Add parallel Print Page Options

De vernietiging van Juda voorzegd

De Here sprak tot Zefanja, de zoon van Kuschi, kleinzoon van Gedalja, achterkleinzoon van Amarja en achterachterkleinzoon van Hizkia. Zefanja ontving deze boodschap tijdens de periode waarin Josia, de zoon van Amon, als koning over Juda regeerde.

‘Ik zal alles volkomen van de aardbodem wegvagen,’ zegt de Here. ‘Mens en dier zullen verdwijnen, vogels en vissen zullen sterven. Ook de goddelozen en alle afgodsbeelden die zij aanbidden, zal Ik uitroeien,’ zegt de Here. ‘Ik zal Juda en Jeruzalem onder mijn vuist verbrijzelen en de Baälvereerders tot de laatste man uitroeien. Ik zal alle afgodendienaars en hun priesters om het leven brengen, zodat zelfs de herinnering aan hen zal vergaan.’ Ook hen die op hun platte daken klimmen en zich daar buigen voor de zon, de maan en de sterren. En ook hen zal ik vernietigen die zogenaamd de Here volgen, maar tegelijkertijd Moloch vereren! En allen die vroeger de Here vereerden, maar er nu niet meer van willen weten, en zij die Hem nooit hebben aanbeden en het ook niet wilden, zullen hetzelfde lot ondergaan.

Wees stil in de aanwezigheid van de Oppermachtige Here. Want de dag van de Here breekt snel aan. Hij heeft voorbereidingen getroffen voor de grote slachting van zijn volk en hen die dat zullen uitvoeren, al uitgekozen. ‘Op die dag van de grote slachting,’ zegt de Here, ‘zal Ik de leiders en de prinsen van Juda en iedereen die buitenlandse kleding draagt, straffen. Ja, Ik zal iedereen straffen die heidense gewoonten volgt en allen die het paleis van de koning vullen met wat ze verkregen hebben door geweld en bedrog.’ 10 ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal een luid geschreeuw opklinken uit de Vispoort in Jeruzalem, er zal een gehuil opstijgen uit de nieuwe wijk en opstandige geluiden zullen klinken vanaf de heuvels. 11 Huil maar, inwoners van de Vijzelbuurt, want al uw zakenlieden en geldhandelaren zullen omkomen. 12 Ik zal Jeruzalems donkerste hoeken met een lamp doorzoeken om alle mannen op te sporen die tevreden te midden van hun zonden leven en bij zichzelf denken: de Here doet geen goed, maar ook geen kwaad. 13 Hun rijkdommen zullen worden geplunderd en hun huizen verwoest. Zij zullen nooit de kans krijgen om te wonen in de nieuwe huizen die zij hebben gebouwd. Zij zullen nooit drinken van de wijn uit de wijngaarden die zij zelf hebben geplant.’ 14 De grote dag van de Here breekt spoedig aan! Hij komt snel dichterbij, dan zullen zelfs de dapperste mannen het uitschreeuwen. 15 Die dag is een dag van Gods toorn, een dag van wanhoop en angst, van vernieling en vernietiging, van donkerheid, wolken en dikke duisternis. 16 Op die dag zullen bazuingeschal en krijgsgeschreeuw weerklinken bij de aanval op de versterkte steden en hun hoge hoektorens. 17 Ik zal de mensen angst aanjagen, zodat zij als blinden ronddwalen, want zij hebben gezondigd tegen de Here. Hun bloed zal rijkelijk vloeien en hun lijken zullen op straat vergaan. 18 Op die dag van de toorn van de Here zullen zij niets hebben aan hun zilver en goud, want daarmee kunnen zij hun leven niet redden. God brandt van jaloezie en zal daardoor de hele aarde verteren, met alle volken erbij.

Het oordeel over de volken

Kom tot inkeer, schaamteloos volk! Nu kan het nog, straks is het te laat. Kom tot uzelf, voordat de toorn van de Here over u losbarst en de dag van zijn oordeel aanbreekt. Laten de nederigen die de Here gehoorzamen, Hem om redding smeken. Wees nederig en rechtvaardig. Misschien zal de Here u op die dag sparen. Gaza, Askelon, Asdod en Ekron, al deze Filistijnse steden zullen door verwoesting getroffen worden en veranderen in ruïnes. Onheil komt over u, Filistijnen die aan de kust en in het land Kanaän wonen! Ook u wordt door het oordeel van de Here getroffen. Hij zal u tot de laatste man uitroeien. De kuststreek zal veranderen in een weidegebied voor schapen en geiten. De weinige overlevenden van de stam Juda zullen daar weidegrond vinden. Zij zullen ʼs nachts slapen in de verlaten huizen van Askelon. Want de Here, hun God, zal naar hen omzien en een verandering ten goede bewerken.

‘Ik heb gehoord hoe de Moabieten en Ammonieten mijn volk uitlachten en bespotten en hoe zij het land van mijn volk verachtten. Daarom, zo waar Ik leef,’ zegt de Here van de hemelse legers, de God van Israël, ‘Ik zal Moab en Ammon verwoesten, net zoals Ik met Sodom en Gomorra heb gedaan. Zij zullen voor eeuwig veranderen in een veld vol distels, in een zoutafgraving en in een woestenij. Wie van mijn volk zijn overgebleven, zullen hen plunderen en hun land in bezit nemen.’ 10 Dit zal het loon zijn voor hun overmoed, want zij hebben gespot en zijn tekeer gegaan tegen het volk van de Here van de hemelse legers. 11 De Here zal hun vreselijke dingen laten overkomen. Hij zal alle afgoden ter wereld laten wegteren en iedereen zal Hem aanbidden, ieder volk in zijn eigen land. 12 Ook u, Ethiopiërs, zult door zijn zwaard worden geveld 13 en hetzelfde zal de landen in het noorden overkomen. Hij zal Assur vernietigen en zijn hoofdstad Ninevé veranderen in een wildernis, in een dorre woestijn. 14 Deze stad zal weidegrond worden voor schapen en allerlei wilde dieren zullen daar hun holen hebben. Pelikanen en roerdompen zullen overnachten in de ruïnes. Hoor eens hoe zij krijsen door de kapotte vensters! Elk huis is een puinhoop en de cederhouten betimmering is totaal vernield. 15 Dat is nu de stad die eens zo uitgelaten en onbezorgd was! Dat zijn de restanten van de stad die bij zichzelf zei: ‘Ik ben de allergrootste stad ter wereld!’ Kijk eens wat een woestenij zij is geworden! Zij werd een plaats waar de wilde dieren wonen. Ieder die haar passeert, zal haar bespotten en vol afschuw met de handen schudden.

De toekomst van Jeruzalem

Wee Jeruzalem, die ongehoorzame, zondige stad vol misdaad en geweld! Zij wil naar niemand luisteren en weigert te worden terechtgewezen. Zij vertrouwt niet op de Here en zoekt haar God niet. Haar leiders lijken op brullende leeuwen op zoek naar prooi. Haar rechters zijn vraatzuchtig als wolven in de schemering die geen spoortje voedsel overlaten tot de morgen. Haar profeten zijn praatjesmakers en bedriegers. Haar priesters ontwijden wat heilig is en zijn ongehoorzaam aan Gods wetten. Maar de Here, die midden in die stad woont, is rechtvaardig. Hij doet geen onrecht. Iedere dag weer is zijn rechtvaardig oordeel zichtbaar. Ondanks dat schaamt de goddeloze zich niet voor zijn daden. ‘Ik heb vele volken uitgeroeid en hun vestingen verwoest. Hun straten liggen verlaten en zijn onbegaanbaar geworden. Hun steden liggen in puin, de hele bevolking is weg. Ik zei: “Heb eerbied voor Mij, laat u terechtwijzen. Als u luistert naar mijn waarschuwingen zal Ik uw stad niet vernietigen.” Maar nee, zij stonden direct klaar om kwaad te bedrijven. Heb geduld,’ zegt de Here. ‘Het moment komt waarop Ik zal opstaan om te oordelen. Want Ik heb besloten alle volken en koninkrijken te verzamelen en over hen mijn toorn uit te storten. Ja, met het vuur van mijn jaloezie zal Ik de hele aarde verteren.

Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, zodat zij de naam van de Here zullen aanroepen en Hem eensgezind zullen vereren. 10 De mensen die ver weg aan de andere kant van de rivieren van Ethiopië wonen, zullen hier komen om Mij te aanbidden en offers te brengen. 11 Dan zult u zich niet meer hoeven te schamen voor de zonden die tegen Mij zijn begaan. Want Ik zal alle trotse, arrogante mensen uit uw midden verwijderen. Er zal geen hoogmoed meer voorkomen op mijn heilige tempelberg. 12 Alleen de nederigen en armen zal Ik overlaten en ook ieder die op Mij vertrouwt. 13 De overgebleven Israëlieten zullen geen onrecht plegen of liegen. Zij zullen daar rustig en in vrede en veiligheid wonen en slapen, zonder dat iemand hen opschrikt.’

14 Breek uit in gejubel, dochter van Sion! Juich, Israël! Verheug u, wees vrolijk met heel uw hart, dochter van Jeruzalem! 15 Want de Here heeft uw vonnis ongeldig verklaard en uw vijand vernietigd. De koning van Israël, de Here, is bij u! U hoeft nergens meer bang voor te zijn. 16 Op die dag zal men Jeruzalem opbeuren met de woorden: ‘Wees niet bang, Sion, houd moed. 17 De Here, uw God, is bij u. Hij is een machtige verlosser. Hij zal vol blijdschap over u zijn. Hij zal u liefhebben en u niet beschuldigen. Hij zal over u juichen met een lied van vreugde.’

18 ‘Wie verdriet hebben omdat zij niet bij dit feest kunnen zijn, zal Ik erbij halen. Zij horen er toch ook bij. Zij gaan gebukt onder de vernedering. 19 Ik zal voorgoed afrekenen met al uw vijanden. En Ik zal de zwakken en hulpbehoevenden verlossen en bijeenbrengen wie uit elkaar waren gejaagd. Ik zal mijn ballingen, die vroeger over de hele wereld werden veracht, nu roem en eer bezorgen. 20 In die tijd zal Ik u bijeenhalen en weer thuis brengen. Alle volken ter wereld zullen zien dat Ik van u een groot en roemrucht volk heb gemaakt, wanneer Ik uw situatie ten goede heb veranderd,’ zegt de Here.

Inleiding

Dit is wat de Heer zei tegen Zefanja, de zoon van Kusi, die een zoon was van Gedalja, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Hizkia.[a] In die tijd was Josia, de zoon van Amon, koning van Juda.

God waarschuwt de bewoners van Jeruzalem

De Heer zegt: "Ik zal alles uit dit land wegvegen. Mensen en dieren, vogels en vissen, de godenbeelden en de mensen die die beelden aanbidden. Ja, Ik zal alle mensen uit dit land wegdoen, zegt de Heer. Ik zal de bewoners van Juda en van Jeruzalem straffen. Alle godenbeelden voor Baäl, alle mensen die die beelden aanbidden en al hun priesters zal Ik doden. Ook de mensen die op de daken van hun huizen de zon, de maan en de sterren aanbidden. En de mensen die zweren bij Mij, maar ook bij de afgod Moloch[b]. Ik straf al die mensen die Mij niet willen dienen, niet tot Mij willen bidden en niet naar Mij verlangen."

Zefanja zegt: Wees stil voor de Heer! De dag van zijn straf komt eraan. De Heer heeft een offermaaltijd klaargemaakt. Hij heeft zijn gasten al uitgenodigd. De Heer zegt: "Op die dag straf Ik de koningen en hun zonen en alle mensen die buitenlandse kleren dragen[c]. Ook alle mensen die uit bijgeloof over de drempel springen[d] en de mensen die het huis van de koning en van de leiders vullen met leugens en geweld. 10 Op die dag zal er een luid geschreeuw te horen zijn in de Vispoort en in de Nieuwstad, zegt de Heer. De heuvels zullen kraken van het geweld. 11 Huil, bewoners van de marktwijk, want alle handelaars worden gedood. Alle mensen die handelen in geld worden vermoord.

12 In die tijd zal Ik Jeruzalem met een lamp doorzoeken. Ik zal al die mannen straffen die dik zijn geworden van het luieren en die bij zichzelf zeggen: 'De Heer doet helemaal niets. Hij doet niets goeds, maar Hij doet ons ook geen kwaad.' 13 Hun rijkdommen zullen worden geroofd en hun huizen verwoest. Ze zullen wel huizen bouwen, maar ze zullen er niet in gaan wonen. Ze zullen wel wijngaarden planten, maar ze zullen er geen wijn van drinken."

Zefanja waarschuwt de bewoners van Jeruzalem

14 De grote dag van de Heer komt eraan. Hij is al heel dichtbij! En hij komt snel! Ik hoor die dag al komen! Dappere mannen zullen het uitschreeuwen. 15 Het zal de dag van Gods straf zijn. Een dag van angst en vernietiging. Een dag van duisternis en donkerheid. Een dag van wolken en diepe, diepe duisternis. 16 Een dag van hoorngeschal en krijgsgeschreeuw tegen de sterke steden met muren en torens. 17 De mensen zullen zó bang zijn, dat ze radeloos rondrennen. Want ze hebben verkeerd gedaan tegen de Heer. Hun bloed zal net als stof overal over de grond verspreid liggen. Hun lijken zullen als afval in de straten liggen. 18 Hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag dat de Heer in zijn woede de mensen straft. Want zijn woede zal dit hele land verwoesten als een vuur. Hij zal een snel en zeker einde maken aan alle bewoners van dit land. (lees verder)

Zefanja waarschuwt de bewoners van Jeruzalem (vervolg)

Bedenk heel goed wat je aan het doen bent, jij schaamteloos volk! Kom terug bij God, vóórdat Hij doet wat Hij heeft besloten. Maak er haast mee, want de tijd vliegt voorbij. Vóór je het weet komt de dag van de Heer, de dag van zijn straf. Laten de mensen die wel aldoor geleefd hebben zoals de Heer het wil, het uitroepen tot de Heer. Verlang naar rechtvaardigheid! Span je ervoor in! Misschien zal Hij hen op die dag redden!

God waarschuwt de Filistijnen

De Heer zegt: "Hoor wat er met de Filistijnen zal gebeuren: "Gaza zal verlaten zijn. Askelon zal verwoest worden. De bewoners van Asdod zullen midden op de dag uit hun stad worden verjaagd. Ekron zal helemaal omgekeerd worden. Pas maar op, Keretieten[e] langs de kust! Kanaän, land van de Filistijnen, Ik heb het tegen joú. Ik zal je helemaal verwoesten, zodat er geen Filistijn overblijft. Dat land langs de zee zal voor het vee worden. Er zullen waterputten voor de herders zijn en stallen voor de schapen. Het overblijfsel van Juda zal er wonen. De mensen die van Juda zijn overgebleven, zullen daar veilig wonen. Ze zullen 's nachts in de huizen van Askelon overnachten. Want hun Heer God zal weer voor hen zorgen. Hij zal hen terugbrengen en weer goed voor hen zijn."

God waarschuwt de andere volken rond Israël

De Heer zegt: "Ik heb wel gehoord hoe Moab mijn volk bespot heeft. Ik heb wel gehoord hoe de Ammonieten mijn volk hebben uitgescholden. Ik heb wel gezien hoe zij het land van mijn volk steeds aanvielen. Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat Ik Moab op dezelfde manier zal straffen als Sodom, zegt de Heer van de hemelse legers. En de Ammonieten zal Ik op dezelfde manier straffen als Gomorra.[f] Hun land zal veranderen in een vlakte met distels en zoutputten. Het zal voor eeuwig een wildernis blijven. De mensen die van mijn volk zijn overgebleven, zullen hen plunderen en hun land veroveren. 10 Dat is hun straf voor hun trots. Want ze hebben mijn volk uitgelachen en het volk van de Heer van de hemelse legers aangevallen.

11 Ik zal hen zwaar straffen. Ik zal alle goden van de aarde vernietigen. Alle mensen zullen buigen voor de Heer, ieder in zijn eigen land en plaats, ook de volken langs de kust.

12 Ook jullie, de Ethiopiërs, zal Ik doden met mijn zwaard!

13 En Ik zal het Noorden straffen: Ik zal Assur vernietigen. Ninevé[g] zal helemaal worden verwoest en zo droog worden als een woestijn. 14 Er zullen allerlei kudden wilde dieren in rondtrekken. Uilen zullen op de omgevallen pilaren overnachten. Het geluid van vogels zal te horen zijn vanuit de ramen. De gebouwen zullen totaal verwoest zijn. Ook het cederhout op de muren zal Ik vernielen. 15 Dit is alles wat er overblijft van die levendige stad waar de mensen zo onbezorgd woonden, de stad die zo trots was op zichzelf. Er blijven alleen nog maar puinhopen van over, een wildernis, een rustplaats voor de wilde dieren. Iedereen die voorbij komt en het ziet, zal geschokt zijn."

God waarschuwt de bewoners van Jeruzalem opnieuw

De Heer zegt: "Het zal slecht met jou aflopen, jij slechte, bedorven stad Jeruzalem die bloed vergiet! Je wil niet naar Mij luisteren. Je wil niets doen met mijn waarschuwingen. Je vertrouwt niet op de Heer. Je gaat niet naar je God toe. Je koningen lijken op brullende leeuwen. Je rechters lijken op verslindende wolven die niets overlaten tot de volgende ochtend. Je profeten zeggen maar wat. Ze zijn niet trouw aan Mij. Je priesters hebben het heiligdom bedorven met hun gedrag. Ze houden zich niet aan mijn wet. Ik, de rechtvaardige Heer, woon in jou, Jeruzalem. Ik doe nooit iets wat onrechtvaardig is. Elke ochtend is mijn rechtvaardigheid te zien. Maar slechte mensen schamen zich nergens voor.

Ik heb volken vernietigd, hun muren en torens vernield. Ik heb hun straten leeggemaakt: er is niemand meer. Hun steden zijn puinhopen, zonder mensen, zonder bewoners. Ik zei tegen jou, Jeruzalem: 'Heb toch diep ontzag voor Mij! Luister naar mijn waarschuwingen! Dan zul je niet vernietigd worden door de straf waarmee Ik je ga straffen.' Maar je hebt altijd zó graag slechte dingen willen doen! Reken er daarom maar op dat Ik zal opstaan om over jou recht te spreken. Ik zal je straffen door de volken tegen je te verzamelen. Zij zullen je verwoesten. Ik zal in mijn woede dit hele land vernietigen, zegt de Heer."

God belooft Jeruzalem een nieuwe tijd

De Heer zegt: "Maar daarna zal Ik de volken andere, zuivere lippen geven. Daardoor zullen ze allemaal Mij aanbidden. Ze zullen met elkaar Mij dienen. 10 De bewoners van Jeruzalem die waren weggejaagd naar de overkant van de rivieren van Ethiopië, zullen Mij in Jeruzalem offers brengen. 11 Dan zul je je niet meer hoeven te schamen over alle dingen waarmee je Mij ongehoorzaam bent geweest, Jeruzalem. Want dan zal Ik alle mensen uit je weggehaald hebben die blij zijn over je straf voor je trots. Je zal voortaan niet meer trots zijn, daar op mijn heilige berg. 12 Maar Ik zal in jou een klein, bescheiden volk overlaten dat op Mij zal vertrouwen. 13 De mensen die van mijn volk zijn overgebleven, zullen niet meer oneerlijk zijn, niet meer liegen, niet meer bedriegen. Ze zullen rustig kunnen wonen, zonder dat iemand hun nog kwaad doet.

14 Zing blij, Jeruzalem! Juich, Israël, wees vrolijk en blij! 15 De Heer zal je niet langer straffen. Hij heeft je vijanden vernietigd. De Koning van Israël woont Zelf bij je. Er zal je geen kwaad meer overkomen. 16 In die tijd zal tegen Jeruzalem worden gezegd: 'Wees niet bang, Jeruzalem, wees niet langer bang. 17 Je Heer God woont bij je. Hij is de held die jou bevrijdt. Hij zal van vreugde over je zingen. Uit liefde zal Hij zwijgen over alles wat je verkeerd hebt gedaan. Hij zal over je juichen van blijdschap.' 18 De mensen die bedroefd zijn omdat ze mijn feesten niet meer kunnen vieren, zal Ik verzamelen. Want ze horen erbij. Jeruzalem, je hoeft je niet langer te schamen. 19 In die tijd zal Ik afrekenen met al je vijanden. Jullie zijn mijn schapen. De zwakke schapen zal Ik redden en de verstoten schapen zal Ik weer terugbrengen. Zij die eerst door iedereen uitgelachen werden, zullen nu geëerd en geprezen worden. 20 In die tijd zal Ik jullie naar je land terugbrengen. Want Ik zal jullie weer verzamelen. Jullie zullen beroemd worden. Alle landen en volken zullen jullie prijzen. Jullie zullen met eigen ogen zien dat Ik een einde maak aan jullie gevangenschap en Ik zal weer goed voor jullie zijn, zegt de Heer.

Footnotes

  1. Zefanja 1:1 Waarschijnlijk was dat koning Hizkia van Juda. Zefanja was dus uit de koninklijke familie.
  2. Zefanja 1:5 Moloch (ook wel Milkom) was de god van de Ammonieten.
  3. Zefanja 1:8 Bij de kleren van de Israëlieten hoorden dingen die de mensen hielpen herinneren aan de wetten en leefregels van God (Lees Numeri 15:38 en 39). Doordat de mensen die kleren niet meer droegen maar liever buitenlandse kleren hadden, was het duidelijk dat ze zich niets meer van God aantrokken.
  4. Zefanja 1:9 De mensen wilden niet op de drempel stappen omdat ze dachten dat anders de drempelgoden, die het huis beschermden, boos zouden worden.
  5. Zefanja 2:5 Keretieten is de oude naam voor de Filistijnen, die oorspronkelijk van Kreta kwamen.
  6. Zefanja 2:9 Twee steden die honderden jaren eerder door God verwoest waren omdat de bewoners zo slecht waren. Lees Genesis 13:13 en Genesis 19:15, 24 en 25.
  7. Zefanja 2:13 Ninevé was de hoofdstad van Assur.

The word of the Lord that came to Zephaniah son of Cushi, the son of Gedaliah, the son of Amariah, the son of Hezekiah, during the reign of Josiah(A) son of Amon(B) king of Judah:

Judgment on the Whole Earth in the Day of the Lord

“I will sweep away everything
    from the face of the earth,”(C)
declares the Lord.
“I will sweep away both man and beast;(D)
    I will sweep away the birds in the sky(E)
    and the fish in the sea—
    and the idols that cause the wicked to stumble.”[a]

“When I destroy all mankind
    on the face of the earth,”(F)
declares the Lord,(G)
“I will stretch out my hand(H) against Judah
    and against all who live in Jerusalem.
I will destroy every remnant of Baal worship in this place,(I)
    the very names of the idolatrous priests(J)
those who bow down on the roofs
    to worship the starry host,(K)
those who bow down and swear by the Lord
    and who also swear by Molek,[b](L)
those who turn back from following(M) the Lord
    and neither seek(N) the Lord nor inquire(O) of him.”

Be silent(P) before the Sovereign Lord,
    for the day of the Lord(Q) is near.
The Lord has prepared a sacrifice;(R)
    he has consecrated those he has invited.

“On the day of the Lord’s sacrifice
    I will punish(S) the officials
    and the king’s sons(T)
and all those clad
    in foreign clothes.
On that day I will punish
    all who avoid stepping on the threshold,[c](U)
who fill the temple of their gods
    with violence and deceit.(V)

10 “On that day,(W)
    declares the Lord,
“a cry will go up from the Fish Gate,(X)
    wailing(Y) from the New Quarter,
    and a loud crash from the hills.
11 Wail,(Z) you who live in the market district[d];
    all your merchants will be wiped out,
    all who trade with[e] silver will be destroyed.(AA)
12 At that time I will search Jerusalem with lamps
    and punish those who are complacent,(AB)
    who are like wine left on its dregs,(AC)
who think, ‘The Lord will do nothing,(AD)
    either good or bad.’(AE)
13 Their wealth will be plundered,(AF)
    their houses demolished.
Though they build houses,
    they will not live in them;
though they plant vineyards,
    they will not drink the wine.”(AG)

14 The great day of the Lord(AH) is near(AI)
    near and coming quickly.
The cry on the day of the Lord is bitter;
    the Mighty Warrior shouts his battle cry.
15 That day will be a day of wrath—
    a day of distress and anguish,
        a day of trouble and ruin,
    a day of darkness(AJ) and gloom,
        a day of clouds and blackness(AK)
16     a day of trumpet and battle cry(AL)
against the fortified cities
    and against the corner towers.(AM)

17 “I will bring such distress(AN) on all people
    that they will grope about like those who are blind,(AO)
    because they have sinned against the Lord.
Their blood will be poured out(AP) like dust
    and their entrails like dung.(AQ)
18 Neither their silver nor their gold
    will be able to save them
    on the day of the Lord’s wrath.”(AR)

In the fire of his jealousy(AS)
    the whole earth will be consumed,(AT)
for he will make a sudden end
    of all who live on the earth.(AU)

Judah and Jerusalem Judged Along With the Nations

Judah Summoned to Repent

Gather together,(AV) gather yourselves together,
    you shameful(AW) nation,
before the decree takes effect
    and that day passes like windblown chaff,(AX)
before the Lord’s fierce anger(AY)
    comes upon you,
before the day of the Lord’s wrath(AZ)
    comes upon you.
Seek(BA) the Lord, all you humble of the land,
    you who do what he commands.
Seek righteousness,(BB) seek humility;(BC)
    perhaps you will be sheltered(BD)
    on the day of the Lord’s anger.

Philistia

Gaza(BE) will be abandoned
    and Ashkelon(BF) left in ruins.
At midday Ashdod will be emptied
    and Ekron uprooted.
Woe to you who live by the sea,
    you Kerethite(BG) people;
the word of the Lord is against you,(BH)
    Canaan, land of the Philistines.
He says, “I will destroy you,
    and none will be left.”(BI)
The land by the sea will become pastures
    having wells for shepherds
    and pens for flocks.(BJ)
That land will belong
    to the remnant(BK) of the people of Judah;
    there they will find pasture.
In the evening they will lie down
    in the houses of Ashkelon.
The Lord their God will care for them;
    he will restore their fortunes.[f](BL)

Moab and Ammon

“I have heard the insults(BM) of Moab(BN)
    and the taunts of the Ammonites,(BO)
who insulted(BP) my people
    and made threats against their land.(BQ)
Therefore, as surely as I live,”
    declares the Lord Almighty,
    the God of Israel,
“surely Moab(BR) will become like Sodom,(BS)
    the Ammonites(BT) like Gomorrah—
a place of weeds and salt pits,
    a wasteland forever.
The remnant of my people will plunder(BU) them;
    the survivors(BV) of my nation will inherit their land.(BW)

10 This is what they will get in return for their pride,(BX)
    for insulting(BY) and mocking
    the people of the Lord Almighty.(BZ)
11 The Lord will be awesome(CA) to them
    when he destroys all the gods(CB) of the earth.(CC)
Distant nations will bow down to him,(CD)
    all of them in their own lands.

Cush

12 “You Cushites,[g](CE) too,
    will be slain by my sword.(CF)

Assyria

13 He will stretch out his hand against the north
    and destroy Assyria,(CG)
leaving Nineveh(CH) utterly desolate
    and dry as the desert.(CI)
14 Flocks and herds(CJ) will lie down there,
    creatures of every kind.
The desert owl(CK) and the screech owl(CL)
    will roost on her columns.
Their hooting will echo through the windows,
    rubble will fill the doorways,
    the beams of cedar will be exposed.
15 This is the city of revelry(CM)
    that lived in safety.(CN)
She said to herself,
    “I am the one! And there is none besides me.”(CO)
What a ruin she has become,
    a lair for wild beasts!(CP)
All who pass by her scoff(CQ)
    and shake their fists.(CR)

Jerusalem

Woe to the city of oppressors,(CS)
    rebellious(CT) and defiled!(CU)
She obeys(CV) no one,
    she accepts no correction.(CW)
She does not trust(CX) in the Lord,
    she does not draw near(CY) to her God.
Her officials within her
    are roaring lions;(CZ)
her rulers are evening wolves,(DA)
    who leave nothing for the morning.(DB)
Her prophets are unprincipled;
    they are treacherous people.(DC)
Her priests profane the sanctuary
    and do violence to the law.(DD)
The Lord within her is righteous;(DE)
    he does no wrong.(DF)
Morning by morning(DG) he dispenses his justice,
    and every new day he does not fail,(DH)
    yet the unrighteous know no shame.(DI)

Jerusalem Remains Unrepentant

“I have destroyed nations;
    their strongholds are demolished.
I have left their streets deserted,
    with no one passing through.
Their cities are laid waste;(DJ)
    they are deserted and empty.
Of Jerusalem I thought,
    ‘Surely you will fear me
    and accept correction!’(DK)
Then her place of refuge[h] would not be destroyed,
    nor all my punishments come upon[i] her.
But they were still eager
    to act corruptly(DL) in all they did.
Therefore wait(DM) for me,”
    declares the Lord,
    “for the day I will stand up to testify.[j]
I have decided to assemble(DN) the nations,(DO)
    to gather the kingdoms
and to pour out my wrath(DP) on them—
    all my fierce anger.(DQ)
The whole world will be consumed(DR)
    by the fire of my jealous anger.

Restoration of Israel’s Remnant

“Then I will purify the lips of the peoples,
    that all of them may call(DS) on the name of the Lord(DT)
    and serve(DU) him shoulder to shoulder.
10 From beyond the rivers of Cush[k](DV)
    my worshipers, my scattered people,
    will bring me offerings.(DW)
11 On that day you, Jerusalem, will not be put to shame(DX)
    for all the wrongs you have done to me,(DY)
because I will remove from you
    your arrogant boasters.(DZ)
Never again will you be haughty
    on my holy hill.(EA)
12 But I will leave within you
    the meek(EB) and humble.
The remnant of Israel
    will trust(EC) in the name of the Lord.
13 They(ED) will do no wrong;(EE)
    they will tell no lies.(EF)
A deceitful tongue
    will not be found in their mouths.(EG)
They will eat and lie down(EH)
    and no one will make them afraid.(EI)

14 Sing, Daughter Zion;(EJ)
    shout aloud,(EK) Israel!
Be glad and rejoice(EL) with all your heart,
    Daughter Jerusalem!
15 The Lord has taken away your punishment,
    he has turned back your enemy.
The Lord, the King of Israel, is with you;(EM)
    never again will you fear(EN) any harm.(EO)
16 On that day
    they will say to Jerusalem,
“Do not fear, Zion;
    do not let your hands hang limp.(EP)
17 The Lord your God is with you,
    the Mighty Warrior who saves.(EQ)
He will take great delight(ER) in you;
    in his love he will no longer rebuke you,(ES)
    but will rejoice over you with singing.”(ET)

18 “I will remove from you
    all who mourn over the loss of your appointed festivals,
    which is a burden and reproach for you.
19 At that time I will deal
    with all who oppressed(EU) you.
I will rescue the lame;
    I will gather the exiles.(EV)
I will give them praise(EW) and honor
    in every land where they have suffered shame.
20 At that time I will gather you;
    at that time I will bring(EX) you home.
I will give you honor(EY) and praise(EZ)
    among all the peoples of the earth
when I restore your fortunes[l](FA)
    before your very eyes,”
says the Lord.

Footnotes

  1. Zephaniah 1:3 The meaning of the Hebrew for this line is uncertain.
  2. Zephaniah 1:5 Hebrew Malkam
  3. Zephaniah 1:9 See 1 Samuel 5:5.
  4. Zephaniah 1:11 Or the Mortar
  5. Zephaniah 1:11 Or in
  6. Zephaniah 2:7 Or will bring back their captives
  7. Zephaniah 2:12 That is, people from the upper Nile region
  8. Zephaniah 3:7 Or her sanctuary
  9. Zephaniah 3:7 Or all those I appointed over
  10. Zephaniah 3:8 Septuagint and Syriac; Hebrew will rise up to plunder
  11. Zephaniah 3:10 That is, the upper Nile region
  12. Zephaniah 3:20 Or I bring back your captives

Oproep tot herbouw van de tempel

Op de eerste dag van de zesde maand van het tweede regeringsjaar van koning Darius I, sprak de Here tot de profeet Haggai.

Haggai moest deze woorden doorgeven aan Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, de gouverneur van Juda, en aan hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak.

De Here van de hemelse legers vraagt u: ‘Waarom zegt dit volk dat het nog geen tijd is om mijn tempel te herbouwen?’ 3,4 En via de profeet Haggai stelde de Here dit volk dezelfde vraag: ‘Is het voor u dan wél tijd om in uw luxueuze huizen te wonen, terwijl mijn tempel in puin ligt? Welnu,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘kijk eens naar het resultaat: u zaait veel, maar oogst weinig. U eet en drinkt wel, maar u heeft nooit genoeg. U hebt wel kleren, maar onvoldoende om u warm te houden. Uw loon is in een mum van tijd verdwenen: het lijkt wel of er gaten in uw zakken zitten! Denk toch eens goed na,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Ga na wat u hebt gedaan en wat het gevolg ervan is geweest. Trek dan de bergen in, haal hout en herbouw mijn tempel. Dan zal Ik werkelijk blij zijn en daar in macht en majesteit verschijnen,’ zegt de Here. ‘U rekende op veel, maar kreeg weinig. En toen u het binnenhaalde, blies Ik het weg. Niets bleef over. En waarom? Omdat mijn tempel in puin ligt terwijl u allemaal voor uw eigen huis loopt te draven! 10 Daarom houd Ik de regen tegen en geef u slechte oogsten. 11 Ja, Ik liet zelfs een grote droogte over het land en de bergen komen. Zo verdorden het graan, de druiven, de olijven en al uw andere gewassen. Onder de droogte hadden mens en dier te lijden en spande men zich tevergeefs in.’

12 Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak en de weinige mensen die nog in het land waren overgebleven, luisterden met diep ontzag naar Haggaiʼs boodschap van de Here, hun God. 13 Toen stuurde de Here opnieuw een boodschap aan zijn volk via zijn profeet Haggai en zei: ‘Ik ben met u, Ik zal u zegenen.’ 14 En de Here van de hemelse legers gaf Zerubbabel, Jozua en de weinige mensen die nog in het land waren, het verlangen in het hart om zijn tempel te herbouwen. 15 Zij begonnen het werk op de vierentwintigste dag van die zesde maand, in het tweede regeringsjaar van koning Darius.

Gods belofte van zegen

Op de eenentwintigste dag van de zevende maand in datzelfde jaar sprak de Here weer tegen zijn volk door middel van de profeet Haggai. Haggai moest aan gouverneur Zerubbabel en hogepriester Jozua en iedereen die was overgebleven in het land, vragen: ‘Wie van u kan zich herinneren hoe de tempel er vroeger uitzag? Was hij niet prachtig? Maar wat vindt u er nu van? Er moet aan deze tempel nog heel wat verbeterd worden! Maar, Zerubbabel, houd de moed erin. En Jozua en alle anderen, laat u niet ontmoedigen en ga aan de slag, want Ik ben met u,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Toen u uit Egypte trok, heb Ik beloofd dat mijn Geest altijd bij u zou zijn. Wees daarom niet bang. Binnen zeer korte tijd zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het vasteland laten beven. Ik zal zelfs alle volken laten beven en de kostbaarheden van alle volken zullen naar mijn tempel komen en Ik zal deze plaats vullen met mijn macht en majesteit. Want al het zilver en goud is van Mij,’ zegt de Here van de hemelse legers. 10 ‘De heerlijkheid van deze tempel zal in de toekomst veel groter zijn dan die van de vorige tempel! En op deze plaats zal Ik vrede en voorspoed geven,’ zegt de Here van de hemelse legers.

11 Op de vierentwintigste dag van de negende maand van koning Dariusʼ tweede regeringsjaar, zei de Here tegen de profeet Haggai: 12 ‘Stel de priesters deze vraag over de wet: 13 “Als iemand een stuk heilig offervlees in zijn kleren draagt en zijn kleren strijken toevallig langs wat brood, wijn of vlees, wordt dat dan ook heilig?” ’ 14 ‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordden de priesters. ‘Heiligheid gaat niet zomaar van het ene op het andere over.’ Toen vroeg Haggai: ‘Maar als iemand een lijk aanraakt en zo volgens de wet onrein wordt en dan iets aanraakt, wordt dat dan onrein?’ ‘Ja, inderdaad,’ antwoordden de priesters. 15 Haggai zei: ‘Zo is het ook met dit hele volk in de ogen van de Here. Alles wat ze oogsten, alles wat ze doen en alles wat ze offeren is onrein. 16 Vroeger, voor de herbouw van de tempel, ging het er steeds als volgt aan toe: 17 als u een graanoogst van twintig mud verwachtte, bleek er maar tien mud te zijn. Als u verwachtte vijftig vaten wijn uit de wijnpers te scheppen, bleken het er maar twintig te zijn. 18 Ik stuurde plantenziekten, schimmel en hagel om uw oogst te vernielen, maar u bent niet naar Mij teruggekeerd,’ zegt de Here. 19 ‘Let nu eens goed op wat er na vandaag, de vierentwintigste van deze maand, gaat gebeuren. Want vandaag zijn de fundamenten van de tempel van de Here gelegd en van nu af zal Ik u zegenen. 20 Bedenk dat Ik u deze belofte geef, voordat u zelfs maar bent begonnen aan de eigenlijke bouw van de tempel en voordat u uw graan hebt geoogst en voordat er een nieuwe oogst is van druiven, vijgen, granaatappels of olijven. Dit is mijn belofte: vanaf vandaag zal Ik u zegenen.’ 21 Diezelfde dag ontving Haggai nog een boodschap van de Here. 22 De Here zei: ‘Zeg tegen Zerubbabel, de gouverneur van Juda: “Ik zal de hemel en de aarde doen beven. 23 Ik zal de regeringen van alle koninkrijken omverwerpen en hun macht breken. Ik zal hun strijdwagens, hun wagenmenners en hun paarden vernietigen. Hun ruiters zullen elkaar met het zwaard afmaken. 24 Wanneer dat gebeurt, zal Ik u, mijn dienaar Zerubbabel, een heel bijzondere functie geven, want Ik heb u uitgekozen,” ’ zegt de Here van de hemelse legers.

Haggaï zegt dat de tempel herbouwd moet worden

Toen Darius twee jaar koning van Perzië[a] was, op de eerste dag van de zesde maand, zei de Heer tegen Haggaï dat Hij een boodschap had voor Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en voor Jozua, de zoon van Jozadak. Zerubbabel[b] was de bestuurder van Juda en Jozua was de hogepriester. Haggaï moest tegen hen zeggen:

"Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Dit volk zegt: 'Het is nog niet de tijd om de tempel van de Heer te herbouwen.'[c] Maar de Heer zegt: Is het dan wel de tijd voor júllie om in mooie huizen te wonen, terwijl míjn huis, mijn tempel, in puin ligt? Ik, de Heer van de hemelse legers, zeg: Denk na over wat er gebeurt. Jullie zaaien veel, maar oogsten weinig. Jullie hebben wel te eten, maar nooit echt genoeg. Jullie hebben wel te drinken, maar hebben nog steeds dorst. Jullie hebben wel kleren aan, maar niet genoeg om het warm te hebben. Jullie verdienen wel geld, maar het is nooit genoeg doordat alles zo duur is. Nu zeg Ik, de Heer van de hemelse legers: Denk daar eens over na!

Ga de bergen in, haal hout en bouw mijn tempel. Dáár zal Ik blij mee zijn en jullie zullen Mij prijzen, zegt de Heer. Jullie verwachten grote oogsten, maar kijk, er is niet veel. En het beetje dat jullie thuisbrengen, blaas Ik weg. Waarom doe Ik dat? Omdat míjn huis in puin ligt en jullie alleen maar hard werken aan jullie eigen huizen. 10 Daarom valt er geen dauw en geen regen op het land en zijn de oogsten slecht. 11 Want Ik heb droogte laten komen over het land en de bergen, over het graan, de druiven, de olijfbomen en alle andere vruchten, over mensen en dieren en al het werk dat zij doen."

Er wordt een begin gemaakt met de herbouw van de tempel

12 Zerubbabel (de zoon van Sealtiël), hogepriester Jozua (de zoon van Jozadak) en alle anderen die van het volk waren overgebleven, gehoorzaamden aan wat Haggaï namens God tegen hen zei. Ze hadden ontzag voor hun Heer God. 13 En Haggaï, de boodschapper van de Heer, zei namens de Heer tegen het volk: "De Heer zegt: Ik ben met jullie." 14 En de Heer moedigde Zerubbabel, hogepriester Jozua en alle anderen die van het volk waren overgebleven aan, om de tempel te herbouwen. Toen gingen ze weer verder bouwen aan de tempel van hun God, de Heer van de hemelse legers.

God belooft dat de nieuwe tempel uiteindelijk mooier zal zijn dan de eerste tempel

Op de 24e dag van de zesde maand van het tweede jaar dat Darius koning van Perzië was, begonnen ze met de herbouw van de tempel. Op de 21e dag van de zevende maand zei de Heer tegen Haggaï: "Zeg tegen bestuurder Zerubbabel, hogepriester Jozua en de andere mensen: Wie van jullie heeft gezien hoe prachtig mijn tempel vroeger was?[d] Wat is daar nu nog van over? Vergeleken daarmee stelt het nu niets voor. Maar de Heer zegt: Houd moed, Zerubbabel! Houd moed, Jozua! Houd moed, volk! Ga aan het werk, want Ik ben met jullie, zegt de Heer van de hemelse legers. Want Ik doe wat Ik heb beloofd toen Ik jullie uit Egypte bevrijdde. En mijn Geest zal bij jullie zijn. Wees dus niet bang. Ik zeg jullie: over korte tijd zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het land doen beven, zegt de Heer van de hemelse legers. Ja, Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen hier worden gebracht. Ik zal dit huis vullen met kostbaarheden, zegt de Heer van de hemelse legers. Want van Mij is het zilver en van Mij is het goud, zegt de Heer van de hemelse legers. 10 Deze tempel zal mooier worden dan de vorige, zegt de Heer van de hemelse legers. En op deze plaats zal Ik vrede en redding geven, zegt de Heer van de hemelse legers."

Haggaï moet de mensen uitleggen dat ze weer moeten gaan leven zoals de Heer het wil

11 Op de 24e dag van de negende maand van dat jaar, toen Darius twee jaar koning van Perzië was, zei de Heer tegen Haggaï: 12 "Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ga naar de priesters en vraag hun wat de wet zegt over het volgende. 13 Stel dat iemand een stuk van het heilige offervlees meeneemt in een punt van zijn mantel, en hij raakt met zijn mantel brood, groente, wijn, olijf-olie of ander voedsel aan. Wordt dat brood of andere voedsel dan heilig?" De priesters antwoordden: "Nee." 14 Daarna vroeg Haggaï: "Stel dat iemand onrein is geworden doordat hij een dode heeft aangeraakt, en dan voedsel aanraakt. Wordt het voedsel dan onrein?" De priesters antwoordden: "Ja, dan wordt het onrein."

15 Toen zei Haggaï: "Zo is het ook met dit volk, zegt de Heer. Alles wat ze voor Mij doen en wat ze aan Mij offeren is onrein omdat ze niet leven zoals Ik het wil. 16 Bedenk wat er hiervoor is gebeurd, vóórdat jullie aan mijn tempel begonnen te bouwen. 17 Als jullie dachten dat je wel 20 emmers graan van een hoop graan zou kunnen scheppen, dan waren het maar tien emmers. En als jullie dachten dat je wel 50 emmers wijn uit de druivenpers kon scheppen, dan waren het maar 20 emmers. 18 Ik vernielde jullie oogsten met plantenziekten en met hagel, maar jullie kwamen niet bij Mij terug. 19 Maar let op wat er vanaf vandaag zal gebeuren. Dus vanaf de 24e dag van de negende maand, nu het fundament van de tempel gelegd is. 20 Op dit moment is er geen graan meer in de schuren. En jullie hebben niets kunnen oogsten van de wijnstruiken, vijgenbomen en granaatappelbomen. Maar vanaf vandaag zal Ik jullie weer grote oogsten geven."

God doet een belofte aan Zerubbabel

21 Ook zei de Heer diezelfde dag tegen Haggaï: 22 "Zeg tegen Zerubbabel, de bestuurder van Juda: Ik zal de hemel en de aarde doen beven. 23 Ik zal koninkrijken laten veroveren, de macht van de volken vernietigen, de strijdwagens en wie daarop rijden omgooien, paarden en hun ruiters laten vallen. Ze zullen elkaar doden. 24 In die tijd zal Ik jou, mijn dienaar Zerubbabel, zoon van Sealtiël, mijn macht geven. Jij zal mijn zegelring zijn. Ik kies jou daarvoor uit, zegt de Heer van de hemelse legers."

Footnotes

  1. Haggaï 1:1 Het koninkrijk Juda was veroverd door Babylonië. Babylonië was op zijn beurt veroverd door Perzië. Koning Darius van Perzië was zo dus ook de koning van Juda geworden.
  2. Haggaï 1:1 Onder leiding van Zerubbabel was een groep Judeeërs uit Babel teruggegaan naar Juda. Lees Ezra 2:1 en 2.
  3. Haggaï 1:2 Dat zeiden ze omdat alles tegen zat. Er was honger, er was tegenwerking, er kwam geen geld meer uit Perzië.
  4. Haggaï 2:4 Die tempel, gebouwd door koning Salomo, was 70 jaar hiervóór verwoest door de Babyloniërs, toen zij Jeruzalem veroverden. De bewoners waren gevangen meegenomen naar Babel. Veel van hen waren inmiddels gestorven. En van de mensen die nog in leven waren, kwam maar een klein aantal terug naar Juda.

A Call to Build the House of the Lord

In the second year of King Darius,(A) on the first day of the sixth month, the word of the Lord came through the prophet Haggai(B) to Zerubbabel(C) son of Shealtiel, governor(D) of Judah, and to Joshua(E) son of Jozadak,[a](F) the high priest:(G)

This is what the Lord Almighty(H) says: “These people(I) say, ‘The time has not yet come to rebuild the Lord’s house.(J)’”

Then the word of the Lord came through the prophet Haggai:(K) “Is it a time for you yourselves to be living in your paneled houses,(L) while this house remains a ruin?(M)

Now this is what the Lord Almighty says: “Give careful thought(N) to your ways. You have planted much, but harvested little.(O) You eat, but never have enough.(P) You drink, but never have your fill.(Q) You put on clothes, but are not warm. You earn wages,(R) only to put them in a purse with holes in it.”

This is what the Lord Almighty says: “Give careful thought(S) to your ways. Go up into the mountains and bring down timber(T) and build my house, so that I may take pleasure(U) in it and be honored,(V)” says the Lord. “You expected much, but see, it turned out to be little.(W) What you brought home, I blew(X) away. Why?” declares the Lord Almighty. “Because of my house, which remains a ruin,(Y) while each of you is busy with your own house. 10 Therefore, because of you the heavens have withheld(Z) their dew(AA) and the earth its crops.(AB) 11 I called for a drought(AC) on the fields and the mountains,(AD) on the grain, the new wine,(AE) the olive oil(AF) and everything else the ground produces, on people and livestock, and on all the labor of your hands.(AG)

12 Then Zerubbabel(AH) son of Shealtiel, Joshua son of Jozadak, the high priest, and the whole remnant(AI) of the people obeyed(AJ) the voice of the Lord their God and the message of the prophet Haggai, because the Lord their God had sent him. And the people feared(AK) the Lord.

13 Then Haggai,(AL) the Lord’s messenger,(AM) gave this message of the Lord to the people: “I am with(AN) you,” declares the Lord. 14 So the Lord stirred up(AO) the spirit of Zerubbabel(AP) son of Shealtiel, governor of Judah, and the spirit of Joshua son of Jozadak,(AQ) the high priest, and the spirit of the whole remnant(AR) of the people. They came and began to work on the house of the Lord Almighty, their God, 15 on the twenty-fourth day of the sixth month.(AS)

The Promised Glory of the New House

In the second year of King Darius,(AT) on the twenty-first day of the seventh month,(AU) the word of the Lord came through the prophet Haggai:(AV) “Speak to Zerubbabel(AW) son of Shealtiel, governor of Judah, to Joshua son of Jozadak,[b](AX) the high priest, and to the remnant(AY) of the people. Ask them, ‘Who of you is left who saw this house(AZ) in its former glory? How does it look to you now? Does it not seem to you like nothing?(BA) But now be strong, Zerubbabel,’ declares the Lord. ‘Be strong,(BB) Joshua son of Jozadak,(BC) the high priest. Be strong, all you people of the land,’ declares the Lord, ‘and work. For I am with(BD) you,’ declares the Lord Almighty. ‘This is what I covenanted(BE) with you when you came out of Egypt.(BF) And my Spirit(BG) remains among you. Do not fear.’(BH)

“This is what the Lord Almighty says: ‘In a little while(BI) I will once more shake the heavens and the earth,(BJ) the sea and the dry land. I will shake all nations, and what is desired(BK) by all nations will come, and I will fill this house(BL) with glory,(BM)’ says the Lord Almighty. ‘The silver is mine and the gold(BN) is mine,’ declares the Lord Almighty. ‘The glory(BO) of this present house(BP) will be greater than the glory of the former house,’ says the Lord Almighty. ‘And in this place I will grant peace,(BQ)’ declares the Lord Almighty.”

Blessings for a Defiled People

10 On the twenty-fourth day of the ninth month,(BR) in the second year of Darius, the word of the Lord came to the prophet Haggai: 11 “This is what the Lord Almighty says: ‘Ask the priests(BS) what the law says: 12 If someone carries consecrated meat(BT) in the fold of their garment, and that fold touches some bread or stew, some wine, olive oil or other food, does it become consecrated?(BU)’”

The priests answered, “No.”

13 Then Haggai said, “If a person defiled by contact with a dead body touches one of these things, does it become defiled?”

“Yes,” the priests replied, “it becomes defiled.(BV)

14 Then Haggai said, “‘So it is with this people(BW) and this nation in my sight,’ declares the Lord. ‘Whatever they do and whatever they offer(BX) there is defiled.

15 “‘Now give careful thought(BY) to this from this day on[c]—consider how things were before one stone was laid(BZ) on another in the Lord’s temple.(CA) 16 When anyone came to a heap(CB) of twenty measures, there were only ten. When anyone went to a wine vat(CC) to draw fifty measures, there were only twenty.(CD) 17 I struck all the work of your hands(CE) with blight,(CF) mildew and hail,(CG) yet you did not return(CH) to me,’ declares the Lord.(CI) 18 ‘From this day on, from this twenty-fourth day of the ninth month, give careful thought(CJ) to the day when the foundation(CK) of the Lord’s temple was laid. Give careful thought: 19 Is there yet any seed left in the barn? Until now, the vine and the fig tree, the pomegranate(CL) and the olive tree have not borne fruit.(CM)

“‘From this day on I will bless(CN) you.’”

Zerubbabel the Lord’s Signet Ring

20 The word of the Lord came to Haggai(CO) a second time on the twenty-fourth day of the month:(CP) 21 “Tell Zerubbabel(CQ) governor of Judah that I am going to shake(CR) the heavens and the earth. 22 I will overturn(CS) royal thrones and shatter the power of the foreign kingdoms.(CT) I will overthrow chariots(CU) and their drivers; horses and their riders(CV) will fall, each by the sword of his brother.(CW)

23 “‘On that day,(CX)’ declares the Lord Almighty, ‘I will take you, my servant(CY) Zerubbabel(CZ) son of Shealtiel,’ declares the Lord, ‘and I will make you like my signet ring,(DA) for I have chosen you,’ declares the Lord Almighty.”

Footnotes

  1. Haggai 1:1 Hebrew Jehozadak, a variant of Jozadak; also in verses 12 and 14
  2. Haggai 2:2 Hebrew Jehozadak, a variant of Jozadak; also in verse 4
  3. Haggai 2:15 Or to the days past