Genesis 1-3
BasisBijbel
God maakt alles
1 In het begin maakte God de hemel en de aarde. 2 De aarde was helemaal leeg. Er was nog niets. De aarde was bedekt met water en het was er helemaal donker. De Geest van God waaide over het diepe water.
3 En God zei: "Ik wil dat er licht is!" Toen was er licht. 4 En God zag dat het licht goed was. God scheidde licht en donker van elkaar. 5 Het licht noemde Hij 'dag' en het donker noemde Hij 'nacht'. Toen werd het avond en weer ochtend: de eerste dag was voorbij.
6 En God zei: "Ik wil dat al het water zich in tweeën verdeelt." 7 Toen verdeelde het water zich in water boven in de lucht en water beneden op de aarde. Zo gebeurde wat Hij zei. 8 Het bovenste deel noemde Hij 'hemel'. Toen werd het avond en weer ochtend: de tweede dag was voorbij.
9 En God zei: "Ik wil dat het water beneden op de aarde naar één plek stroomt, zodat er ook droge grond tevoorschijn komt." Wat Hij zei, gebeurde. 10 De droge grond noemde Hij 'aarde' en het samengestroomde water noemde Hij 'zee'. En God zag dat het goed was.
11 En God zei: "Ik wil dat er uit de aarde gras en allerlei planten en bomen ontstaan. Planten die zaden maken en bomen waar vruchten aan groeien. Alle soorten bomen moeten hun eigen soort vruchten krijgen met zaad er in." Wat Hij zei, gebeurde. 12 Er begon gras op de aarde te groeien en er ontstonden allerlei planten. Elke soort had zijn eigen soort zaad. En de bomen hadden allemaal hun eigen soort vruchten met zaad er in. 13 En God zag dat het goed was. Toen werd het avond en weer ochtend: de derde dag was voorbij.
14 En God zei: "Ik wil dat er lichten aan de hemel komen. Die zullen verschil maken tussen de dag en de nacht. En ze zullen aanwijzingen zijn voor de mensen. Ook zullen ze zorgen voor seizoenen, dagen en jaren. 15 De lichten moeten aan de hemel staan en licht geven op de aarde." Wat Hij zei, gebeurde. 16 God maakte de twee grote lichten. Het grote licht moest overdag schijnen, het kleine licht 's nachts. Ook maakte Hij de sterren. 17 God zette de lichten aan de hemel om licht te geven op de aarde. 18 Ze moesten verschil maken tussen de dag en de nacht, en tussen licht en donker. En God zag dat het goed was. 19 Toen werd het avond en weer ochtend: de vierde dag was voorbij.
20 En God zei: "Ik wil dat het water vol zit met dieren en dat er in de lucht boven de aarde vogels vliegen." 21 Toen maakte God de grote en kleine zeedieren. Het water krioelde ervan. Hij maakte alle dieren verschillend, allemaal verschillende soorten. Ook maakte Hij allerlei vogels, allemaal verschillende soorten. En God zag dat het goed was. 22 God zegende al die dieren en zei: "Krijg veel jongen, zodat er heel veel van jullie komen. De zee moet vol worden met zeedieren en de aarde moet vol worden met vogels." 23 Toen werd het avond en weer ochtend: de vijfde dag was voorbij.
24 En God zei: "Ik wil dat er uit de aarde allerlei dieren ontstaan, allemaal verschillende soorten. Wilde dieren, vee, kruipende dieren, allemaal verschillende soorten." Wat Hij zei, gebeurde. 25 God maakte de wilde dieren, het vee en de kruipende dieren, allemaal verschillende soorten. En God zag dat het goed was.
26 En God zei: "Laten We mensen maken, mensen die op Ons lijken. Ze zullen heel erg op Ons lijken. Ze moeten zorgen voor de vissen in de zee, de vogels in de lucht, het vee, de kruipende dieren en voor de hele aarde." 27 En God maakte de mens. Hij maakte hem zó, dat hij heel veel op Hem leek. De mens leek heel erg op Hem. Hij maakte een man en een vrouw. 28 God zegende hen en zei tegen hen: "Krijg veel kinderen, zodat er heel veel mensen komen. Ga over de hele aarde wonen en heers over de aarde. Zorg voor de vissen in de zee, de vogels in de lucht en de kruipende dieren. 29 Jullie mogen eten van alle planten, bomen en vruchten. 30 Maar alle grote dieren, alle vogels en alle kruipende dieren mogen van het gras eten." Dat gebeurde. 31 En God keek naar alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Toen werd het avond en weer ochtend: de zesde dag was voorbij. (lees verder)
God maakt alles (vervolg)
2 Zo maakte God de hemel en de aarde en alles wat daarop leeft en groeit. 2 Op de zevende dag was alles af en maakte God niets meer. Op de zevende dag rustte God uit van al zijn werk. 3 God zegende de zevende dag en maakte er een heilige dag van, omdat Hij toen uitrustte van het maken van de hemel en de aarde.
4 Zo zijn de hemel en de aarde ontstaan. Zo heeft de Heer God de hemel en de aarde gemaakt.
De tuin van Eden
5 In het begin waren er nog helemaal geen struiken op de aarde. Er groeide zelfs geen gras. Want de Heer God had het nog niet laten regenen. Er was ook nog niemand om de grond te bewerken. 6 Er steeg damp op uit de aarde. Die damp zorgde ervoor dat de grond vochtig bleef. 7 Toen de Heer God de hemel en de aarde maakte, maakte Hij ook de mens. Hij maakte hem van het stof van de aarde en blies de levensadem in zijn neus. Zo werd de mens een levend wezen.
8 Ook maakte de Heer God een tuin in Eden (= 'prachtig'), in het Oosten. Daar zette Hij de mens neer die Hij had gemaakt. 9 Ook zorgde de Heer God ervoor dat daar allerlei bomen groeiden. Prachtige bomen met heerlijke vruchten. Midden in de tuin stonden de boom van eeuwig leven en de boom van kennis van goed en kwaad.
10 In de tuin van Eden was de bron van een rivier, die de tuin vochtig hield. Deze rivier splitst zich in vier andere rivieren. 11 De eerste rivier heet de Pison. Hij stroomt om het hele land Havila heen, waar goud wordt gevonden. 12 Dat goud is heel zuiver. Verder vind je daar ook balsemhars en sardonyx.[a] 13 De tweede rivier is de Gihon. Hij stroomt om het hele land Ethiopië heen. 14 De derde rivier is de Hidekel.[b] Hij stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat.
15 De Heer God zette de mens in de tuin van Eden, om voor de tuin te zorgen. 16 Hij waarschuwde hem: "Je mag van alle bomen in de tuin eten zoveel je wil. 17 Maar je mag niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Want op de dag dat je daarvan eet, zul je sterven."
God maakt de vrouw
18 En de Heer God zei: "Het is niet goed dat de mens alleen is. Ik zal iemand maken die bij hem past en die hem kan helpen."
19 De Heer had van het stof van de aarde alle dieren en alle vogels gemaakt. Daarna had Hij ze naar Adam (= 'mens' of 'stof') gebracht. Want Adam mocht alle dieren namen geven. En zoals Adam de dieren noemen zou, zo zouden ze voortaan heten. 20 Adam gaf aan al het vee, aan alle vogels en aan alle wilde dieren een naam. Maar hij zag er niemand bij die bij hem paste en die hem zou kunnen helpen. 21 Toen zorgde de Heer God ervoor dat Adam in een diepe slaap viel. En terwijl Adam sliep, nam Hij één van zijn ribben weg. Daarna maakte Hij die plaats weer dicht met vlees. 22 Van die rib maakte de Heer God een vrouw. Hij bracht haar naar Adam. 23 Toen zei Adam: "Dit is eindelijk iemand die bij mij past! Ze is van mijn eigen vlees en bloed gemaakt. Ik zal haar 'mannin' noemen, omdat ze uit de man gemaakt is."
24 Daarom zal een man weggaan bij zijn vader en moeder en van zijn vrouw houden en trouw aan haar zijn.[c] Vanaf dan zijn ze één geheel. 25 En Adam en zijn vrouw waren allebei naakt, maar ze schaamden zich niet.
Adam is ongehoorzaam aan God
3 De slang was sluwer dan alle andere wilde dieren die de Heer God had gemaakt. Hij zei tegen de vrouw: "God heeft toch gezegd dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?" 2 De vrouw antwoordde: "We mogen van alle vruchten van alle bomen in de tuin eten. 3 Alleen niet van de vruchten van de boom die in het midden van de tuin staat. Daarvan heeft God gezegd: 'Van die boom mogen jullie niet eten. Jullie mogen hem zelfs niet aanraken. Want anders zullen jullie sterven.' " 4 Maar de slang zei tegen de vrouw: "Jullie zullen helemaal niet sterven. 5 God weet dat als jullie daarvan eten, jullie de waarheid zullen zien. Jullie zullen net als God weten wat goed en wat kwaad is." 6 Toen wilde de vrouw erg graag van de vruchten in de boom eten. Ze zagen er zó aantrekkelijk uit! Ze wilde er zo graag van eten omdat ze dan wijs zou worden. Ze plukte een vrucht van de boom en at hem op. Ze gaf er ook één aan haar man, die bij haar stond. Hij at de vrucht op. 7 Toen zagen ze de waarheid: ze zagen dat ze naakt waren. Daarom maakten ze twee schorten van de bladeren van een vijgenboom. Zo hadden ze iets om aan te trekken.
8 Toen hoorden ze de stem van de Heer God, die door de tuin wandelde in de avondwind. Haastig verstopten de man en zijn vrouw zich voor de Heer. Ze verborgen zich tussen de bomen van de tuin. 9 Maar de Heer God riep Adam en zei: 10 "Waar zit je?" Adam antwoordde: "Toen ik uw stem in de tuin hoorde, werd ik bang. Want ik ben naakt. Daarom heb ik me verstopt." 11 De Heer zei: "Wie heeft jou verteld dat je naakt bent? Heb je van de boom gegeten waarvan Ik had gezegd dat jullie daar niet van mochten eten?" 12 Adam zei: "De vrouw die U aan mij heeft gegeven, gaf mij een vrucht van de boom. Die heb ik opgegeten." 13 Toen zei de Heer tegen de vrouw: "Waarom heb je dat gedaan?" De vrouw zei: "De slang heeft mij bedrogen. Hij zei dat ik ervan moest eten en toen heb ik dat gedaan."
14 Toen zei de Heer God tegen de slang: "Omdat je dit hebt gedaan, ben je voortaan zwaar vervloekt. Je hele leven zul je op je buik kruipen en stof eten. 15 En jij en de vrouw zullen elkaars vijanden zijn. En jouw kinderen en haar kind[d] zullen elkaars vijanden zijn. Haar kind zal jouw kop verpletteren en jij zal de hiel van haar kind verpletteren."[e]
16 Tegen de vrouw zei Hij: "Voortaan zul je veel meer problemen hebben als je in verwachting bent. En als je kinderen worden geboren, zal dat veel pijn doen. Altijd zul je naar je man verlangen en hij zal over je heersen."
17 Tegen Adam zei Hij: "Je hebt naar je vrouw geluisterd en van de verboden boom gegeten. Omdat je dat hebt gedaan, zal de grond voortaan vervloekt zijn. Je zal altijd, je leven lang, moeten zwoegen om eten te hebben. 18 Er zullen dorens en distels op je akkers groeien en je zal wilde planten eten. 19 Je zal je in het zweet moeten werken om brood te eten te hebben, totdat je teruggaat naar de aarde waaruit je bent ontstaan. Je bent van stof gemaakt en je zal ook weer stof worden."
20 Adam noemde zijn vrouw Eva (= 'bron van leven'), omdat ze de moeder van alle mensen is geworden. 21 De Heer God maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenhuiden. Daarmee kleedde Hij hen aan. 22 En de Heer God zei: "De mens is nu net als Wij geworden. Want nu weet hij wat goed en wat kwaad is. Daarom mag hij nu niet meer van de boom van eeuwig leven eten. Want zo mag hij geen eeuwig leven krijgen." 23 Daarom stuurde de Heer God hem weg uit de tuin van Eden. Hij moest de aarde gaan bewerken waaruit hij was ontstaan. 24 Zo stuurde Hij de mens weg. Aan de oostkant van de tuin van Eden plaatste Hij engelen met een heen en weer flitsend vurig zwaard. Zij bewaakten de toegang tot de boom van eeuwig leven.
Footnotes
- Genesis 2:12 Balsemhars is een soort hars waarvan een olie gemaakt werd die lekker rook. Die olie werd bijvoorbeeld voor parfum gebruikt. Sardonyx is een half-edelsteen.
- Genesis 2:14 Waarschijnlijk is de Hidekel de Tigris.
- Genesis 2:24 Eigenlijk staat hier dat hij zijn vader en moeder zal verlaten en aan zijn vrouw zal 'kleven'. Lees ook 1 Korintiërs 6:16.
- Genesis 3:15 Eigenlijk staat hier: 'jouw zaad en haar zaad.'
- Genesis 3:15 Jezus werd door de duivel gedood aan het kruis (= zijn hiel werd verpletterd toen hij gekruisigd werd), maar door zijn dood overwon Jezus juist de duivel: Hij verpletterde zijn kop.
Genesis 1-3
New International Version
The Beginning
1 In the beginning(A) God created(B) the heavens(C) and the earth.(D) 2 Now the earth was formless(E) and empty,(F) darkness was over the surface of the deep,(G) and the Spirit of God(H) was hovering(I) over the waters.
3 And God said,(J) “Let there be light,” and there was light.(K) 4 God saw that the light was good,(L) and he separated the light from the darkness.(M) 5 God called(N) the light “day,” and the darkness he called “night.”(O) And there was evening, and there was morning(P)—the first day.
6 And God said,(Q) “Let there be a vault(R) between the waters(S) to separate water from water.” 7 So God made the vault and separated the water under the vault from the water above it.(T) And it was so.(U) 8 God called(V) the vault “sky.”(W) And there was evening, and there was morning(X)—the second day.
9 And God said, “Let the water under the sky be gathered to one place,(Y) and let dry ground(Z) appear.” And it was so.(AA) 10 God called(AB) the dry ground “land,” and the gathered waters(AC) he called “seas.”(AD) And God saw that it was good.(AE)
11 Then God said, “Let the land produce vegetation:(AF) seed-bearing plants and trees on the land that bear fruit with seed in it, according to their various kinds.(AG)” And it was so.(AH) 12 The land produced vegetation: plants bearing seed according to their kinds(AI) and trees bearing fruit with seed in it according to their kinds. And God saw that it was good.(AJ) 13 And there was evening, and there was morning(AK)—the third day.
14 And God said, “Let there be lights(AL) in the vault of the sky to separate the day from the night,(AM) and let them serve as signs(AN) to mark sacred times,(AO) and days and years,(AP) 15 and let them be lights in the vault of the sky to give light on the earth.” And it was so.(AQ) 16 God made two great lights—the greater light(AR) to govern(AS) the day and the lesser light to govern(AT) the night.(AU) He also made the stars.(AV) 17 God set them in the vault of the sky to give light on the earth, 18 to govern the day and the night,(AW) and to separate light from darkness. And God saw that it was good.(AX) 19 And there was evening, and there was morning(AY)—the fourth day.
20 And God said, “Let the water teem with living creatures,(AZ) and let birds fly above the earth across the vault of the sky.”(BA) 21 So God created(BB) the great creatures of the sea(BC) and every living thing with which the water teems and that moves about in it,(BD) according to their kinds, and every winged bird according to its kind.(BE) And God saw that it was good.(BF) 22 God blessed them and said, “Be fruitful and increase in number and fill the water in the seas, and let the birds increase on the earth.”(BG) 23 And there was evening, and there was morning(BH)—the fifth day.
24 And God said, “Let the land produce living creatures(BI) according to their kinds:(BJ) the livestock, the creatures that move along the ground, and the wild animals, each according to its kind.” And it was so.(BK) 25 God made the wild animals(BL) according to their kinds, the livestock according to their kinds, and all the creatures that move along the ground according to their kinds.(BM) And God saw that it was good.(BN)
26 Then God said, “Let us(BO) make mankind(BP) in our image,(BQ) in our likeness,(BR) so that they may rule(BS) over the fish in the sea and the birds in the sky,(BT) over the livestock and all the wild animals,[a] and over all the creatures that move along the ground.”
27 So God created(BU) mankind(BV) in his own image,(BW)
in the image of God(BX) he created them;
male and female(BY) he created them.(BZ)
28 God blessed them and said to them,(CA) “Be fruitful and increase in number;(CB) fill the earth(CC) and subdue it. Rule over(CD) the fish in the sea and the birds in the sky and over every living creature that moves on the ground.(CE)”
29 Then God said, “I give you every seed-bearing plant on the face of the whole earth and every tree that has fruit with seed in it. They will be yours for food.(CF) 30 And to all the beasts of the earth and all the birds in the sky and all the creatures that move along the ground—everything that has the breath of life(CG) in it—I give every green plant for food.(CH)” And it was so.
31 God saw all that he had made,(CI) and it was very good.(CJ) And there was evening, and there was morning(CK)—the sixth day.
2 Thus the heavens and the earth were completed in all their vast array.(CL)
2 By the seventh day(CM) God had finished the work he had been doing; so on the seventh day he rested from all his work.(CN) 3 Then God blessed the seventh day and made it holy,(CO) because on it he rested(CP) from all the work of creating(CQ) that he had done.
Adam and Eve
4 This is the account(CR) of the heavens and the earth when they were created,(CS) when the Lord God made the earth and the heavens.
5 Now no shrub had yet appeared on the earth[b] and no plant had yet sprung up,(CT) for the Lord God had not sent rain on the earth(CU) and there was no one to work the ground, 6 but streams[c] came up from the earth and watered the whole surface of the ground. 7 Then the Lord God formed(CV) a man[d](CW) from the dust(CX) of the ground(CY) and breathed into his nostrils the breath(CZ) of life,(DA) and the man became a living being.(DB)
8 Now the Lord God had planted a garden in the east, in Eden;(DC) and there he put the man he had formed. 9 The Lord God made all kinds of trees grow out of the ground—trees(DD) that were pleasing to the eye and good for food. In the middle of the garden were the tree of life(DE) and the tree of the knowledge of good and evil.(DF)
10 A river(DG) watering the garden flowed from Eden;(DH) from there it was separated into four headwaters. 11 The name of the first is the Pishon; it winds through the entire land of Havilah,(DI) where there is gold. 12 (The gold of that land is good; aromatic resin[e](DJ) and onyx are also there.) 13 The name of the second river is the Gihon; it winds through the entire land of Cush.[f] 14 The name of the third river is the Tigris;(DK) it runs along the east side of Ashur. And the fourth river is the Euphrates.(DL)
15 The Lord God took the man and put him in the Garden of Eden(DM) to work it and take care of it. 16 And the Lord God commanded the man, “You are free to eat from any tree in the garden;(DN) 17 but you must not eat from the tree of the knowledge of good and evil,(DO) for when you eat from it you will certainly die.”(DP)
18 The Lord God said, “It is not good for the man to be alone. I will make a helper suitable for him.”(DQ)
19 Now the Lord God had formed out of the ground all the wild animals(DR) and all the birds in the sky.(DS) He brought them to the man to see what he would name them; and whatever the man called(DT) each living creature,(DU) that was its name. 20 So the man gave names to all the livestock, the birds in the sky and all the wild animals.
But for Adam[g] no suitable helper(DV) was found. 21 So the Lord God caused the man to fall into a deep sleep;(DW) and while he was sleeping, he took one of the man’s ribs[h] and then closed up the place with flesh. 22 Then the Lord God made a woman from the rib[i](DX) he had taken out of the man, and he brought her to the man.
23 The man said,
“This is now bone of my bones
and flesh of my flesh;(DY)
she shall be called(DZ) ‘woman,’
for she was taken out of man.(EA)”
24 That is why a man leaves his father and mother and is united(EB) to his wife, and they become one flesh.(EC)
25 Adam and his wife were both naked,(ED) and they felt no shame.
The Fall
3 Now the serpent(EE) was more crafty than any of the wild animals the Lord God had made. He said to the woman, “Did God really say, ‘You must not eat from any tree in the garden’?(EF)”
2 The woman said to the serpent, “We may eat fruit from the trees in the garden,(EG) 3 but God did say, ‘You must not eat fruit from the tree that is in the middle of the garden, and you must not touch it, or you will die.’”(EH)
4 “You will not certainly die,” the serpent said to the woman.(EI) 5 “For God knows that when you eat from it your eyes will be opened, and you will be like God,(EJ) knowing good and evil.”
6 When the woman saw that the fruit of the tree was good for food and pleasing to the eye, and also desirable(EK) for gaining wisdom, she took some and ate it. She also gave some to her husband,(EL) who was with her, and he ate it.(EM) 7 Then the eyes of both of them were opened, and they realized they were naked;(EN) so they sewed fig leaves together and made coverings for themselves.(EO)
8 Then the man and his wife heard the sound of the Lord God as he was walking(EP) in the garden in the cool of the day, and they hid(EQ) from the Lord God among the trees of the garden. 9 But the Lord God called to the man, “Where are you?”(ER)
10 He answered, “I heard you in the garden, and I was afraid(ES) because I was naked;(ET) so I hid.”
11 And he said, “Who told you that you were naked?(EU) Have you eaten from the tree that I commanded you not to eat from?(EV)”
12 The man said, “The woman you put here with me(EW)—she gave me some fruit from the tree, and I ate it.”
13 Then the Lord God said to the woman, “What is this you have done?”
The woman said, “The serpent deceived me,(EX) and I ate.”
14 So the Lord God said to the serpent, “Because you have done this,
“Cursed(EY) are you above all livestock
and all wild animals!
You will crawl on your belly
and you will eat dust(EZ)
all the days of your life.
15 And I will put enmity
between you and the woman,
and between your offspring[j](FA) and hers;(FB)
he will crush[k] your head,(FC)
and you will strike his heel.”
16 To the woman he said,
“I will make your pains in childbearing very severe;
with painful labor you will give birth to children.(FD)
Your desire will be for your husband,
and he will rule over you.(FE)”
17 To Adam he said, “Because you listened to your wife and ate fruit from the tree about which I commanded you, ‘You must not eat from it,’(FF)
“Cursed(FG) is the ground(FH) because of you;
through painful toil(FI) you will eat food from it
all the days of your life.(FJ)
18 It will produce thorns and thistles(FK) for you,
and you will eat the plants of the field.(FL)
19 By the sweat of your brow(FM)
you will eat your food(FN)
until you return to the ground,
since from it you were taken;
for dust you are
and to dust you will return.”(FO)
20 Adam[l] named his wife Eve,[m](FP) because she would become the mother of all the living.
21 The Lord God made garments of skin for Adam and his wife and clothed them.(FQ) 22 And the Lord God said, “The man has now become like one of us,(FR) knowing good and evil. He must not be allowed to reach out his hand and take also from the tree of life(FS) and eat, and live forever.” 23 So the Lord God banished him from the Garden of Eden(FT) to work the ground(FU) from which he had been taken. 24 After he drove the man out, he placed on the east side[n] of the Garden of Eden(FV) cherubim(FW) and a flaming sword(FX) flashing back and forth to guard the way to the tree of life.(FY)
Footnotes
- Genesis 1:26 Probable reading of the original Hebrew text (see Syriac); Masoretic Text the earth
- Genesis 2:5 Or land; also in verse 6
- Genesis 2:6 Or mist
- Genesis 2:7 The Hebrew for man (adam) sounds like and may be related to the Hebrew for ground (adamah); it is also the name Adam (see verse 20).
- Genesis 2:12 Or good; pearls
- Genesis 2:13 Possibly southeast Mesopotamia
- Genesis 2:20 Or the man
- Genesis 2:21 Or took part of the man’s side
- Genesis 2:22 Or part
- Genesis 3:15 Or seed
- Genesis 3:15 Or strike
- Genesis 3:20 Or The man
- Genesis 3:20 Eve probably means living.
- Genesis 3:24 Or placed in front
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.
