doet, is graan oogsten en dat is op de sabbat verboden.’ 3 Jezus antwoordde: ‘Hebt u nooit gelezen wat David deed toen hij en zijn mannen honger hadden? 4 Hij ging de tempel van God binnen, nam de offerbroden, die alleen voor de priesters bestemd waren, en at die met zijn mannen op. 5 Ik, de Mensenzoon, beslis wat op de sabbat wel en niet mag.’
6 Op een andere sabbat, toen Hij in de synagoge was en de mensen over God vertelde, zat daar ook een man met een verschrompelde rechterhand. 7 De bijbelgeleerden en Farizeeën hielden Jezus goed in het oog. Want als Hij deze ongelukkige man nu, dus op de sabbat, zou genezen, zouden zij een reden hebben Hem aan te klagen. 8 Maar Hij wist wat zij dachten. ‘Sta op,’ zei Hij tegen de man met de verschrompelde hand. ‘Kom hier bij Mij staan. Dan kan iedereen u zien.’ De man deed het. 9 Jezus zei tegen de Farizeeën en de bijbelgeleerden: ‘Ik heb een vraag: wat moet men op de sabbat doen? Goed of slecht? Moet men een leven redden of het verloren laten gaan?’ 10 Hij keek hen een voor een aan. ‘Steek uw hand uit,’ zei Hij tegen de man. Terwijl de man dat deed, werd zijn hand helemaal gezond. 11 De tegenstanders van Jezus waren woedend. Zij staken de koppen bij elkaar om uit te vinden hoe zij met Hem konden afrekenen.
12 Korte tijd daarna ging Hij de bergen in om te bidden. Hij bad de hele nacht tot God. 13 Tegen de morgen riep Hij zijn leerlingen bij Zich en koos er twaalf uit die Hij zijn apostelen, gezanten, noemde. 14 Het waren Simon (die Hij voortaan Petrus noemde) en diens broer Andreas, Jakobus, Johannes, 15 Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus (de zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot, 16 Judas (de zoon van Jakobus) en Judas Iskariot (die Hem later zou uitleveren). 17 Zij daalden af naar een vlak gedeelte, waar vele volgelingen van Jezus hen omringden. Van alle kanten waren de mensen toegestroomd, zij kwamen helemaal uit Judea, Jeruzalem en uit de streek van Tyrus en Sidon aan de Middellandse Zee. 18 Al die mensen waren gekomen om naar Hem te luisteren en door Hem te worden genezen. En uit vele mensen verjoeg Hij boze geesten. 19 Iedereen probeerde Hem aan te raken, omdat een geweldige kracht van Hem uitging. Hij maakte hen allemaal beter.
20 Daarna liet Hij zijn blik over zijn leerlingen gaan. En Hij zei: ‘Gelukkig u die arm bent, want voor u is het Koninkrijk van God.
21 Gelukkig u die nu honger heeft, want uw honger zal worden gestild. Gelukkig u die nu huilt, want eens zal u lachen.
22 Gelukkig u die gehaat, genegeerd, beledigd en verbannen wordt omdat u bij Mij, de Mensenzoon, hoort. 23 Wees blij als dat gebeurt. Spring op van vreugde, want uw beloning in de hemel zal groot zijn. Met de profeten hebben zij vroeger immers net zo gedaan!
24 Maar pas op als u rijk bent! U bent er dan slecht aan toe! Want het geld is het enige geluk dat u ten deel valt. 25 Pas op als u in overvloed leeft, want er komt een tijd dat u honger zult hebben. Pas op als u nu plezier hebt, want eens zult u huilen van ellende. 26 Pas op als iedereen goed van u spreekt! Want dat hebben ze vroeger van de valse profeten ook gedaan.
27 Luister, allemaal! Heb uw vijanden lief. Als de mensen u haten, wees dan goed voor hen. 28 Als de mensen u vervloeken, vraag God dan of Hij goed voor hen wil zijn. Als de mensen u pijn doen, bid dan dat zij gelukkig mogen worden. 29 Als iemand u een klap in uw gezicht geeft, laat hem dan begaan en verdedig u niet. Als iemand uw mantel afpakt, geef hem dan ook uw hemd.
30 Als iemand u iets vraagt, geef het hem. Als u iets wordt afgepakt, probeer dan niet het terug te krijgen. 31 Wilt u dat anderen goed voor u zijn? Wees dan zelf ook goed voor hen. 32 Wat voor bijzonders is het te houden van mensen die ook van u houden? Dat doet iedereen. 33 En als u goed bent voor mensen die ook goed voor u zijn, is dat zo bijzonder? Nee, dat is heel gewoon. 34 Als u geld leent aan mensen die het u kunnen terugbetalen, wat voor bijzonders is daaraan? Iedereen wil wel geld uitlenen als hij erop kan rekenen het terug te krijgen. 35 Weet u wat u moet doen? Uw vijanden liefhebben en goed voor hen zijn en hun iets te leen geven zonder erop te rekenen dat ze u terugbetalen. Dan krijgt u een grote beloning in de hemel. Dan zult u echte zonen van God zijn. Want Hij is vriendelijk en goed voor ondankbare en slechte mensen. 36 Heb net zoveel liefde en medeleven als uw hemelse Vader. 37 Spreek geen oordeel uit, dan zal er over u ook geen oordeel uitgesproken worden. Veroordeel niemand, dan zal u ook niet veroordeeld worden. Vergeef en u zal vergeven worden. 38 Geef en u zult iets terugkrijgen, meer dan overvloedig zult u ervoor terugkrijgen. Met de maat waarmee u meet, zult ook u gemeten worden.’
39 Jezus maakte een en ander duidelijk met een paar voorbeelden: ‘De ene blinde kan de andere blinde niet leiden. Want als de een in een kuil valt, trekt hij de ander mee. 40 Een leerling is niet meer dan zijn leraar. Als hij alles van hem heeft geleerd, is hij hoogstens gelijk aan zijn leraar. 41 Waarom maakt u zich druk over de splinter in het oog van een ander terwijl in uw eigen oog een balk zit? 42 Hoe durft u te zeggen: “Kom, ik zal die splinter wel even uit uw oog halen,” terwijl u de balk in uw eigen oog niet eens ziet? Huichelaar! Haal eerst die balk uit uw eigen oog. Dan ziet u misschien scherp genoeg om die splinter uit het oog van de ander te halen. 43 Aan een goede boom komen geen slechte vruchten en aan een slechte boom geen goede. 44 Een boom is te herkennen aan zijn vruchten. Aan een doornstruik komen geen vijgen en aan een braamstruik geen druiven. 45 Zo is het ook met de mensen. Iemand die goed is, doet goede dingen. Iemand die slecht is, doet slechte dingen. Je merkt het vooral aan wat hij zegt. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over.
46 Hoe haalt u het in uw hoofd Mij Here te noemen? U doet niet eens wat Ik zeg. 47 Ieder die naar Mij komt luisteren en doet wat Ik zeg, 48 lijkt op een man die een huis bouwt en eerst diep graaft om de fundering op de rots te kunnen leggen. Als bij een overstroming golven tegen zijn huis beuken, blijft het staan, want het is degelijk gebouwd. 49 Maar wie naar Mij luistert en niet doet wat Ik zeg, lijkt op een man die zijn huis zomaar op de grond neerzet, zonder een degelijke fundering te leggen. Als dat huis wordt getroffen door het woeste geweld van een overstroming, stort het onmiddellijk in. Er blijft niets anders van over dan een grote puinhoop.’
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.