Book of Common Prayer
70 Een lied van David voor de koordirigent. Bij het gedenkoffer.
2 O God, kom mij snel bevrijden!
Help mij toch, Here!
3 Laat de mensen die mij willen ombrengen,
beschaamd staan,
laten zij die mij in het ongeluk willen storten,
terugdeinzen en beschaamd staan.
4 Laten zij die mij uitlachen,
maar weglopen van schaamte.
5 Laat allen die U zoeken,
juichen en jubelen, zich in U verblijden.
Laten zij die U en uw redding liefhebben,
voortdurend U loven en grootmaken.
6 O God, ik zit in grote moeilijkheden
en ben een arm mens.
Kom toch snel naar mij toe.
Alleen U kunt mij helpen en verlossen.
Kom snel, Here,
en wacht niet langer!
71 Bij U kan ik wegschuilen, Here.
Stel mij nooit teleur.
2 Verlos mij door uw rechtvaardigheid.
Luister naar mij en bevrijd mij.
3 U bent voor mij als een rots, waarin ik wonen kan,
als een huis waar ik met vertrouwen naar toe ga.
U stelt mij dat huis ter beschikking,
zodat ik veilig kan wonen.
Want U bent mijn bevrijder en mijn rots.
4 O God, verlos mij
uit de handen van de ongelovigen,
uit de beklemmende greep van de gewelddadige misdadigers.
5 Ik verwacht alles van U.
Almachtige Here, van kindsbeen af
heb ik alleen op U vertrouwd.
6 Toen mijn moeder mij nog verwachtte,
steunde ik al op U.
Vanaf die tijd hebt U mij al geholpen.
Al mijn lofliederen zijn alleen voor U.
7 Velen dachten dat ik die wonderen zelf deed,
maar U was degene tot wie ik altijd vluchtte.
8 Ik kan alleen maar liederen tot uw eer zingen,
de hele dag spreek ik over uw grootheid.
9 Stuur mij niet weg
nu ik ouder ben geworden.
Zult U mij niet verlaten
nu ik minder kracht over heb?
10 Ik heb U nodig,
want mijn tegenstanders hebben het over mij,
zij die mij willen doden, overleggen met elkaar.
11 Zij zeggen: ‘God heeft hem in de steek gelaten.
Laten we hem opjagen en grijpen,
er is toch niemand die hem te hulp komt.’
12 Och, mijn God, blijf niet zo ver van mij af staan,
haast U toch mij te helpen.
13 Laat hen die mij naar het leven staan,
voor schut staan en worden vernietigd.
Laat hen die mijn ondergang voor ogen hebben,
zelf te schande gemaakt en bespot worden.
14 Ik blijf U verwachten,
ik zal alleen maar meer en meer U de eer geven.
15 Ik zal spreken over uw rechtvaardigheid en recht,
dag in, dag uit vertellen hoe U bevrijdt.
Ik kan er niet over ophouden.
16 Overal waar ik kom, zal ik spreken
over de macht en majesteit van de Almachtige Here.
Alleen over uw rechtvaardigheid zal ik vertellen.
17 O God, sinds ik een kind was,
hebt U mij alles geleerd,
tot op de dag van vandaag
vertel ik anderen over uw wonderen.
18 Nu ben ik oud en grijs,
mijn God, laat mij nu niet in de steek!
Ik zal deze nieuwe generatie
vertellen over uw macht.
Wie het maar horen wil,
vertel ik over uw kracht.
19 Uw rechtvaardigheid en recht
zijn oneindig, o God.
U hebt grote dingen tot stand gebracht.
Wie kan zich met U meten, o God?
20 U hebt mij door heel veel moeilijke omstandigheden
en problemen laten gaan,
maar ik weet dat U mij uit al die situaties zult bevrijden.
U zult mij weer helemaal in ere herstellen.
21 Wilt U komen en mij troosten?
Wilt U mij weer aanzien geven?
22 Dan zal ik met de harp lofliederen voor U zingen,
want U bent trouw, mijn God.
Ik zal psalmen voor U zingen bij de citer,
voor U, die de Heilige van Israël bent.
23 Ik zal jubelen en psalmen voor U zingen.
U hebt mij innerlijk bevrijd.
24 De hele dag door zal ik spreken
over uw rechtvaardigheid.
En de mensen die uit waren op mijn ondergang,
zullen zich diep schamen en afdruipen.
74 Een leerzaam gedicht van Asaf.
O God, waarom stuurt U ons bij U weg?
Waarom ontbrandt uw toorn tegen ons,
de schapen van uw kudde?
2 Houd toch in gedachten dat wij van U zijn,
U hebt ons volk uitgekozen als uw eigen volk.
En in Jeruzalem hebt U uw woning gekozen.
3 Kom toch naar de puinhopen en kijk
hoe uw tegenstanders uw heilig huis hebben verwoest.
4 Zij maakten lawaai in uw tempel
en hebben er hun eigen afgoden neergezet.
5 Het leek wel of er iemand
met een bijl was tekeergegaan.
6 Met allerlei werktuigen hebben zij
het houtsnijwerk in uw tempel vernield.
7 Zij hebben de tempel in brand gestoken
en uw woning helemaal platgebrand,
nu is het geen heilige plaats meer.
8 Zij maakten plannen
om het hele volk te onderdrukken
en hebben alle heiligdommen in het land verbrand.
9 Nu hebben wij geen zichtbare tekenen van de eredienst meer
en er is geen profeet meer te bekennen.
Niemand van ons weet hoelang dit nog moet duren.
10 Hoelang zal de vijand nog de spot met ons drijven, o God?
Zal hij U altijd blijven bespotten?
11 Waarom doet U niets?
Waarom slaat U hen niet neer?
Uw hand is toch machtig?
Vernietig hen toch!
12 Toch is God al sinds mensenheugenis onze Koning!
Hij zorgt overal voor bevrijding.
13 U hebt de zee gespleten door uw kracht,
U hebt de zeemonsters vernietigd.
14 U hebt de koppen van het zeemonster Leviatan vermorzeld
en als voedsel aan de dieren in de woestijn gegeven.
15 U laat bronnen en beken ontspringen en stromen,
U laat ook de altijd stromende rivieren opdrogen.
16 De dag is van U en ook de nacht is uw bezit.
U hebt het licht en de zon geschapen.
17 U hebt de grenzen van land en water vastgesteld.
Zomer en winter hebt U gemaakt.
18 Kijk toch eens, Here,
hoe de tegenstanders U bespotten,
dit dwaze volk wil niet naar U luisteren.
19 Bescherm uw volk tegen de heidenen,
lever uw volk niet aan hen uit.
Spaar het leven van uw volgelingen,
die er jammerlijk aan toe zijn.
20 Denk aan het verbond dat U met hen sloot,
want overal steekt het geweld de kop op.
21 Stel hen die onderdrukt worden, niet teleur.
Laten de armen en verdrukten reden hebben
uw naam te loven en te prijzen.
22 Kom er toch bij, o God!
Voert U de strijd voor ons.
En denk eraan hoe die dwaze ongelovigen
U de hele dag bespotten.
23 Vergeet niet hoe uw vijanden
tegen U schreeuwen,
hoe zij die niet bij U willen horen,
tegen U tieren.
Het stijgt allemaal omhoog tot U.
29 Zo leidden koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda hun legers naar Ramot in Gilead. 30 Achab zei tegen Josafat: ‘U kunt uw koninklijke gewaad dragen, maar ik niet.’ En Achab ging vermomd de strijd in. Hij droeg het uniform van een gewone soldaat. 31 De koning van Syrië had namelijk zijn tweeëndertig strijdwagenleiders bevolen alleen te strijden tegen de koning van Israël en tegen niemand anders. 32,33 Toen zij koning Josafat zagen in zijn koninklijke gewaden, dachten zij: ‘Die moeten we hebben.’ Zij brachten hun wagens in aanvalspositie en gingen op hem af. Maar toen Josafat om hulp schreeuwde en zij merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten zij hem met rust. 34 Een van de Syrische strijders schoot zonder een bepaald doel te hebben een pijl af en raakte koning Achab precies tussen twee delen van zijn wapenrusting. ‘Breng mij van het slagveld, ik ben zwaar gewond,’ steunde de koning tegen zijn wagenmenner. 35 De strijd werd in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab hield zich rechtop staande in zijn strijdwagen, terwijl het bloed uit zijn wond op de bodem van zijn wagen bleef druppelen. Tegen de avond bezweek hij ten slotte. 36,37 Toen de zon daalde, werd er overal geroepen: ‘De strijd is voorbij, ga terug naar huis. De koning is dood.’ Zijn lichaam werd meegenomen naar Samaria en daar begraven. 38 Toen zijn strijdwagen bij de vijver in Samaria werd afgewassen, op dezelfde plek waar ook de prostituees zich wasten, kwamen de honden erop af en likten het bloed van de koning op, precies zoals de Here had gezegd.
39 De rest van Achabs geschiedenis—ook het verhaal over het ivoren paleis en al de steden die hij bouwde—staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. 40 Zo werd Achab bij zijn voorouders begraven en volgde zijn zoon Ahazia hem op als koning van Israël. 41 Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël. 42 Josafat was vijfendertig jaar toen hij de troon besteeg en regeerde vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi. 43,44 Evenals zijn vader Asa gehoorzaamde hij de Here in alles, behalve in één ding: hij verwoestte de tempels in de heuvels niet en daarom bleven zijn onderdanen daar offers en reukwerk verbranden. 45 Bovendien sloot hij vrede met koning Achab van Israël.
14 Maar iemand die niet gelovig is, de natuurlijke mens, heeft geen oog voor wat de Geest van God doet. Voor hem is dat allemaal onzin. Hij begrijpt er niets van, omdat het alleen geestelijk te doorzien is. 15 Met de geestelijke mens is het anders. Die kan alles doorzien, maar kan zelf op zijn beurt niet door de natuurlijke mensen doorzien worden. 16 Bovendien staat er in de Boeken: ‘Wie kent de gedachten van de Here? Wie zou Hem raad kunnen geven?’ Wij hebben de gedachten van Christus.
Gods medewerkers en Gods akker
3 Broeders en zusters, toen ik bij u was, kon ik u nog niet toespreken als geestelijke mensen. U leidde uw eigen leven en deed uw eigen zin. Uw verhouding met Christus was nog zó pril dat ik u alleen maar melk kon geven. 2 Vast voedsel was te zwaar voor u en dat is helaas nog steeds het geval. Ook nu nog wordt u door uw eigen verlangens beheerst. 3 Want als u jaloers bent en elkaar niet kunt verdragen, wordt u blijkbaar nog door uw eigen verlangens beheerst. Dan bent u net als de ongelovige mensen. 4 Als de een zegt bij Paulus te horen en de ander bij Apollos, is dat erg menselijk geredeneerd. 5 Wie is Apollos en wie ben ik? God heeft ons willen gebruiken om u tot het geloof in Christus te brengen, ieder van ons zoals de Here het ons opgedragen heeft. 6 Ik heb het geloof in u geplant, Apollos heeft het verder verzorgd, maar alleen God kon het laten groeien. 7 De planter en de verzorger zijn niet belangrijk, maar God wel. Hij geeft de groei. 8 De planter en de verzorger kunnen niet zonder elkaar. Zij krijgen allebei de beloning die hun toekomt, afhankelijk van het werk dat zij deden. 9 Wij zijn Gods medewerkers en u bent Gods akker. Of anders gezegd: Gods gebouw.
10 God heeft mij het voorrecht en de kracht gegeven om als een goed architect de fundering te leggen waarop een ander voortbouwt. Natuurlijk moet iedereen wel oppassen hóe hij daarop bouwt. 11 Want een andere fundering dan Jezus Christus mag niemand leggen. 12 U kunt op die ene fundering met allerlei materialen bouwen, met goud, zilver en edelsteen, óf met hout, hooi en stro. 13 Het zal vanzelf blijken wat u hebt gedaan, want de grote dag van de Here komt met vuur. In het vuur blijft alleen over wat waardevol is, de rest verbrandt. 14 Als u met vuurvast materiaal op de fundering hebt gebouwd, krijgt u loon. 15 Als uw werk verbrandt, zult u verlies lijden. U zult zelf gered worden, maar dan wel door het vuur heen.
Jezus onderwijst zijn leerlingen
5 Op een dag, toen Jezus zag dat er weer veel mensen gekomen waren, liep Hij de berg op en ging zitten. Zijn leerlingen kwamen bij Hem.
2 Hij onderwees hun:
3 ‘Gelukkig zijn zij die nederig zijn, want het Koninkrijk van de hemelen is voor hen bestemd.
4 Gelukkig zijn zij die verdriet hebben, want zij zullen getroost worden.
5 Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want de aarde is voor hen.
6 Gelukkig zijn de mensen die ernaar hunkeren dat Gods wil wordt uitgevoerd, want zij zullen volkomen tevreden worden gesteld.
7 Gelukkig zijn de mensen met een liefdevol en helpend hart, want zij zullen zelf liefde ontmoeten en hulp ontvangen.
8 Gelukkig zijn de mensen met een zuiver hart, want zij zullen God zien.
9 Gelukkig zijn de mensen die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God worden genoemd.
10 Gelukkig zijn de mensen die vervolgd worden omdat zij Gods wil doen, want het Koninkrijk van de hemelen is voor hen.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.