Add parallel Print Page Options

De tweede reis van Jozefs broers naar Egypte

43 Maar het was een zware hongersnood. Het graan dat de broers in Egypte hadden gekocht, raakte op. Toen zei hun vader tegen hen: "Jullie moeten weer graan gaan kopen in Egypte." Juda antwoordde: "We kunnen alleen maar gaan als we onze jongste broer meebrengen. Anders mogen we niet meer komen. Dat heeft die man heel stellig tegen ons gezegd. Als u ons Benjamin meegeeft, zullen we op reis gaan. Dan kunnen we eten voor u gaan kopen. Maar als u hem niet wil laten meegaan, gaan we niet. Dan heeft het geen zin. Want dan mogen we niet meer bij die man komen. Dat heeft hij duidelijk tegen ons gezegd." Toen zei Israël: "Waarom hebben jullie die man verteld dat jullie nóg een broer hebben? Waarom hebben jullie me dat aangedaan?" Ze antwoordden: "Die man wilde alles over onszelf en onze familie weten. Hij vroeg: 'Leeft jullie vader nog? Hebben jullie nóg een broer?' En we hebben hem de waarheid verteld. We konden toch niet weten dat hij zou zeggen: 'Breng je broer mee'?" Juda zei tegen zijn vader: "Laat de jongen alstublieft met mij meegaan. Dan zullen we vertrekken. Dan kunnen u, wij en onze kinderen in leven blijven. Maar anders gaan we allemaal dood van de honger. Ik beloof u dat ik hem terugbreng. Als ik hem niet terugbreng, hoeft u mij dat nooit meer te vergeven. 10 Als we niet zo hadden getreuzeld, hadden we al twee keer terug kunnen zijn."

11 Toen zei hun vader Israël tegen hen: "Als het zó zit, neem dan wat lekkere dingen van ons land mee. Geef dat aan die man als geschenk. Neem een beetje balsem,[a] een beetje honing, specerijen en mirre, pistache-noten en amandelen voor hem mee. 12 En neem dubbel geld mee. Want ook het geld dat bovenin jullie zakken mee teruggekomen is, moeten jullie nu weer meenemen. Misschien was het een vergissing. 13 Neem jullie broer mee en ga terug naar die man. 14 Ik hoop dat de Almachtige God ervoor zal zorgen dat die man goed voor jullie zal zijn. Dan zal hij jullie andere broer en Benjamin weer met jullie naar huis laten gaan. Wat mij betreft: als ik dan al mijn kinderen moet verliezen, dan moet dat maar gebeuren."

15 Toen namen ze het geschenk mee en dubbel geld. Ook namen ze Benjamin mee. Ze reisden naar Egypte en kwamen bij Jozef. 16 Jozef zag dat ze Benjamin hadden meegebracht. Hij zei tegen de man die de leiding had over het personeel van zijn huis: "Breng deze mannen naar mijn huis en maak een maaltijd klaar. Zij zijn vandaag mijn gasten." 17 De man deed wat Jozef had gezegd en bracht hen naar Jozefs huis.

De broers in het huis van Jozef

18 De broers werden bang toen ze naar Jozefs huis werden gebracht. Ze zeiden tegen elkaar: "Dat is vast omdat het geld van de eerste keer in onze zakken mee terug is gekomen. Hij zal ons daar nu voor willen straffen. Hij wil ons vast overvallen, onze ezels afnemen en ons tot slaaf maken." 19 Daarom gingen ze naar de man die de leiding had over Jozefs huis. Hij stond bij de deur van het huis. Ze zeiden tegen hem: 20 "Neem ons niet kwalijk, heer. We zijn al een keer eerder gekomen om eten te kopen. 21 Onderweg naar huis hebben we in een herberg overnacht. Daar ontdekten we dat bij ons allemaal het geld bovenin de zak met graan lag. Het hele bedrag zat daarin. Maar we hebben het mee teruggebracht. 22 En we hebben ander geld meegenomen om nu eten te kopen. We weten niet wie het geld in onze zakken heeft gelegd." 23 Maar de man zei: "Wees niet ongerust. Jullie God heeft een schat in jullie zakken gelegd. Ik heb jullie geld gekregen." Daarna bracht hij Simeon bij hen terug. 24 Hij gaf hen water zodat ze hun voeten konden wassen. Ook gaf hij voer aan de ezels. 25 De broers legden hun geschenk alvast klaar. Want Jozef zou pas 's middag komen. Ze hadden intussen gehoord dat ze samen met hem zouden eten.

26 Toen Jozef binnenkwam, gaven ze hem het geschenk dat ze hadden meegebracht. Ze knielden voor hem neer en bogen zich diep. 27 Jozef vroeg hoe het met hen ging. Ook vroeg hij: "Gaat het goed met jullie oude vader over wie jullie hebben verteld? Leeft hij nog?" 28 Ze zeiden: "Het gaat goed met onze vader. Hij leeft nog." En opnieuw knielden ze neer en bogen zich diep. 29 Toen zag Jozef zijn broer Benjamin, de zoon van zijn moeder. Hij zei: "Is dit jullie jongste broer over wie jullie het hadden?" En hij zei tegen Benjamin: "Ik wens je Gods zegen toe, mijn zoon." 30 Toen liep Jozef snel weg. Hij was erg ontroerd door het zien van zijn broer. Daarom zocht hij een plek om te huilen. Hij ging een andere kamer in en huilde daar. 31 Daarna waste hij zijn gezicht en kwam weer terug. Hij probeerde zich goed te houden en zei: "Zet het eten op tafel."

32 Het eten werd op tafel gezet. Jozef zat aan een eigen tafel, de broers zaten aan een andere tafel. De Egyptenaren die met hen mee-aten zaten aan weer een andere tafel. Egyptenaren willen namelijk niet samen met Hebreeën aan één tafel eten. Daar vinden ze zichzelf te goed voor. Ze vinden Hebreeën walgelijke mensen. 33 Jozef had de broers op volgorde van hun leeftijd aan tafel laten zetten. De oudste broer zat vooraan en de jongste broer zat aan het eind. De mannen keken elkaar hierover verbaasd aan. 34 En ze kregen van de gerechten die op Jozefs tafel stonden. Aan Benjamin gaf hij vijf keer zo veel als aan de anderen. En ze dronken zoveel wijn met elkaar dat ze allemaal dronken werden.

Jozefs zilveren beker

44 Jozef zei tegen de man die de leiding over zijn huis had: "Vul de zakken van de mannen met graan, zoveel als ze kunnen meenemen. Leg dan bij allemaal het geld bovenin de zak. En leg mijn zilveren beker bovenin de zak van de jongste broer, samen met het geld voor het graan." Hij deed wat Jozef hem had gezegd.

Toen het de volgende ochtend licht begon te worden, mochten de mannen met hun ezels vertrekken. Toen ze nog maar nét de stad uit waren, zei Jozef tegen de man die de leiding over zijn huis had: "Jaag die mannen achterna. Als je ze hebt ingehaald, moet je tegen hen zeggen: 'Waarom behandelen jullie mijn meester slecht, terwijl hij goed voor jullie geweest is? Waarom hebben jullie zijn zilveren beker gestolen? Dat is de beker die hij gebruikt om in de toekomst te kijken! Hoe hebben jullie dat kunnen doen?' "

De man haalde de broers in en zei dit tegen hen. Ze antwoordden hem: "Waarom zegt u dat? Zoiets zouden we nooit doen! Het geld dat we bovenin onze zakken hadden gevonden, hebben we u teruggebracht uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw meester zilver of goud stelen? Als u bij één van ons de beker vindt, mag u die man doden. En wij zullen allemaal uw slaven worden." 10 Toen zei de man: "Dat is goed. De man bij wie we de beker vinden, zal mijn slaaf worden. De anderen mogen vrij vertrekken." 11 Ze laadden haastig hun zakken van de ezels en maakten ze open. 12 De man doorzocht ze. Hij begon bij de oudste broer en eindigde bij de jongste. Toen werd de beker gevonden in de zak van Benjamin. 13 De broers scheurden hun kleren als teken van verdriet. Ze laadden hun zakken weer op de ezels en gingen terug naar de stad.

14 Zo kwamen Juda en zijn broers terug in het huis van Jozef. Jozef was daar nog. Ze lieten zich voor hem op de grond vallen. 15 Jozef zei: "Waarom hebben jullie dit gedaan? Wisten jullie dan niet dat een man als ik dat zéker zou ontdekken?" 16 Juda antwoordde: "Wat moeten we tegen u zeggen? Hoe kunnen we zeggen dat we onschuldig zijn? God bewijst dat we schuldig zijn. We zijn uw slaven, heer. Wij en de man bij wie de beker gevonden is." 17 Maar Jozef zei: "Nee, alleen de man bij wie de beker is gevonden, zal mijn slaaf worden. De anderen kunnen in vrede naar hun vader gaan."

Juda komt op voor Benjamin

18 Toen stapte Juda naar voren. Hij zei: "Neem mij niet kwalijk, heer. U bent net zo belangrijk als de farao, maar word alstublieft niet boos als ik wat tegen u zeg. 19 U heeft ons gevraagd: 'Hebben jullie nog een vader of een broer?' 20 En we antwoordden: 'We hebben nog een oude vader en een jonge broer. Dat is een zoon die geboren is toen onze vader al oud was. Hij had nog een broer, maar die is dood. Hij is de enige zoon van zijn moeder die nog leeft. Zijn vader houdt heel veel van hem.' 21 Toen zei u tegen ons: 'Breng hem bij mij, zodat ik hem kan zien.' 22 Maar we zeiden tegen u: 'De jongen kan niet bij zijn vader weg. Als hij bij zijn vader weggaat, zal zijn vader sterven van verdriet.' 23 Toen zei u tegen ons: 'Als jullie jongste broer niet met jullie meekomt, mogen jullie niet meer bij mij komen.' 24 Toen we thuiskwamen, vertelden we onze vader wat u had gezegd.

25 Na een poos zei onze vader: 'Jullie moeten weer eten gaan kopen.' 26 Wij zeiden: 'We kunnen niet gaan. We kunnen alleen maar gaan als onze jongste broer meegaat. Want we mogen niet meer bij die man komen als onze jongste broer niet bij ons is.' 27 Toen zei onze vader tegen ons: 'Jullie weten dat mijn vrouw twee zonen heeft gekregen. 28 De ene is bij mij weggegaan en ik weet zeker dat hij door een wild dier is opgegeten. Ik heb hem nooit meer teruggezien. 29 Als jullie ook deze zoon bij mij weghalen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet. En dat is dan jullie schuld!'

30 Heer, ik kan niet bij mijn vader terugkomen zonder de jongen. Hij houdt zoveel van hem! 31 Hij zal sterven van verdriet als hij ziet dat de jongen niet met ons is teruggekomen. En dat zal onze schuld zijn. 32 Ik ben verantwoordelijk voor de jongen. Want ik heb tegen mijn vader gezegd: 'Als ik hem niet bij u terugbreng, hoeft u mij dat nooit meer te vergeven.' 33 Laat daarom alstublieft mij in de plaats van de jongen als uw slaaf achterblijven. Laat de jongen alstublieft met zijn broers vertrekken! 34 Ik kan niet zonder hem naar mijn vader teruggaan! Ik zou het verdriet van mijn vader niet kunnen aanzien."

Jozef vertelt zijn broers wie hij is

45 Toen kon Jozef zich niet langer goed houden. Maar hij wilde niet huilen waar iedereen bij was. Daarom stuurde hij alle Egyptenaren de zaal uit. Daarna vertelde hij zijn broers wie hij was. Daarbij moest hij hevig huilen. De Egyptenaren hoorden het. Want het was tot in het paleis van de farao te horen. Jozef zei tegen zijn broers: "Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog?" Maar zijn broers konden hem van schrik niet antwoorden. Toen zei Jozef: "Kom alsjeblieft dichterbij!" Ze kwamen dichterbij en Jozef zei: "Ik ben jullie broer Jozef, die jullie naar Egypte hebben verkocht! Wees daar nu niet verdrietig over. Wees niet boos op elkaar dat jullie mij hierheen hebben verkocht. Want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie te kunnen redden. Want er is al twee jaar hongersnood in dit land en er komen nóg vijf jaren waarin niet geploegd en niet geoogst zal worden. Daarom heeft God mij voor jullie uit gestuurd om ervoor te zorgen dat jullie in leven zouden blijven. Hij wilde jullie op een heel bijzondere manier redden. Niet júllie hebben mij hierheen gestuurd, maar Gód heeft mij hierheen gestuurd. Hij heeft mij raadgever van de farao gemaakt. Ik ben heer over al zijn dienaren en heerser over heel Egypte. Ga snel naar mijn vader! Zeg tegen hem: 'Uw zoon Jozef zegt tegen u: God heeft mij tot heerser over heel Egypte gemaakt. Kom zo gauw mogelijk naar mij toe. 10 U mag in de streek Gosen komen wonen met uw kinderen en kleinkinderen, uw schapen, geiten en koeien en alles wat u heeft. Daar zult u dicht bij mij zijn. 11 Ik zal daar voor u zorgen. Want er zal nog vijf jaar lang hongersnood zijn. Zo zult u niet arm worden en uw familie ook niet.' 12 Geloof me! Jullie en Benjamin zien toch zelf dat ik het ben! 13 Vertel aan mijn vader hoe rijk en belangrijk ik ben in Egypte. Vertel hem alles wat jullie hebben gezien. Breng hem zo gauw mogelijk hier naartoe!" 14 Toen omhelsde hij huilend zijn broer Benjamin. Ook Benjamin huilde toen hij Jozef omhelsde. 15 Jozef kuste al zijn broers en omhelsde hen huilend. Toen pas durfden zijn broers met hem te praten.

Jozef laat zijn vader naar Egypte komen

16 De farao hoorde dat Jozefs broers waren gekomen. Hij en zijn dienaren waren blij voor Jozef. 17 De farao zei tegen Jozef: "Zeg tegen je broers: 'Laad de zakken graan op jullie dieren en ga naar Kanaän. 18 Haal jullie vader en jullie gezinnen op. Kom dan naar mij toe. Ik zal jullie het beste van Egypte geven. Jullie zullen meer dan genoeg te eten hebben. 19 Ik zal bevel geven dat jullie uit Egypte wagens voor jullie vrouwen en kinderen meekrijgen. Breng jullie vader mee en kom hierheen. 20 Laat gerust al jullie spullen achter. Want jullie zullen het beste van heel Egypte krijgen.' "

21 Zo vertrokken de zonen van Israël. Jozef gaf hun wagens mee, zoals de farao had bevolen, en eten voor onderweg. 22 Ook gaf hij hun allemaal mooie nieuwe kleren mee. Maar aan Benjamin gaf hij 300 zilverstukken en vijf stel mooie kleren. 23 Bovendien stuurde hij zijn vader tien ezels beladen met de beste producten van Egypte. Ook nog tien ezels beladen met graan en brood en ander voedsel. Dat was voor zijn vader, voor de reis naar Egypte. 24 Toen liet hij zijn broers vertrekken en zei tegen hen: "Maak geen ruzie onderweg."

25 Zo vertrokken ze uit Egypte en kwamen in Kanaän, bij hun vader Jakob. 26 Ze vertelden hem: "Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over heel Egypte." Maar het interesseerde hem niet. Hij geloofde het gewoon niet. 27 Maar ze herhaalden alles wat Jozef tegen hen had gezegd. En ze lieten hem de wagens zien die Jozef had gestuurd om hem mee te nemen. Toen klaarde hij op. 28 En Israël zei: "Het is genoeg. Mijn zoon Jozef leeft nog. Ik zal naar hem toe gaan en hem nog zien voordat ik sterf."

Footnotes

  1. Genesis 43:11 Balsem en mirre zijn soorten hars waarvan een olie gemaakt kan worden die lekker ruikt. Die olie werd bijvoorbeeld voor parfum gebruikt.

The Second Journey to Egypt

43 Now the famine was still severe in the land.(A) So when they had eaten all the grain they had brought from Egypt,(B) their father said to them, “Go back and buy us a little more food.”(C)

But Judah(D) said to him, “The man warned us solemnly, ‘You will not see my face again unless your brother is with you.’(E) If you will send our brother along with us, we will go down and buy food for you.(F) But if you will not send him, we will not go down, because the man said to us, ‘You will not see my face again unless your brother is with you.(G)’”

Israel(H) asked, “Why did you bring this trouble(I) on me by telling the man you had another brother?”

They replied, “The man questioned us closely about ourselves and our family. ‘Is your father still living?’(J) he asked us. ‘Do you have another brother?’(K) We simply answered his questions. How were we to know he would say, ‘Bring your brother down here’?”(L)

Then Judah(M) said to Israel(N) his father, “Send the boy along with me and we will go at once, so that we and you and our children may live and not die.(O) I myself will guarantee his safety; you can hold me personally responsible for him.(P) If I do not bring him back to you and set him here before you, I will bear the blame(Q) before you all my life.(R) 10 As it is, if we had not delayed,(S) we could have gone and returned twice.”

11 Then their father Israel(T) said to them, “If it must be, then do this: Put some of the best products(U) of the land in your bags and take them down to the man as a gift(V)—a little balm(W) and a little honey, some spices(X) and myrrh,(Y) some pistachio nuts and almonds. 12 Take double the amount(Z) of silver with you, for you must return the silver that was put back into the mouths of your sacks.(AA) Perhaps it was a mistake. 13 Take your brother also and go back to the man at once.(AB) 14 And may God Almighty[a](AC) grant you mercy(AD) before the man so that he will let your other brother and Benjamin come back with you.(AE) As for me, if I am bereaved, I am bereaved.”(AF)

15 So the men took the gifts and double the amount of silver,(AG) and Benjamin also. They hurried(AH) down to Egypt and presented themselves(AI) to Joseph. 16 When Joseph saw Benjamin(AJ) with them, he said to the steward of his house,(AK) “Take these men to my house, slaughter an animal and prepare a meal;(AL) they are to eat with me at noon.”

17 The man did as Joseph told him and took the men to Joseph’s house.(AM) 18 Now the men were frightened(AN) when they were taken to his house.(AO) They thought, “We were brought here because of the silver that was put back into our sacks(AP) the first time. He wants to attack us(AQ) and overpower us and seize us as slaves(AR) and take our donkeys.(AS)

19 So they went up to Joseph’s steward(AT) and spoke to him at the entrance to the house. 20 “We beg your pardon, our lord,” they said, “we came down here the first time to buy food.(AU) 21 But at the place where we stopped for the night we opened our sacks and each of us found his silver—the exact weight—in the mouth of his sack. So we have brought it back with us.(AV) 22 We have also brought additional silver with us to buy food. We don’t know who put our silver in our sacks.”

23 “It’s all right,” he said. “Don’t be afraid. Your God, the God of your father,(AW) has given you treasure in your sacks;(AX) I received your silver.” Then he brought Simeon out to them.(AY)

24 The steward took the men into Joseph’s house,(AZ) gave them water to wash their feet(BA) and provided fodder for their donkeys. 25 They prepared their gifts(BB) for Joseph’s arrival at noon,(BC) because they had heard that they were to eat there.

26 When Joseph came home,(BD) they presented to him the gifts(BE) they had brought into the house, and they bowed down before him to the ground.(BF) 27 He asked them how they were, and then he said, “How is your aged father(BG) you told me about? Is he still living?”(BH)

28 They replied, “Your servant our father(BI) is still alive and well.” And they bowed down,(BJ) prostrating themselves before him.(BK)

29 As he looked about and saw his brother Benjamin, his own mother’s son,(BL) he asked, “Is this your youngest brother, the one you told me about?”(BM) And he said, “God be gracious to you,(BN) my son.” 30 Deeply moved(BO) at the sight of his brother, Joseph hurried out and looked for a place to weep. He went into his private room and wept(BP) there.

31 After he had washed his face, he came out and, controlling himself,(BQ) said, “Serve the food.”(BR)

32 They served him by himself, the brothers by themselves, and the Egyptians who ate with him by themselves, because Egyptians could not eat with Hebrews,(BS) for that is detestable to Egyptians.(BT) 33 The men had been seated before him in the order of their ages, from the firstborn(BU) to the youngest;(BV) and they looked at each other in astonishment. 34 When portions were served to them from Joseph’s table, Benjamin’s portion was five times as much as anyone else’s.(BW) So they feasted(BX) and drank freely with him.

A Silver Cup in a Sack

44 Now Joseph gave these instructions to the steward of his house:(BY) “Fill the men’s sacks with as much food as they can carry, and put each man’s silver in the mouth of his sack.(BZ) Then put my cup,(CA) the silver one,(CB) in the mouth of the youngest one’s sack, along with the silver for his grain.” And he did as Joseph said.

As morning dawned, the men were sent on their way with their donkeys.(CC) They had not gone far from the city when Joseph said to his steward,(CD) “Go after those men at once, and when you catch up with them, say to them, ‘Why have you repaid good with evil?(CE) Isn’t this the cup(CF) my master drinks from and also uses for divination?(CG) This is a wicked thing you have done.’”

When he caught up with them, he repeated these words to them. But they said to him, “Why does my lord say such things? Far be it from your servants(CH) to do anything like that!(CI) We even brought back to you from the land of Canaan(CJ) the silver(CK) we found inside the mouths of our sacks.(CL) So why would we steal(CM) silver or gold from your master’s house? If any of your servants(CN) is found to have it, he will die;(CO) and the rest of us will become my lord’s slaves.(CP)

10 “Very well, then,” he said, “let it be as you say. Whoever is found to have it(CQ) will become my slave;(CR) the rest of you will be free from blame.”(CS)

11 Each of them quickly lowered his sack to the ground and opened it. 12 Then the steward(CT) proceeded to search,(CU) beginning with the oldest and ending with the youngest.(CV) And the cup was found in Benjamin’s sack.(CW) 13 At this, they tore their clothes.(CX) Then they all loaded their donkeys(CY) and returned to the city.

14 Joseph was still in the house(CZ) when Judah(DA) and his brothers came in, and they threw themselves to the ground before him.(DB) 15 Joseph said to them, “What is this you have done?(DC) Don’t you know that a man like me can find things out by divination?(DD)

16 “What can we say to my lord?(DE)” Judah(DF) replied. “What can we say? How can we prove our innocence?(DG) God has uncovered your servants’(DH) guilt. We are now my lord’s slaves(DI)—we ourselves and the one who was found to have the cup.(DJ)

17 But Joseph said, “Far be it from me to do such a thing!(DK) Only the man who was found to have the cup will become my slave.(DL) The rest of you, go back to your father in peace.”(DM)

18 Then Judah(DN) went up to him and said: “Pardon your servant, my lord,(DO) let me speak a word to my lord. Do not be angry(DP) with your servant, though you are equal to Pharaoh himself. 19 My lord asked his servants,(DQ) ‘Do you have a father or a brother?’(DR) 20 And we answered, ‘We have an aged father, and there is a young son born to him in his old age.(DS) His brother is dead,(DT) and he is the only one of his mother’s sons left, and his father loves him.’(DU)

21 “Then you said to your servants,(DV) ‘Bring him down to me so I can see him for myself.’(DW) 22 And we said to my lord,(DX) ‘The boy cannot leave his father; if he leaves him, his father will die.’(DY) 23 But you told your servants, ‘Unless your youngest brother comes down with you, you will not see my face again.’(DZ) 24 When we went back to your servant my father,(EA) we told him what my lord(EB) had said.(EC)

25 “Then our father said, ‘Go back and buy a little more food.’(ED) 26 But we said, ‘We cannot go down. Only if our youngest brother is with us will we go. We cannot see the man’s face unless our youngest brother is with us.’(EE)

27 “Your servant my father(EF) said to us, ‘You know that my wife bore me two sons.(EG) 28 One of them went away from me, and I said, “He has surely been torn to pieces.”(EH) And I have not seen him since.(EI) 29 If you take this one from me too and harm comes to him, you will bring my gray head down to the grave(EJ) in misery.’(EK)

30 “So now, if the boy is not with us when I go back to your servant my father,(EL) and if my father, whose life is closely bound up with the boy’s life,(EM) 31 sees that the boy isn’t there, he will die.(EN) Your servants(EO) will bring the gray head of our father down to the grave(EP) in sorrow. 32 Your servant guaranteed the boy’s safety to my father. I said, ‘If I do not bring him back to you, I will bear the blame before you, my father, all my life!’(EQ)

33 “Now then, please let your servant remain here as my lord’s slave(ER) in place of the boy,(ES) and let the boy return with his brothers. 34 How can I go back to my father if the boy is not with me? No! Do not let me see the misery(ET) that would come on my father.”(EU)

Joseph Makes Himself Known

45 Then Joseph could no longer control himself(EV) before all his attendants, and he cried out, “Have everyone leave my presence!”(EW) So there was no one with Joseph when he made himself known to his brothers. And he wept(EX) so loudly that the Egyptians heard him, and Pharaoh’s household heard about it.(EY)

Joseph said to his brothers, “I am Joseph! Is my father still living?”(EZ) But his brothers were not able to answer him,(FA) because they were terrified at his presence.(FB)

Then Joseph said to his brothers, “Come close to me.”(FC) When they had done so, he said, “I am your brother Joseph, the one you sold into Egypt!(FD) And now, do not be distressed(FE) and do not be angry with yourselves for selling me here,(FF) because it was to save lives that God sent me ahead of you.(FG) For two years now there has been famine(FH) in the land, and for the next five years there will be no plowing and reaping. But God sent me ahead of you to preserve for you a remnant(FI) on earth and to save your lives by a great deliverance.[b](FJ)

“So then, it was not you who sent me here, but God.(FK) He made me father(FL) to Pharaoh, lord of his entire household and ruler of all Egypt.(FM) Now hurry(FN) back to my father and say to him, ‘This is what your son Joseph says: God has made me lord of all Egypt. Come down to me; don’t delay.(FO) 10 You shall live in the region of Goshen(FP) and be near me—you, your children and grandchildren, your flocks and herds, and all you have.(FQ) 11 I will provide for you there,(FR) because five years of famine(FS) are still to come. Otherwise you and your household and all who belong to you will become destitute.’(FT)

12 “You can see for yourselves, and so can my brother Benjamin,(FU) that it is really I who am speaking to you.(FV) 13 Tell my father about all the honor accorded me in Egypt(FW) and about everything you have seen. And bring my father down here quickly.(FX)

14 Then he threw his arms around his brother Benjamin and wept, and Benjamin(FY) embraced him,(FZ) weeping. 15 And he kissed(GA) all his brothers and wept over them.(GB) Afterward his brothers talked with him.(GC)

16 When the news reached Pharaoh’s palace that Joseph’s brothers had come,(GD) Pharaoh and all his officials(GE) were pleased.(GF) 17 Pharaoh said to Joseph, “Tell your brothers, ‘Do this: Load your animals(GG) and return to the land of Canaan,(GH) 18 and bring your father and your families back to me. I will give you the best of the land of Egypt(GI) and you can enjoy the fat of the land.’(GJ)

19 “You are also directed to tell them, ‘Do this: Take some carts(GK) from Egypt for your children and your wives, and get your father and come. 20 Never mind about your belongings,(GL) because the best of all Egypt(GM) will be yours.’”

21 So the sons of Israel did this. Joseph gave them carts,(GN) as Pharaoh had commanded, and he also gave them provisions for their journey.(GO) 22 To each of them he gave new clothing,(GP) but to Benjamin he gave three hundred shekels[c] of silver and five sets of clothes.(GQ) 23 And this is what he sent to his father: ten donkeys(GR) loaded with the best things(GS) of Egypt, and ten female donkeys loaded with grain and bread and other provisions for his journey.(GT) 24 Then he sent his brothers away, and as they were leaving he said to them, “Don’t quarrel on the way!”(GU)

25 So they went up out of Egypt(GV) and came to their father Jacob in the land of Canaan.(GW) 26 They told him, “Joseph is still alive! In fact, he is ruler of all Egypt.”(GX) Jacob was stunned; he did not believe them.(GY) 27 But when they told him everything Joseph had said to them, and when he saw the carts(GZ) Joseph had sent to carry him back, the spirit of their father Jacob revived. 28 And Israel said, “I’m convinced!(HA) My son Joseph is still alive. I will go and see him before I die.”(HB)

Footnotes

  1. Genesis 43:14 Hebrew El-Shaddai
  2. Genesis 45:7 Or save you as a great band of survivors
  3. Genesis 45:22 That is, about 7 1/2 pounds or about 3.5 kilograms

24 Maar toen de Farizeeërs dat hoorden, zeiden ze: "Hij kan alleen maar de duivelse geesten wegjagen doordat Hij die macht heeft gekregen van Beëlzebul, de leider van de duivelse geesten."

25 Jezus wist wat ze dachten. Hij zei tegen hen: "Als een koninkrijk uiteenvalt in verschillende partijen die tegen elkaar strijden, zal dat koninkrijk zichzelf vernietigen. 26 En als de duivel de duivelse geesten wegjaagt, dan strijdt de duivel tegen zichzelf. Hoe zal zijn koninkrijk dan kunnen blijven bestaan? 27 En als Ik met de hulp van Beëlzebul de duivelse geesten wegjaag, door wie doen jullie zonen het dan? Daarom zullen zij jullie rechters zijn en jullie veroordelen. 28 Maar als Ik door de Geest van God de duivelse geesten wegjaag, dan is het Koninkrijk van God bij jullie gekomen. 29 Hoe kun je het huis van een sterke man binnengaan en zomaar zijn spullen stelen, als je niet eerst die sterke man hebt vastgebonden? Pas dan zul je zijn huis kunnen leeghalen.

30 Als je niet vóór Mij bent, ben je tégen Mij. En als je niet met Mij bij elkaar brengt, dan jaag je uit elkaar. 31 Daarom zeg Ik jullie dat de mensen vergeving kunnen krijgen voor alles waarin ze ongehoorzaam zijn geweest aan God. Maar als iemand expres de Heilige Geest beledigt, zal God hem dat niet vergeven. 32 Als iemand de Mensenzoon beledigt, dan zal God hem dat vergeven. Maar als iemand expres de Heilige Geest beledigt, dan zal God hem dat niet vergeven. Niet nu, in deze wereld, en niet later, in de wereld die nog komen gaat. 33 Als je zegt dat de boom goed is, moet je ook zijn vruchten goed vinden. En als je de boom slecht vindt, moet je ook zijn vruchten slecht vinden. Want aan de vruchten kun je zien of een boom goed is of slecht.

34 Jullie zijn achterbaks en slecht! Hoe zouden jullie dan iets goeds kunnen zeggen? Want jullie zijn slecht. Iemands woorden verraden wat er in zijn hart is. 35 Een goed mens haalt goede dingen tevoorschijn uit de goede voorraad in zijn hart. Maar een slecht mens haalt slechte dingen tevoorschijn uit de slechte voorraad in zijn hart. 36 Maar Ik zeg jullie dat alle mensen verantwoordelijk zijn voor elk verkeerd woord dat ze hebben gezegd. Op de dag van het laatste oordeel zal God de mensen oordelen op hun woorden. 37 Jullie zullen worden vrijgesproken om de dingen die jullie hebben gezegd – of jullie zullen worden veroordeeld om de dingen die jullie hebben gezegd."

De mensen vragen Jezus om een teken

38 Toen antwoordden een paar wetgeleerden en Farizeeërs Jezus: "Meester, we zouden graag willen dat U een teken voor ons deed om ons te bewijzen wie U bent." 39 Maar Hij antwoordde: "Alleen ongelovige en ongehoorzame mensen willen een teken zien dat moet bewijzen wie Ik ben. Maar ze zullen geen ander teken te zien krijgen dan het teken van de profeet Jona. 40 Jona was drie dagen en drie nachten in de buik van de vis. Net zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde zijn.

41 Op de dag dat God over alle mensen zal rechtspreken, zullen ook de bewoners van Ninevé opstaan uit de dood, tegelijk met jullie. En ze zullen jullie veroordelen. Want de bewoners van Ninevé zijn gestopt met de slechte dingen die ze deden. Ze zijn gaan leven zoals God het wil toen de profeet Jona hen waarschuwde.[a] Let op: Ik ben belangrijker dan Jona, maar júllie zijn niet beter gaan leven.

42 Op de dag dat God over alle mensen zal rechtspreken, zal ook de koningin van het Zuiden (= Scheba) opstaan uit de dood, tegelijk met jullie. En ze zal jullie veroordelen. Want zíj is van heel ver gekomen om de wijsheid van koning Salomo te horen.[b] Let op: Ik ben belangrijker dan Salomo, maar júllie hebben niet naar Mij willen luisteren.

43 Als een duivelse geest[c] uit een mens is weggejaagd, dwaalt die geest door droge, levenloze plaatsen rond om rust te vinden. Maar hij vindt geen rust. 44 Dan zegt hij: 'Ik ga terug naar het huis waaruit ik ben weggejaagd.' Als hij daar komt, ziet hij dat het leeg staat. Het is schoongeveegd en netjes opgeruimd. 45 Dan gaat hij zeven andere geesten zoeken die nog slechter zijn dan hijzelf. Samen gaan ze naar binnen en blijven er wonen. Dan wordt het met die persoon nog erger dan eerst. Zo zal het ook gaan met jullie. Want jullie zijn ongelovig en ongehoorzaam."

Jezus' familie

46 Terwijl Jezus tegen de grote groep mensen aan het spreken was, stonden zijn moeder en broers buiten. Ze probeerden bij Hem te komen, omdat ze Hem wilden spreken. 47 Iemand zei tegen Hem: "Uw moeder en broers staan buiten. Ze willen U graag spreken." 48 Maar Hij antwoordde hem: "Wie zijn mijn moeder en mijn broers?" 49 Hij wees met zijn arm naar zijn leerlingen om Hem heen en zei: "Kijk, zij zijn mijn moeder en mijn broers. 50 Want iedereen die doet wat mijn hemelse Vader wil, is mijn broer en zus en moeder."

Read full chapter

Footnotes

  1. Mattheüs 12:41 Lees Jona 2 en 3.
  2. Mattheüs 12:42 Lees 1 Koningen 10:1-10.
  3. Mattheüs 12:43 Dit gaat verder op de gebeurtenis in Matteüs 12:22.

24 But when the Pharisees heard this, they said, “It is only by Beelzebul,(A) the prince of demons, that this fellow drives out demons.”(B)

25 Jesus knew their thoughts(C) and said to them, “Every kingdom divided against itself will be ruined, and every city or household divided against itself will not stand. 26 If Satan(D) drives out Satan, he is divided against himself. How then can his kingdom stand? 27 And if I drive out demons by Beelzebul,(E) by whom do your people(F) drive them out? So then, they will be your judges. 28 But if it is by the Spirit of God that I drive out demons, then the kingdom of God(G) has come upon you.

29 “Or again, how can anyone enter a strong man’s house and carry off his possessions unless he first ties up the strong man? Then he can plunder his house.

30 “Whoever is not with me is against me, and whoever does not gather with me scatters.(H) 31 And so I tell you, every kind of sin and slander can be forgiven, but blasphemy against the Spirit will not be forgiven.(I) 32 Anyone who speaks a word against the Son of Man will be forgiven, but anyone who speaks against the Holy Spirit will not be forgiven, either in this age(J) or in the age to come.(K)

33 “Make a tree good and its fruit will be good, or make a tree bad and its fruit will be bad, for a tree is recognized by its fruit.(L) 34 You brood of vipers,(M) how can you who are evil say anything good? For the mouth speaks(N) what the heart is full of. 35 A good man brings good things out of the good stored up in him, and an evil man brings evil things out of the evil stored up in him. 36 But I tell you that everyone will have to give account on the day of judgment for every empty word they have spoken. 37 For by your words you will be acquitted, and by your words you will be condemned.”(O)

The Sign of Jonah(P)(Q)

38 Then some of the Pharisees and teachers of the law said to him, “Teacher, we want to see a sign(R) from you.”(S)

39 He answered, “A wicked and adulterous generation asks for a sign! But none will be given it except the sign of the prophet Jonah.(T) 40 For as Jonah was three days and three nights in the belly of a huge fish,(U) so the Son of Man(V) will be three days and three nights in the heart of the earth.(W) 41 The men of Nineveh(X) will stand up at the judgment with this generation and condemn it; for they repented at the preaching of Jonah,(Y) and now something greater than Jonah is here. 42 The Queen of the South will rise at the judgment with this generation and condemn it; for she came(Z) from the ends of the earth to listen to Solomon’s wisdom, and now something greater than Solomon is here.

43 “When an impure spirit comes out of a person, it goes through arid places seeking rest and does not find it. 44 Then it says, ‘I will return to the house I left.’ When it arrives, it finds the house unoccupied, swept clean and put in order. 45 Then it goes and takes with it seven other spirits more wicked than itself, and they go in and live there. And the final condition of that person is worse than the first.(AA) That is how it will be with this wicked generation.”

Jesus’ Mother and Brothers(AB)

46 While Jesus was still talking to the crowd, his mother(AC) and brothers(AD) stood outside, wanting to speak to him. 47 Someone told him, “Your mother and brothers are standing outside, wanting to speak to you.”

48 He replied to him, “Who is my mother, and who are my brothers?” 49 Pointing to his disciples, he said, “Here are my mother and my brothers. 50 For whoever does the will of my Father in heaven(AE) is my brother and sister and mother.”

Read full chapter