Mattheüs 25
BasisBijbel
Het verhaal van de tien bruidsmeisjes
25 Jezus zei: "Je kan het Koninkrijk van God ook vergelijken met tien bruidsmeisjes die met hun olielampen op weg gingen om de bruidegom op te wachten. 2 Vijf meisjes waren dwaas en vijf meisjes waren verstandig. 3 Want de dwaze meisjes namen wel hun olielampen mee, maar geen olie. 4 Maar de verstandige meisjes namen behalve hun olielamp ook een kruikje olie mee.[a] 5 Het duurde lang voordat de bruidegom kwam. Daardoor werden ze moe en ze vielen in slaap. 6 Maar midden in de nacht werd er geroepen: 'Kijk, daar komt de bruidegom! Kom mee, hem tegemoet!' 7 De meisjes stonden haastig op en staken hun lampen aan. 8 Toen zeiden de dwaze meisjes tegen de verstandige meisjes: 'Geef ons een beetje van jullie olie, want onze lampen gaan uit.' 9 Maar de verstandige meisjes zeiden: 'Nee, want dan hebben we geen van allen genoeg. Gaan jullie maar naar de winkel om olie te kopen.' 10 Maar terwijl de dwaze meisjes olie gingen kopen, kwam de bruidegom. En de meisjes die klaar stonden, gingen met hem mee naar binnen, de feestzaal in. Toen ging de deur dicht. 11 Later kwamen ook de andere meisjes en riepen: 'Heer, heer, laat ons er in!' 12 Maar hij antwoordde: 'Luister: ik ken jullie niet.'
13 Let dus goed op. Want jullie weten niet op welke dag en op welk moment de Mensenzoon komt."
Het verhaal van de dienaren met het geld
14 Jezus zei: "Het is hetzelfde als met een man die naar het buitenland vertrok. Voordat hij ging, riep hij zijn dienaren bij zich. Hij gaf hun een bedrag waarmee ze voor hem zaken moesten doen. 15 Eén dienaar gaf hij 1200 goudstukken, een andere 500 goudstukken en een derde 250 goudstukken. Hij gaf ieder de hoeveelheid geld waarvan hij wist dat die dienaar daar goed mee zou kunnen omgaan. Daarna ging hij op reis.
16 De man die 1200 goudstukken had gekregen, ging onmiddellijk op weg om zaken te doen. Hij verdiende er 1200 goudstukken bij. 17 De man met de 500 goudstukken verdiende er 500 bij. 18 Maar de man die 250 goudstukken had gekregen, groef een gat in de grond en stopte er het geld van zijn heer in.
19 Na lange tijd kwam de heer van die dienaren terug. Hij wilde weten hoeveel ze met zijn geld voor hem verdiend hadden. 20 De man die 1200 goudstukken had gekregen, ging naar zijn heer. Hij bracht ook de 1200 goudstukken mee die hij had bijverdiend en zei: 'Heer, u had mij 1200 goudstukken gegeven. Kijk, ik heb er 1200 bijverdiend.' 21 Zijn heer zei tegen hem: 'Goed gedaan! Je bent een goede en trouwe dienaar. Ik heb je eerst weinig gegeven. Daar ben je goed mee omgegaan. Daarom zal ik je nu véél geven. En je bent welkom op mijn feest.'
22 De man die de 500 goudstukken had gekregen, ging ook naar zijn heer. Hij zei: 'Heer, u had mij 500 goudstukken gegeven. Kijk, ik heb er 500 bijverdiend.' 23 Zijn heer zei tegen hem: 'Goed gedaan! Je bent een goede en trouwe dienaar. Ik heb je eerst weinig gegeven. Daar ben je goed mee omgegaan. Daarom zal ik je nu véél geven. En je bent welkom op mijn feest.'
24 Toen kwam ook de man die maar 250 goudstukken had gekregen. Hij zei: 'Heer, ik wist dat u een hard mens bent. U maait waar u niet heeft gezaaid en u verzamelt op plaatsen waar u niets heeft uitgestrooid. 25 Omdat ik bang voor u was, heb ik uw 250 goudstukken in de grond gestopt. Hier zijn ze weer.' 26 Zijn heer zei tegen hem: 'Je bent een slechte en luie dienaar! Je zegt dat ik maai waar ik niet heb gezaaid, en dat ik verzamel waar ik niet heb uitgestrooid. 27 Dan had je mijn geld naar de bank moeten brengen. Dan had ik het bij mijn terugkomst met rente van de bank kunnen halen! 28 Neem hem de 250 goudstukken af. Geef ze aan hem die 2400 goudstukken heeft.'
29 Want aan iedereen die heeft, zal meer gegeven worden, en hij zal meer dan genoeg hebben. Maar van wie niet heeft, zal afgenomen worden wat hij heeft. 30 En de heer zei: 'En gooi die nutteloze dienaar in de donkerste kerker. Daar zal hij huilen en met zijn tanden knarsen van spijt.' "
Het oordeel van Jezus over de mensen
31 Jezus zei: "Straks zal de Mensenzoon komen in zijn stralende hemelse macht en majesteit, samen met al zijn engelen. Dan zal Hij op zijn koninklijke troon gaan zitten. 32 Alle volken zullen vóór Hem worden gebracht. En Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen scheidt van de bokken. 33 Hij zal de 'schapen' aan zijn rechterkant zetten en de 'bokken' aan zijn linkerkant.
34 Dan zal de Koning tegen de mensen rechts van Hem zeggen: 'Kom, mijn Vader wil goed voor jullie zijn. Hij geeft jullie het Koninkrijk dat Ik al voor jullie heb klaargemaakt nog voordat de aarde bestond. 35 Want toen Ik honger had, hebben jullie Mij te eten gegeven. Toen Ik dorst had, hebben jullie Mij te drinken gegeven. Toen Ik een vreemdeling was, hebben jullie Mij in huis genomen. 36 Toen Ik geen kleren had, hebben jullie Mij kleren gegeven. Toen Ik ziek was, hebben jullie Mij opgezocht. Toen Ik in de gevangenis zat, hebben jullie Mij bezocht.' 37 Dan zullen ze Hem antwoorden: 'Heer, wanneer had U honger en hebben we U te eten gegeven? Wanneer had U dorst en hebben we U te drinken gegeven? 38 Wanneer was U een vreemdeling en hebben we U in huis genomen? Wanneer had U geen kleren en hebben we U kleren gegeven? 39 Wanneer was U ziek of in de gevangenis en hebben we U bezocht?' 40 En de Koning zal zeggen: 'Luister goed! Ik zeg jullie: toen jullie die dingen voor één van mijn minst belangrijke broeders of zusters deden, hebben jullie ze ook voor Míj gedaan.'
41 Daarna zal Hij tegen de mensen links van Hem zeggen: 'Ga weg van Mij. Jullie zijn vervloekt. Ga naar het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is klaargemaakt. 42 Want toen Ik honger had, hebben jullie Mij niet te eten gegeven. Toen Ik dorst had, hebben jullie Mij niet te drinken gegeven. 43 Toen Ik een vreemdeling was, hebben jullie Mij niet in huis genomen. Toen Ik geen kleren had, hebben jullie Mij geen kleren gegeven. Toen Ik ziek was en in de gevangenis, hebben jullie Mij niet bezocht.' 44 Dan zullen ook zij antwoorden: 'Heer, wanneer had U honger, of dorst, of geen kleren, of was U ziek, of in de gevangenis en hebben we niets voor U gedaan?' 45 Dan zal Hij zeggen: 'Luister goed! Ik zeg jullie: toen jullie die dingen niet voor één van mijn minst belangrijke broeders of zusters deden, hebben jullie ze ook niet voor Míj gedaan.' 46 Deze mensen zullen voor eeuwig gestraft worden. Maar de mensen die hebben geleefd zoals God het wil, zullen het eeuwige leven krijgen."
Footnotes
- Mattheüs 25:4 Als je een olielamp meenam, nam je een lege lamp mee en de olie deed je in een flesje. Anders ging de lamp lekken. Vijf van de meisjes zijn dwaas omdat ze wel een lamp meenemen, maar geen olie! De lont van een lamp zonder olie brandt wel heel even, maar bij gebrek aan olie gaat hij ook gelijk weer uit. Ze hebben zich dus niet echt voorbereid op de bruiloft. Want wat zij doen is zinloos.
Mateo 25
Ang Biblia (1978)
25 Kung magkagayon ay makakatulad ang kaharian ng langit ng sangpung dalaga, na kinuha ang kanilang mga ilawan, at nagsilabas upang salubungin (A)ang kasintahang lalake.
2 At ang lima sa kanila'y mga mangmang, at ang lima'y (B)matatalino.
3 Sapagka't nang dalhin ng mga mangmang ang kanilang mga ilawan, ay hindi sila nangagdala ng langis:
4 Datapuwa't ang matatalino ay nangagdala ng langis sa kanilang sisidlan na kasama ng kanilang mga ilawan.
5 Samantalang nagtatagal nga ang kasintahang lalake, ay (C)nangagantok silang lahat at nangakatulog.
6 Datapuwa't pagkahating gabi ay may sumigaw, Narito, ang kasintahang lalake! Magsilabas kayo upang salubungin siya.
7 Nang magkagayo'y nagsipagbangong lahat ang mga dalagang yaon, at pinagigi ang kanilang mga ilawan.
8 At sinabi ng mga mangmang sa matatalino, Bigyan ninyo kami ng inyong langis; sapagka't nangamamatay ang aming mga ilawan.
9 Datapuwa't nagsisagot ang matatalino, na nangagsasabi, Baka sakaling hindi magkasiya sa amin at sa inyo: magsiparoon muna kayo sa nangagbibili, at magsibili kayo ng ganang inyo.
10 At samantalang sila'y nagsisiparoon sa pagbili, ay dumating ang kasintahang lalake; at (D)ang mga nahahanda ay nagsipasok na kasama niya sa piging ng kasalan: at (E)inilapat ang pintuan.
11 Pagkatapos ay nagsirating naman ang mga ibang dalaga, na nagsisipagsabi, (F)Panginoon, Panginoon, buksan mo kami.
12 Datapuwa't sumagot siya at sinabi, Katotohanang sinasabi ko sa inyo, (G)Hindi ko kayo nangakikilala.
13 Mangagpuyat nga kayo, (H)sapagka't hindi ninyo nalalaman ang araw ni ang oras.
14 Sapagka't (I)tulad sa isang tao, na nang paroroon sa ibang lupain, ay tinawag ang kaniyang sariling mga alipin, at ipinamahala sa kanila ang kaniyang mga pagaari.
15 At ang isa'y binigyan niya ng limang talento, ang isa'y dalawa, at ang isa'y isa; (J)sa bawa't isa'y ayon sa kanikaniyang kaya; at siya'y yumaon sa kaniyang paglalakbay.
16 Ang tumanggap ng limang talento pagdaka'y yumaon at ipinangalakal niya ang mga yaon, at siya'y nakinabang ng lima pang talento.
17 Sa gayon ding paraan ang tumanggap ng dalawa ay nakinabang ng ibang dalawa pa.
18 Datapuwa't ang tumanggap ng isa ay yumaon at humukay sa lupa, at itinago ang salapi ng kaniyang panginoon.
19 Pagkatapos nga ng mahabang panahon, ay dumating ang panginoon ng mga aliping yaon, at nakipaghusay sa kanila.
20 At ang tumanggap ng limang talento ay lumapit at nagdala ng lima pang talento, na nagsasabi, Panginoon, binigyan mo ako ng limang talento: narito, ako'y nakinabang ng lima pang talento.
21 Sinabi sa kaniya ng kaniyang panginoon, Mabuting gawa, mabuti at tapat na alipin: (K)nagtapat ka sa kakaunting bagay, pamamahalain kita sa maraming bagay; (L)pumasok ka sa kagalakan ng iyong panginoon.
22 At lumapit naman ang tumanggap ng dalawang talento at sinabi, Panginoon, binigyan mo ako ng dalawang talento: narito, ako'y nakinabang ng dalawa pang talento.
23 Sinabi sa kaniya ng kaniyang panginoon, Mabuting gawa, mabuti at tapat na alipin: nagtapat ka sa kakaunting bagay, pamamahalain kita sa maraming bagay; pumasok ka sa kagalakan ng iyong panginoon.
24 At lumapit naman ang tumanggap ng isang talento at sinabi, Panginoon, nakikilala kita na ikaw ay taong mapagmatigas, na gumagapas ka doon sa hindi mo hinasikan, at nagaani ka doon sa hindi mo sinabugan;
25 At ako'y natakot, at ako'y yumaon at aking itinago sa lupa ang talento mo: narito, nasa iyo ang iyong sarili.
26 Datapuwa't sumagot ang kaniyang panginoon at sinabi sa kaniya, Ikaw na aliping masama at tamad, nalalaman mong ako'y gumagapas sa hindi ko hinasikan, at nagaani doon sa hindi ko sinabugan;
27 Gayon pala'y ibinigay mo sana ang aking salapi sa nagsisipangalakal ng salapi, at nang sa aking pagdating ay tinanggap ko sana ang ganang akin pati ng pakinabang.
28 Alisin nga ninyo sa kaniya ang talento, at ibigay ninyo sa may sangpung talento.
29 Sapagka't (M)ang bawa't mayroon ay bibigyan, at siya'y magkakaroon ng sagana: nguni't ang wala, pati pa nang nasa kaniya ay aalisin sa kaniya.
30 At ang aliping (N)walang kabuluhan ay (O)inyong itapon sa kadiliman sa labas: diyan na nga ang pagtangis at ang pagngangalit ng mga ngipin.
31 Datapuwa't (P)pagparito ng Anak ng tao na nasa kaniyang kaluwalhatian, na kasama niya ang lahat ng (Q)mga anghel, kung magkagayo'y luluklok siya sa luklukan ng kaniyang kaluwalhatian:
32 At (R)titipunin sa harap niya ang lahat ng mga bansa: at sila'y pagbubukdinbukdin niya na gaya ng pagbubukodbukod ng pastor sa mga tupa at sa mga kambing;
33 At ilalagay niya ang mga tupa sa kaniyang kanan, datapuwa't sa kaliwa ang mga kambing.
34 Kung magkagayo'y sasabihin (S)ng Hari sa nangasa kaniyang kanan, Magsiparito kayo, mga pinagpala ng aking Ama, (T)manahin ninyo (U)ang kahariang nakahanda sa inyo (V)buhat nang itatag ang sanglibutan:
35 Sapagka't ako'y nagutom, at ako'y inyong pinakain; ako'y nauhaw, at ako'y inyong pinainom; ako'y naging taga ibang bayan, at inyo akong pinatuloy;
36 Naging hubad, at inyo akong pinaramtan; ako'y nagkasakit, at inyo (W)akong dinalaw; ako'y nabilanggo, at inyo akong pinaroonan.
37 Kung magkagayo'y sasagutin siya ng mga matuwid, na mangagsasabi, Panginoon, kailan ka namin nakitang nagutom, at pinakain ka namin? o nauuhaw, at pinainom ka?
38 At kailan ka naming nakitang isang taga ibang bayan, at pinatuloy ka? o hubad, at pinaramtan ka?
39 At kailan ka namin nakitang may-sakit, o nasa bilangguan, at dinalaw ka namin?
40 At sasagot ang Hari at sasabihin sa kanila, Katotohanang sinasabi ko sa inyo, (X)Yamang inyong ginawa sa isa dito sa aking mga kapatid, kahit sa pinakamaliit na ito, ay sa akin ninyo ginawa.
41 Kung magkagayo'y sasabihin naman niya sa mga nasa kaliwa, Magsilayo kayo sa akin, kayong mga sinumpa, at pasa apoy na (Y)walang hanggan na inihanda sa (Z)diablo at sa (AA)kaniyang mga anghel:
42 Sapagka't ako'y nagutom, at hindi ninyo ako pinakain; ako'y nauhaw, at hindi ninyo ako pinainom;
43 Ako'y naging isang taga ibang bayan, at hindi ninyo ako pinatuloy; hubad, at hindi ninyo ako pinaramtan; maysakit at nasa bilangguan, at hindi ako dinalaw.
44 Kung magkagayo'y sila nama'y magsisisagot, na magsisipagsabi, Panginoon, kailan ka namin nakitang nagugutom, o nauuhaw, o isang taga ibang bayan, o hubad, o may-sakit, o nasa bilangguan, at hindi ka namin pinaglingkuran?
45 Kung magkagayo'y sila'y sasagutin niya, na sasabihin, Katotohanang sinasabi ko sa inyo, na yamang hindi ninyo ginawa sa maliliit na ito, ay hindi ninyo ginawa sa akin.
46 At (AB)ang mga ito'y mangapaparoon sa walang hanggang kaparusahan: datapuwa't ang mga matuwid ay sa walang hanggang (AC)buhay.
Mateo 25
Ang Bagong Tipan: Filipino Standard Version
Ang Talinghaga tungkol sa Sampung Dalaga
25 “Ang (A) kaharian ng langit ay maihahalintulad sa sampung dalaga na kumuha ng kani-kanilang ilawan at lumabas upang sumalubong sa lalaking ikakasal. 2 Lima sa kanila'y mga hangal at ang lima'y matatalino. 3 Ang mga hangal ay kumuha ng kanilang mga ilawan ngunit hindi nagdala ng langis. 4 Subalit ang matatalino ay nagbaon ng langis sa mga lalagyan, kasama ng kanilang mga ilawan. 5 Habang natatagalan pa ang pagdating ng lalaking ikakasal ay inantok silang lahat at nakatulog. 6 Ngunit nang hatinggabi na ay may sumigaw, ‘Narito na ang lalaking ikakasal! Lumabas kayo at salubungin siya.’ 7 Ang lahat ng mga dalagang iyon ay nagsibangon at inihanda ang kanilang mga ilawan. 8 Sinabi ng mga hangal sa matatalino, ‘Pahingi naman ng langis ninyo, namamatay na kasi ang aming mga ilawan.’ 9 Ngunit ganito ang sagot ng mga matalinong babae, ‘Malamang na hindi maging sapat ito para sa amin at sa inyo. Pumunta na lang kayo sa mga nagtitinda at bumili kayo ng para sa inyo.’ 10 Habang sila'y pumupunta upang bumili, siya namang pagdating ng lalaking ikakasal. Ang mga nakapaghanda ay kasama niyang pumasok sa pagdiriwang ng kasalan, at pagkatapos ay isinara ang pintuan. 11 Di nagtagal (B) ay dumating naman ang ibang mga dalaga. ‘Panginoon, panginoon! Pagbuksan mo po kami,’ pakiusap nila. 12 Ngunit ito ang tugon niya: ‘Katotohanan ang sinasabi ko sa inyo, hindi ko kayo kilala.’ 13 Kaya't magbantay kayo, sapagkat hindi ninyo alam ang araw ni ang oras man.
Ang Talinghaga tungkol sa mga Talento(C)
14 “Sapagkat (D) maihahalintulad dito ang kaharian ng Diyos: May isang taong maglalakbay, kaya tinawag niya ang kanyang mga alipin, at pinagbilinan sila tungkol sa kanyang mga ari-arian. 15 Ang isa ay binigyan niya ng limang talento,[a] ang isa ay dalawa, at ang isa naman ay isa. Binigyan ang bawat isa ayon sa kanya-kanyang kakayahan. Pagkatapos ay sumulong na siya. 16 Ang tumanggap ng limang talento ay umalis kaagad at ginamit ang mga iyon sa kalakal. At kumita siya ng lima pang talento. 17 Sa gayunding paraan, ang tumanggap ng dalawang talento ay kumita pa ng dalawa. 18 Ngunit ang tumanggap ng isa ay umalis. Naghukay siya sa lupa at itinago ang salapi ng kanyang panginoon. 19 Pagkaraan ng mahabang panahon, dumating ang panginoon ng mga aliping iyon, at kanyang inalam kung ano na ang nangyari sa kanyang salapi. 20 Ang tumanggap ng limang talento ay lumapit at nagsulit ng lima pang talento. Sabi niya, ‘Panginoon, pinagkatiwalaan mo ako ng limang talento. Narito po, kumita ako ng lima pang talento.’ 21 Sinabi sa kanya ng panginoon niya, ‘Maganda ang ginawa mo! Mahusay at maaasahang alipin. Napagkatiwalaan ka sa kaunting bagay, kaya't pamamahalain kita sa maraming bagay. Makigalak ka sa iyong panginoon.’ 22 Lumapit din ang tumanggap ng dalawang talento. Sabi niya, ‘Panginoon, pinagkatiwalaan mo ako ng dalawang talento. Narito po, kumita ako ng dalawa pang talento.’ 23 Sinabi sa kanya ng panginoon niya, ‘Maganda ang ginawa mo! Mahusay at maaasahang alipin! Napagkatiwalaan ka sa kaunting bagay, kaya't pamamahalain kita sa maraming bagay. Makigalak ka sa iyong panginoon.’ 24 Lumapit din ang tumanggap ng isang talento. Sabi niya, ‘Panginoon, alam ko pong kayo ay taong malupit. Gumagapas kayo sa hindi naman ninyo hinasikan, at umaani kayo sa hindi naman ninyo pinunlaan. 25 Kaya natakot ako at umalis. Ibinaon ko sa lupa ang inyong talento. Narito na po ang salapi ninyo.’ 26 Ngunit sumagot ang kanyang panginoon at sinabi sa kanya, ‘Napakasama mo, tamad na alipin! Alam mo palang ako'y gumagapas sa hindi ko hinasikan, at umaani sa hindi ko pinunlaan. 27 Kung gayo'y bakit hindi mo inilagak ang aking salapi sa bangko, at nang sa aking pagbabalik ay matanggap ko sana kung ano ang akin kasama na ang tubo nito. 28 Kunin ninyo sa kanya ang talento, at ibigay ninyo sa may sampung talento! 29 Sapagkat (E) ang sinumang mayroon ay bibigyan pa at siya'y mananagana, subalit ang wala, pati ang nasa kanya ay kukunin pa. 30 At (F) ang walang silbing alipin na ito ay itapon ninyo sa labas, doon sa kadiliman. Doon ay magkakaroon ng pagtangis at pagngangalit ng mga ngipin.’
Ang Paghuhukom sa mga Bansa
31 “Pagdating (G) ng Anak ng Tao taglay ang kanyang kaluwalhatian, kasama ang lahat ng kanyang mga anghel, siya'y luluklok sa kanyang maluwalhating trono. 32 Sa kanyang harapan ay titipunin ang lahat ng mga bansa at sila'y kanyang pagbubukud-bukurin, tulad ng ginagawa ng pastol sa mga tupa at sa mga kambing. 33 Ilalagay niya ang mga tupa sa kanyang kanan, ngunit ang mga kambing naman ay sa kaliwa. 34 Pagkatapos ay sasabihin ng Hari sa mga nasa kanyang kanan, ‘Halikayo! mga pinagpala ng aking Ama. Manahin ninyo ang kahariang inihanda para sa inyo mula pa nang itatag ang daigdig. 35 Sapagkat ako'y nagutom at ako'y inyong pinakain. Ako'y nauhaw, at ako'y inyong pinainom. Ako'y naging isang dayuhan, at ako'y inyong pinatuloy. 36 Ako'y naging hubad at ako'y inyong dinamitan. Ako'y nagkasakit at ako'y inyong dinalaw. Ako'y nabilanggo at ako'y inyong pinuntahan.’ 37 Pagkatapos ay itatanong sa kanya ng mga matuwid, ‘Panginoon, kailan ka namin nakitang gutom, at ika'y pinakain, o kaya'y uhaw, at aming pinainom? 38 Kailan ka namin nakitang isang dayuhan at pinatuloy ka, o kaya'y hubad, at dinamitan ka? 39 At kailan ka namin nakitang maysakit, o nakabilanggo at dinalaw ka namin?’ 40 At sasagot sa kanila ang Hari ng ganito: ‘Tinitiyak ko sa inyo, yamang ginawa ninyo ito sa isa sa pinakahamak sa mga kapatid kong ito, sa akin ninyo ito ginawa.’ 41 Pagkatapos ay sasabihin niya sa mga nasa kaliwa, ‘Magsilayas kayo, mga sinumpa! Doon kayo sa walang hanggang apoy na inihanda para sa diyablo at sa kanyang mga anghel. 42 Sapagkat ako'y nagutom, at ako'y hindi ninyo pinakain. Ako'y nauhaw, at ako'y hindi ninyo pinainom. 43 Ako'y naging dayuhan, at ako'y hindi ninyo pinatuloy. Hubad, ngunit ako'y hindi ninyo dinamitan; maysakit at nakabilanggo, ngunit hindi ninyo dinalaw.’ 44 Pagkatapos ay magtatanong din sila, ‘Panginoon, kailan ka namin nakitang gutom, o uhaw, o isang dayuhan, hubad, maysakit, o nasa bilangguan, at hindi kami naglingkod sa iyo?’ 45 At siya'y sasagot sa kanila ng ganito, ‘Tinitiyak ko sa inyo, yamang hindi ninyo ito ginawa sa isa sa pinakahamak na ito, ay hindi nga ninyo ito ginawa sa akin.’ 46 At (H) ang mga ito'y magsisialis patungo sa parusang walang hanggan, subalit ang mga matutuwid ay patungo sa buhay na walang hanggan.”
Footnotes
- Mateo 25:15 Ang isang talento ay katumbas ng higit sa labinlimang taong sahod ng manggagawa.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Ang Biblia Copyright © Philippine Bible Society 1905, 1915, 1933, 1978
Ang Bagong Tipan: Filipino Standard Version, Copyright © Philippine Bible Society 2009.