Genesis 19-21
Het Boek
De verwoesting van Sodom en Gomorra
19 Die avond kwamen de twee engelen bij de stadspoort van Sodom aan. Daar zat Lot. Hij zag hen, stond op en boog voor hen neer. 2 ‘Heren,’ zei hij, ‘kom naar mijn huis en wees mijn gasten voor de nacht. Morgenochtend kunt u zo vroeg opstaan als u wilt en uw weg vervolgen.’ ‘Bedankt voor uw aanbod,’ antwoordden zij, ‘maar wij brengen de nacht liever op het plein door.’ 3 Lot drong echter zo aan dat zij ten slotte met hem meegingen. Hij bood hun een maaltijd aan, compleet met ongezuurde broden.
4,5 Na het eten, toen iedereen zich klaarmaakte voor de nacht, omsingelden de mannen van Sodom, oud en jong, het huis en schreeuwden naar Lot: ‘Laat je gasten eens naar buiten komen, we willen gemeenschap met hen hebben!’ 6 Lot kwam naar buiten en sloot de deur achter zich. 7 ‘Toe, beste vrienden,’ drong hij aan, ‘dat kunnen jullie toch niet doen. 8 Ik heb twee dochters, die nog maagd zijn, die kunnen jullie wel krijgen. Daar mag je mee doen wat je wilt. Maar laat die mannen met rust, want als gasten staan zij onder mijn bescherming.’ 9 ‘Wat zullen we nu krijgen,’ schreeuwden de mannen. ‘Ga opzij! Wil jij, een vreemde, ons vertellen wat we wel en niet moeten doen? Pas maar op, wat wij met die mannen gaan doen, zal nog kinderspel zijn, vergeleken met wat we met jou zullen doen.’ Zij kwamen dreigend op Lot af en probeerden de deur te forceren. 10 Maar de twee mannen trokken Lot snel naar binnen en gooiden de deur dicht. 11 Tegelijk verblindden zij de woeste menigte, zodat die de deur niet kon vinden.
12,13 ‘Hoeveel familieleden hebt u hier in de stad?’ vroegen de engelen aan Lot. ‘Haal ze bij elkaar, schoonzonen, zonen, dochters en anderen en verlaat de stad dan zo snel mogelijk, want wij gaan haar vernietigen. De slechte naam van de stad is tot de hemel doorgedrongen en de Here heeft ons gestuurd om haar te verwoesten.’ 14 Toen zocht Lot de verloofden van zijn dochters op en riep: ‘Snel, verlaat de stad, want de Here gaat haar verwoesten!’ Maar zij geloofden hem niet.
15 Bij het aanbreken van de volgende dag kregen de engelen haast. ‘Schiet op,’ zeiden zij tegen Lot. ‘Maak dat u wegkomt met uw vrouw en uw twee dochters die hier in huis zijn, nu het nog kan. Anders wordt u ook het slachtoffer van de vernietiging van de stad!’ 16 Lot aarzelde nog, maar de engelen grepen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en renden de stad uit. God wilde hen sparen. 17 ‘Ren voor uw leven,’ zeiden ze. ‘Kijk niet om en vlucht naar de bergen. Hier op de vlakte blijven zou uw dood betekenen!’
18-20 Maar Lot stribbelde tegen: ‘Ach nee, Heer,’ smeekte hij, ‘nu u zo vriendelijk bent geweest mijn leven te redden, laat mij dan alstublieft naar dat kleine stadje mogen vluchten in plaats van naar de bergen, want ik ben bang dat het onheil mij dan zal achterhalen. Kijk maar, dat stadje is dichtbij en maar klein. Ziet u niet hoe klein het is? Daar zal ik mijn leven kunnen redden.’ 21 ‘Goed,’ zei de engel, ‘ik aanvaard uw voorstel en zal dat kleine stadje niet verwoesten. 22 Maar schiet wel op, want ik kan niets doen zolang u hier staat.’ (Sinds die tijd heette het stadje Soar: kleine stad). 23 De zon was al op toen Lot de kleine stad bereikte.
24 Toen liet de Here vuur en brandend zwavel op Sodom en Gomorra regenen 25 en vernietigde de steden op de vlakte, samen met alle mensen en alles wat er groeide. 26 Maar Lots vrouw keek tijdens de vlucht om en veranderde in een zoutpilaar.
27 Diezelfde ochtend stond Abraham op en hij haastte zich naar de plaats, waar hij voor de Here had gestaan. 28 Hij keek over de vlakte naar Sodom en Gomorra en zag dikke rookwolken opstijgen. 29 Zo willigde God Abrahams verzoek in. Hij spaarde Lot en haalde hem op tijd uit het gebied van de enorme vernietiging en massale dood.
30 Lot durfde niet in Soar te blijven en ging met zijn twee dochters in een grot in de bergen wonen. 31 Op een dag zei Lots oudste dochter tegen haar zuster: ‘Hier in deze streek is geen enkele man met wie vader ons zal laten trouwen. Zelf zal hij al gauw niet meer in staat zijn kinderen te verwekken. 32 Laten wij hem dronken voeren met wijn en met hem slapen, zodat onze familie niet uitsterft.’
33 Zo voerden de meisjes hun vader die avond dronken en de oudste dochter ging bij hem liggen en had gemeenschap met haar vader. Lot merkte niet dat zij bij hem kwam en weer weg ging. 34 De volgende morgen zei de oudste dochter tegen haar zuster: ‘Ik heb vannacht met vader geslapen. Laten wij hem vanavond weer dronken voeren, dan kun jij het ook doen. Zo zal onze familie blijven voortbestaan.’ 35 Die avond voerden zij hun vader weer dronken en het jongste meisje sliep met haar vader. Net als de eerste keer merkte Lot er niets van.
36 Zo raakten de beide meisjes in verwachting van hun vader. 37 De zoon van de oudste werd Moab genoemd, hij werd de vader van de Moabieten. 38 De zoon van de jongste dochter werd Ben-Ammi genoemd, hij werd de vader van de Ammonieten.
Abimelech door Abraham misleid
20 Abraham trok in zuidelijke richting naar de Negev en vestigde zich tussen Kades en Sur. 2 Net als in Egypte deed Abraham alsof Sara zijn zuster was. En inderdaad, koning Abimelech van Gerar liet haar bij zich brengen. 3 Maar God verscheenʼs nachts in een droom aan Abimelech en zei tegen hem: ‘U bent ten dode opgeschreven, want de vrouw die u bij u hebt genomen, is een getrouwde vrouw.’
4 Maar Abimelech had nog niet met Sara geslapen en zei: ‘Here, wilt U een onschuldige straffen? 5 Hij heeft tegen mij gezegd dat zij zijn zuster was en zij heeft dat bevestigd. Ik kon niet weten dat ik iets verkeerds deed.’ 6 ‘Dat weet Ik,’ antwoordde God, ‘daarom heb Ik voorkomen dat u zou zondigen en haar aan zou raken. 7 Geef haar terug aan haar echtgenoot en hij zal voor u bidden (want hij is een profeet) en u zult blijven leven. Maar als u haar niet aan hem teruggeeft, zullen u en allen die bij u horen, sterven!’
8 De koning was de volgende morgen vroeg op en riep al zijn personeel bij elkaar. Hij vertelde hun wat die nacht was gebeurd en zij schrokken allemaal. 9,10 Toen liet de koning Abraham bij zich komen. ‘Waarom hebt u dit gedaan?’ vroeg hij. ‘Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn mensen laat zondigen? Waarom hebt u dit eigenlijk gedaan?’ 11,12 ‘Ja, ziet u,’ zei Abraham, ‘ik dacht dat dit een goddeloze stad was en vreesde dat u mij zou doden om mijn vrouw te kunnen nemen. Bovendien ís zij mijn zuster, zij het slechts een halfzuster (wij hebben dezelfde vader) en ik ben met haar getrouwd. 13 Sinds ik op Gods bevel door het land zwerf, heb ik haar gevraagd of ze zo goed wilde zijn overal te zeggen dat zij mijn zuster is.’
14 Toen schonk koning Abimelech Abraham schapen, ossen, slaven en slavinnen en gaf hem ook zijn vrouw Sara terug. 15 ‘Mijn land staat voor u open. U mag zich overal vestigen, waar u maar wilt,’ zei hij tegen Abraham. 16 Tegen Sara zei hij: ‘Ik geef uw broer duizend zilverstukken als schadevergoeding en om de schande weg te nemen. Daarmee is voor mij de zaak geregeld.’ 17 Toen bad Abraham en vroeg God om de koning, de koningin en de andere vrouwen van de hofhouding te genezen. 18 De Here had namelijk alle vrouwen onvruchtbaar gemaakt om Abimelech te straffen voor het nemen van Abrahams vrouw.
Saraʼs zoon Isaak
21 Toen deed de Here wat Hij had beloofd: 2 Sara raakte in verwachting. Zo schonk ze Abraham op zijn hoge leeftijd nog een zoon en precies op de tijd die de Here had genoemd. 3 Abraham noemde de zoon die Sara hem geschonken had, Isaak (dat ‘Gelach’ betekent) 4 en acht dagen later besneed hij hem, zoals God had bepaald. 5 Abraham was toen honderd jaar oud.
6 Sara was trots en blij. ‘God heeft mij vreugde gebracht,’ zei zij. ‘Allen die ervan horen, zullen net zo blij zijn als ik. 7 Wie had kunnen dromen dat ik nog een baby zou krijgen? En toch heeft Abraham op zijn oude dag nog een zoon van mij gekregen.’ 8 Het kind groeide op en de dag kwam dat hij geen borstvoeding meer nodig had. Bij die gelegenheid hield Abraham een groot feestmaal. 9 Sara zag dat Ismaël, de zoon van Hagar, lachte. 10 Ze ging naar Abraham en zei: ‘Stuur die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Isaak de erfenis deelt met de zoon van een slavin.’ 11 Deze eis bracht Abraham in moeilijkheden, want Ismaël was tenslotte zijn zoon.
12 Maar God zei tegen hem: ‘U hoeft u geen zorgen te maken over die twee. Doe wat Sara heeft gezegd, want alleen Isaaks kinderen zullen uw nakomelingen genoemd worden. 13 Maar ook Hagars zoon zal Ik stamvader van een volk maken, omdat hij ook een zoon van u is.’
14 Abraham stond de volgende morgen vroeg op, maakte eten klaar voor onderweg en bond een waterzak op Hagars rug. Zo stuurde hij hen beiden weg. Hagar zwierf door de woestijn van Berseba en wist niet waar zij heen moest. 15 Toen het water op was, legde zij het kind onder een struik en ging zelf een eind verderop zitten. 16 ‘Ik kan niet aanzien hoe hij sterft,’ klaagde zij en barstte in huilen uit.
17 God hoorde de jongen schreeuwen en de Engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: ‘Hagar, wat is er aan de hand? U moet niet bang zijn! God heeft het huilen van het kind gehoord. 18 Ga naar de jongen toe en troost hem, want Ik zal zijn nakomelingen tot een machtig volk maken.’ 19 Toen opende God haar ogen en zij zag een bron. Ze vulde haar waterzak en gaf het kind te drinken. 20,21 God zegende de jongen, die in de woestijn van Paran opgroeide en een uitstekende boogschutter werd. Zijn moeder regelde later voor hem een huwelijk met een Egyptisch meisje.
22 In diezelfde tijd brachten koning Abimelech en zijn opperbevelhebber Pichol Abraham een bezoek. De koning zei: ‘Het is duidelijk dat God u overal mee helpt, 23 beloof mij daarom dat u mij en mijn opvolgers nooit zult bedriegen, maar altijd op goede voet zult blijven met mijn land. Ik heb u immers ook goed behandeld. Kunt u mij dat bij de naam van God zweren?’ 24 Abraham antwoordde: ‘Goed, ik zweer het.’ 25 Daarop beklaagde hij zich bij Abimelech over een bron die de dienaren van de koning zich hadden toegeëigend. 26 ‘U hebt me dat nooit verteld,’ zei de koning. ‘Ik hoor het vandaag voor het eerst. Ik weet niet wie dat gedaan heeft.’ 27 Toen schonk Abraham de koning schapen en ossen en zij sloten een verbond.
28-30 Abraham hield echter zeven lammeren apart. ‘Waarom doet u dat?’ vroeg de koning verwonderd. ‘Deze lammeren zijn ook voor u,’ zei Abraham, ‘en zij zijn het teken dat ik de put gegraven heb.’ 31 Vanaf dat moment werd de plaats Berseba (Put van de Eed) genoemd, want daar sloten Abraham en Abimelech hun verbond. 32 Na de plechtigheid keerden Abimelech en Pichol terug naar hun woonplaats. 33 Abraham plantte een tamarisk bij de put en aanbad daar de Here, de eeuwige God. 34 Abraham bleef nog lange tijd in het land van de Filistijnen wonen.
Genesis 19-21
New International Version
Sodom and Gomorrah Destroyed
19 The two angels(A) arrived at Sodom(B) in the evening, and Lot(C) was sitting in the gateway of the city.(D) When he saw them, he got up to meet them and bowed down with his face to the ground.(E) 2 “My lords,” he said, “please turn aside to your servant’s house. You can wash your feet(F) and spend the night and then go on your way early in the morning.”
“No,” they answered, “we will spend the night in the square.”(G)
3 But he insisted(H) so strongly that they did go with him and entered his house.(I) He prepared a meal for them, baking bread without yeast,(J) and they ate.(K) 4 Before they had gone to bed, all the men from every part of the city of Sodom(L)—both young and old—surrounded the house. 5 They called to Lot, “Where are the men who came to you tonight? Bring them out to us so that we can have sex with them.”(M)
6 Lot went outside to meet them(N) and shut the door behind him 7 and said, “No, my friends. Don’t do this wicked thing. 8 Look, I have two daughters who have never slept with a man. Let me bring them out to you, and you can do what you like with them. But don’t do anything to these men, for they have come under the protection of my roof.”(O)
9 “Get out of our way,” they replied. “This fellow came here as a foreigner,(P) and now he wants to play the judge!(Q) We’ll treat you worse than them.” They kept bringing pressure on Lot and moved forward to break down the door.
10 But the men(R) inside reached out and pulled Lot back into the house and shut the door. 11 Then they struck the men who were at the door of the house, young and old, with blindness(S) so that they could not find the door.
12 The two men said to Lot, “Do you have anyone else here—sons-in-law, sons or daughters, or anyone else in the city who belongs to you?(T) Get them out of here, 13 because we(U) are going to destroy this place. The outcry to the Lord against its people is so great(V) that he has sent us to destroy it.”(W)
14 So Lot went out and spoke to his sons-in-law, who were pledged to marry[a] his daughters. He said, “Hurry and get out of this place, because the Lord is about to destroy the city!(X)” But his sons-in-law thought he was joking.(Y)
15 With the coming of dawn, the angels urged Lot, saying, “Hurry! Take your wife and your two daughters who are here, or you will be swept away(Z) when the city is punished.(AA)”
16 When he hesitated, the men grasped his hand and the hands of his wife and of his two daughters(AB) and led them safely out of the city, for the Lord was merciful to them.(AC) 17 As soon as they had brought them out, one of them said, “Flee for your lives!(AD) Don’t look back,(AE) and don’t stop anywhere in the plain!(AF) Flee to the mountains(AG) or you will be swept away!”
18 But Lot said to them, “No, my lords,[b] please! 19 Your[c] servant has found favor in your[d] eyes,(AH) and you[e] have shown great kindness(AI) to me in sparing my life. But I can’t flee to the mountains;(AJ) this disaster will overtake me, and I’ll die. 20 Look, here is a town near enough to run to, and it is small. Let me flee to it—it is very small, isn’t it? Then my life will be spared.”
21 He said to him, “Very well, I will grant this request(AK) too; I will not overthrow the town you speak of. 22 But flee there quickly, because I cannot do anything until you reach it.” (That is why the town was called Zoar.[f](AL))
23 By the time Lot reached Zoar,(AM) the sun had risen over the land. 24 Then the Lord rained down burning sulfur(AN) on Sodom and Gomorrah(AO)—from the Lord out of the heavens.(AP) 25 Thus he overthrew those cities(AQ) and the entire plain,(AR) destroying all those living in the cities—and also the vegetation in the land.(AS) 26 But Lot’s wife looked back,(AT) and she became a pillar of salt.(AU)
27 Early the next morning Abraham got up and returned to the place where he had stood before the Lord.(AV) 28 He looked down toward Sodom and Gomorrah, toward all the land of the plain, and he saw dense smoke rising from the land, like smoke from a furnace.(AW)
29 So when God destroyed the cities of the plain,(AX) he remembered(AY) Abraham, and he brought Lot out of the catastrophe(AZ) that overthrew the cities where Lot had lived.(BA)
Lot and His Daughters
30 Lot and his two daughters left Zoar(BB) and settled in the mountains,(BC) for he was afraid to stay in Zoar. He and his two daughters lived in a cave. 31 One day the older daughter said to the younger, “Our father is old, and there is no man around here to give us children—as is the custom all over the earth. 32 Let’s get our father to drink wine and then sleep with him and preserve our family line(BD) through our father.”(BE)
33 That night they got their father to drink wine, and the older daughter went in and slept with him. He was not aware of it when she lay down or when she got up.(BF)
34 The next day the older daughter said to the younger, “Last night I slept with my father. Let’s get him to drink wine again tonight, and you go in and sleep with him so we can preserve our family line through our father.”(BG) 35 So they got their father to drink wine(BH) that night also, and the younger daughter went in and slept with him. Again he was not aware of it when she lay down or when she got up.(BI)
36 So both of Lot’s daughters became pregnant by their father.(BJ) 37 The older daughter had a son, and she named him Moab[g];(BK) he is the father of the Moabites(BL) of today. 38 The younger daughter also had a son, and she named him Ben-Ammi[h]; he is the father of the Ammonites[i](BM) of today.
Abraham and Abimelek(BN)
20 Now Abraham moved on from there(BO) into the region of the Negev(BP) and lived between Kadesh(BQ) and Shur.(BR) For a while(BS) he stayed in Gerar,(BT) 2 and there Abraham said of his wife Sarah, “She is my sister.(BU)” Then Abimelek(BV) king of Gerar sent for Sarah and took her.(BW)
3 But God came to Abimelek(BX) in a dream(BY) one night and said to him, “You are as good as dead(BZ) because of the woman you have taken; she is a married woman.”(CA)
4 Now Abimelek had not gone near her, so he said, “Lord, will you destroy an innocent nation?(CB) 5 Did he not say to me, ‘She is my sister,(CC)’ and didn’t she also say, ‘He is my brother’? I have done this with a clear conscience(CD) and clean hands.(CE)”
6 Then God said to him in the dream, “Yes, I know you did this with a clear conscience, and so I have kept(CF) you from sinning against me.(CG) That is why I did not let you touch her. 7 Now return the man’s wife, for he is a prophet,(CH) and he will pray for you(CI) and you will live. But if you do not return her, you may be sure that you and all who belong to you will die.”(CJ)
8 Early the next morning Abimelek summoned all his officials, and when he told them all that had happened, they were very much afraid. 9 Then Abimelek called Abraham in and said, “What have you done to us? How have I wronged you that you have brought such great guilt upon me and my kingdom? You have done things to me that should never be done.(CK)” 10 And Abimelek asked Abraham, “What was your reason for doing this?”
11 Abraham replied, “I said to myself, ‘There is surely no fear of God(CL) in this place, and they will kill me because of my wife.’(CM) 12 Besides, she really is my sister,(CN) the daughter of my father though not of my mother; and she became my wife. 13 And when God had me wander(CO) from my father’s household,(CP) I said to her, ‘This is how you can show your love to me: Everywhere we go, say of me, “He is my brother.”’”
14 Then Abimelek(CQ) brought sheep and cattle and male and female slaves and gave them to Abraham,(CR) and he returned Sarah his wife to him. 15 And Abimelek said, “My land is before you; live wherever you like.”(CS)
16 To Sarah he said, “I am giving your brother a thousand shekels[j] of silver. This is to cover the offense against you before all who are with you; you are completely vindicated.”
17 Then Abraham prayed to God,(CT) and God healed Abimelek, his wife and his female slaves so they could have children again, 18 for the Lord had kept all the women in Abimelek’s household from conceiving because of Abraham’s wife Sarah.(CU)
The Birth of Isaac
21 Now the Lord was gracious to Sarah(CV) as he had said, and the Lord did for Sarah what he had promised.(CW) 2 Sarah became pregnant and bore a son(CX) to Abraham in his old age,(CY) at the very time God had promised him.(CZ) 3 Abraham gave the name Isaac[k](DA) to the son Sarah bore him. 4 When his son Isaac was eight days old, Abraham circumcised him,(DB) as God commanded him. 5 Abraham was a hundred years old(DC) when his son Isaac was born to him.
6 Sarah said, “God has brought me laughter,(DD) and everyone who hears about this will laugh with me.” 7 And she added, “Who would have said to Abraham that Sarah would nurse children? Yet I have borne him a son in his old age.”(DE)
Hagar and Ishmael Sent Away
8 The child grew and was weaned,(DF) and on the day Isaac was weaned Abraham held a great feast. 9 But Sarah saw that the son whom Hagar the Egyptian had borne to Abraham(DG) was mocking,(DH) 10 and she said to Abraham, “Get rid of that slave woman(DI) and her son, for that woman’s son will never share in the inheritance with my son Isaac.”(DJ)
11 The matter distressed Abraham greatly because it concerned his son.(DK) 12 But God said to him, “Do not be so distressed about the boy and your slave woman. Listen to whatever Sarah tells you, because it is through Isaac that your offspring[l] will be reckoned.(DL) 13 I will make the son of the slave into a nation(DM) also, because he is your offspring.”
14 Early the next morning Abraham took some food and a skin of water and gave them to Hagar.(DN) He set them on her shoulders and then sent her off with the boy. She went on her way and wandered in the Desert of Beersheba.(DO)
15 When the water in the skin was gone, she put the boy under one of the bushes. 16 Then she went off and sat down about a bowshot away, for she thought, “I cannot watch the boy die.” And as she sat there, she[m] began to sob.(DP)
17 God heard the boy crying,(DQ) and the angel of God(DR) called to Hagar from heaven(DS) and said to her, “What is the matter, Hagar? Do not be afraid;(DT) God has heard the boy crying as he lies there. 18 Lift the boy up and take him by the hand, for I will make him into a great nation.(DU)”
19 Then God opened her eyes(DV) and she saw a well of water.(DW) So she went and filled the skin with water and gave the boy a drink.
20 God was with the boy(DX) as he grew up. He lived in the desert and became an archer. 21 While he was living in the Desert of Paran,(DY) his mother got a wife for him(DZ) from Egypt.
The Treaty at Beersheba
22 At that time Abimelek(EA) and Phicol the commander of his forces(EB) said to Abraham, “God is with you in everything you do.(EC) 23 Now swear(ED) to me here before God that you will not deal falsely with me or my children or my descendants.(EE) Show to me and the country where you now reside as a foreigner the same kindness I have shown to you.”(EF)
24 Abraham said, “I swear it.”
25 Then Abraham complained to Abimelek about a well of water that Abimelek’s servants had seized.(EG) 26 But Abimelek said, “I don’t know who has done this. You did not tell me, and I heard about it only today.”
27 So Abraham brought sheep and cattle and gave them to Abimelek, and the two men made a treaty.(EH) 28 Abraham set apart seven ewe lambs from the flock, 29 and Abimelek asked Abraham, “What is the meaning of these seven ewe lambs you have set apart by themselves?”
30 He replied, “Accept these seven lambs from my hand as a witness(EI) that I dug this well.(EJ)”
31 So that place was called Beersheba,[n](EK) because the two men swore an oath(EL) there.
32 After the treaty(EM) had been made at Beersheba,(EN) Abimelek and Phicol the commander of his forces(EO) returned to the land of the Philistines.(EP) 33 Abraham planted a tamarisk tree(EQ) in Beersheba, and there he called on the name of the Lord,(ER) the Eternal God.(ES) 34 And Abraham stayed in the land of the Philistines(ET) for a long time.
Footnotes
- Genesis 19:14 Or were married to
- Genesis 19:18 Or No, Lord; or No, my lord
- Genesis 19:19 The Hebrew is singular.
- Genesis 19:19 The Hebrew is singular.
- Genesis 19:19 The Hebrew is singular.
- Genesis 19:22 Zoar means small.
- Genesis 19:37 Moab sounds like the Hebrew for from father.
- Genesis 19:38 Ben-Ammi means son of my father’s people.
- Genesis 19:38 Hebrew Bene-Ammon
- Genesis 20:16 That is, about 25 pounds or about 12 kilograms
- Genesis 21:3 Isaac means he laughs.
- Genesis 21:12 Or seed
- Genesis 21:16 Hebrew; Septuagint the child
- Genesis 21:31 Beersheba can mean well of seven and well of the oath.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.
