Print Page Options

Het jaarlijkse offer voor vergeving voor het hele volk

16 Nadat de twee zonen van Aäron gedood waren toen ze met onheilig vuur bij de Heer waren gekomen, sprak de Heer met Mozes. Hij zei: "Zeg tegen je broer Aäron dat hij niet zomaar het heiligdom achter het tweede gordijn in mag gaan. Hij mag niet zomaar bij het vergevings-deksel komen dat op de kist van het verbond ligt. Want dan zou hij sterven. Want Ik ben daar, in de wolk boven het vergevings-deksel. Aäron mag daar alleen binnengaan als hij een jonge stier offert als vergevings-offer en een mannetjes-schaap als brand-offer. Hij moet de heilige linnen onderkleren en bovenkleren aantrekken, een linnen gordel omdoen en de linnen tulband op zijn hoofd zetten. Omdat dit heilige kleren zijn, moet hij zich eerst helemaal in water wassen. Van het volk moet hij twee mannetjes-geiten als vergevings-offer en één mannetjes-schaap als brand-offer nemen.

Eerst moet hij de stier offeren als vergevings-offer voor zichzelf. Daarmee vraagt hij om vergeving voor zichzelf en zijn familie. Daarna moet hij de twee mannetjes-geiten bij Mij brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Aäron moet over deze twee bokken loten welke bok voor de Heer is en welke voor Azazel.[a] De bok die voor de Heer is, moet Aäron aan Mij als vergevings-offer offeren. 10 Maar de bok voor Azazel moet levend bij Mij gebracht worden. Later zal hij de woestijn in gestuurd worden en voor Azazel zijn. Zo zal dat dier zorgen voor vergeving voor het volk. Hij neemt alles wat het volk verkeerd gedaan heeft, mee de woestijn in.

11 Als Aäron de stier geslacht heeft waarmee hij vergeving vraagt voor zichzelf en zijn familie, 12 moet hij daarna gloeiende houtskool van mijn altaar halen en in een vuurpan doen. Daarmee moet hij het heiligdom achter het tweede gordijn binnengaan. Ook moet hij twee handenvol wierook mee naar binnen nemen. 13 Daar moet hij de wierook op het vuur in de vuurpan leggen en bij Mij neerzetten, zodat de rook van de wierook het vergevings-deksel op de kist van het verbond bedekt. Alleen zó zal hij in leven blijven. 14 Daarna moet hij met zijn vinger een deel van het bloed van de stier naar het oosten op het vergevings-deksel sprenkelen. Ook moet hij zeven keer met zijn vinger bloed sprenkelen op de grond vóór het vergevings-deksel.

15 Dan moet hij buiten de bok gaan slachten voor het vergevings-offer dat voor het volk is. Het bloed moet hij naar binnen brengen, in het heiligdom achter het tweede gordijn. Daarmee moet hij hetzelfde doen als met het bloed van de stier: hij moet het op het vergevings-deksel en op de grond vóór het vergevings-deksel sprenkelen. 16 Zo moet hij het heiligdom reinigen, omdat dat onrein wordt door alles wat de Israëlieten verkeerd gedaan hebben. Want doordat de tent van ontmoeting midden tussen de mensen en al hun slechtheid staat, raakt het heiligdom onrein. 17 Terwijl Aäron daar in de tent is om in het heiligdom vergeving te vragen voor zichzelf, zijn familie en het hele volk van Israël, mag er niemand anders in de tent van ontmoeting zijn, totdat hij weer naar buiten komt.

18 Daarna moet hij naar mijn altaar gaan en aan Mij om reiniging van het altaar vragen. Hij moet een beetje bloed van de stier en van de bok rondom aan de horens van het altaar smeren. 19 Dan moet hij met zijn vinger zeven keer bloed op het altaar sprenkelen om het te reinigen en te heiligen van alles wat de Israëlieten verkeerd gedaan hebben. 20 Als hij om reiniging heeft gevraagd voor het heiligdom in de tent, de tent van ontmoeting en het altaar, moet hij de levende bok bij Mij brengen. 21 Aäron moet zijn handen op de kop van het dier leggen en alles opnoemen wat de Israëlieten verkeerd gedaan hebben. Zo zal hij al die verkeerde daden op de bok leggen. Daarna moet hij de bok door iemand anders naar de woestijn laten brengen.[b] 22 Zo zal de bok alles wat de mensen verkeerd gedaan hebben, van de mensen wegnemen en naar een onbewoonbaar land brengen. In de woestijn moet hij de bok vrijlaten.

23 Daarna moet Aäron in de tent van ontmoeting de linnen kleren uittrekken. Die had hij aangedaan om het heiligdom achter het gordijn in te mogen gaan. Hij moet ze in de tent laten liggen. 24 Hij moet zich daar helemaal in water wassen. Daarna moet hij zijn kleren aantrekken.[c] Dan moet hij naar buiten gaan en zijn eigen brand-offer en het brand-offer van het volk offeren. Daarmee vraagt hij om vergeving voor zichzelf en het volk. 25 Hij moet het vet van de stier en de bok van het vergevings-offer op het altaar verbranden.

26 De man die de bok voor Azazel heeft weggebracht, moet zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Pas daarna mag hij weer in het tentenkamp komen.

27 De rest van de stier en de bok waarvan het bloed in het heiligdom achter het gordijn gebracht werd om vergeving te vragen, moet buiten het tentenkamp gebracht worden. Daar moeten de huid, het vlees en de darmen worden verbrand. 28 De man die dat verbrandt, moet daarna zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Pas daarna mag hij weer in het tentenkamp komen.

29 Verder is het volgende een eeuwige wet voor jullie: op de tiende dag van de zevende maand moeten jullie spijt hebben van de verkeerde dingen die jullie hebben gedaan. Daarom mogen jullie die dag niet werken. Dat geldt voor de mensen die als Israëliet geboren zijn én voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. 30 Want op die dag moet er vergeving voor jullie gevraagd worden, om jullie te reinigen. Jullie zullen dan gereinigd worden van alles wat jullie tegen Mij verkeerd gedaan hebben. 31 Het is een heilige rustdag. Die dag mag niemand werken. Dit is een eeuwige wet. 32 Elke volgende hogepriester moet op die dag vergeving voor jullie vragen. Hij moet de heilige linnen priesterkleren aantrekken. 33 Daarin moet hij om reiniging vragen voor het heiligdom achter het gordijn. Ook voor de tent van ontmoeting, het altaar, de priesters en het hele volk. 34 Het is een eeuwige wet. Eén keer per jaar moet de hogepriester om vergeving vragen voor alle Israëlieten, voor alles wat ze tegen Mij verkeerd gedaan hebben."[d] En Aäron deed wat de Heer aan Mozes bevolen had.

Footnotes

  1. Leviticus 16:8 Het is niet helemaal duidelijk wie of wat Azazel precies was. Wel is duidelijk dat de bok die voor Azazel is, symbool is voor de schuld van de Israëlieten, voor hun ongehoorzaamheid aan God. Het dier droeg de schuld weg, de woestijn in.
  2. Leviticus 16:21 Dit is de bok voor 'Azazel' waar in Leviticus 16:8 over gesproken werd. Hier komt ons woord 'zondebok' vandaan: iemand die van alles de schuld krijgt.
  3. Leviticus 16:24 Waarschijnlijk zijn dit de speciale kleren die beschreven worden in Exodus 28.
  4. Leviticus 16:34 In de BasisBijbel wordt deze feestdag die één keer per jaar gevierd moest worden, 'Dag van Vergeving' genoemd. In de meeste bijbels heet hij 'Grote Verzoendag'. Lees verder over de Dag van Vergeving in Leviticus 23:23-32.
'Levitico 16 ' not found for the version: Ang Bagong Tipan: Filipino Standard Version.

Grote Verzoendag

16 Na de dood van de twee zonen van Aäron, die waren gestorven toen zij voor de Here verschenen, zei de Here tegen Mozes: ‘Waarschuw uw broer Aäron dat hij niet zomaar in het Heilige der Heiligen, waar de ark en het verzoendeksel zich bevinden, mag komen. De straf daarop is de dood. Want Ik verschijn daar in de wolk die boven het verzoendeksel hangt. Alleen op de volgende wijze mag hij die plaats betreden: hij moet een jonge stier als zondoffer en een ram als brandoffer offeren. Hij moet zich baden en het heilige linnen onderkleed, de linnen broek en een linnen gordel aantrekken en een linnen tulband opzetten. Het volk Israël zal dan twee geitenbokken als zondoffer en een ram als brandoffer brengen. Aäron moet eerst de jonge stier aan de Here aanbieden als een zondoffer om verzoening te doen voor zichzelf en zijn gezin. Dan zal hij de twee geitenbokken voor de Here brengen bij de ingang van de tabernakel en het lot over hen werpen, één lot voor de bok die voor de Here wordt geofferd en één voor de bok die wordt weggezonden. De bok waarop het lot van de Here valt, moet Aäron als een zondoffer aan de Here offeren. 10 De andere bok zal in leven worden gelaten en voor de Here worden geplaatst. Hij zal als zondebok de woestijn worden ingestuurd. 11,12 Nadat Aäron de jonge stier als zondoffer voor zichzelf en zijn gezin heeft geofferd, moet hij een vuurpan met gloeiende kolen van het altaar van de Here nemen en zijn handen vullen met geurig reukwerk dat tot fijn poeder is verwerkt en dat achter het gordijn van het Heilige der Heiligen brengen. 13 Daar moet hij, voor het oog van de Here, het reukwerk op de gloeiende kolen leggen. Zo zal een wolk van reukwerk het verzoendeksel bedekken dat op de ark ligt (waarin de stenen plaquettes met de wet liggen), opdat hij niet sterft. 14 Dan moet hij een deel van het bloed van de jonge stier met zijn vinger op de voorzijde van het verzoendeksel sprenkelen en eveneens zevenmaal voor het verzoendeksel sprenkelen. 15 Vervolgens moet hij de bok, het zondoffer van het volk, slachten en het bloed achter het gordijn van het Heilige der Heiligen brengen en het op en voor het verzoendeksel sprenkelen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft. 16 Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom, omdat het is verontreinigd door de zonden van het volk Israël en over de tabernakel, die in hun midden staat en wordt omringd door hun onreinheid. 17 Er mag niemand anders in de tabernakel komen wanneer Aäron binnen is om verzoening te doen in het Heilige der Heiligen, totdat hij weer naar buiten komt en verzoening heeft gedaan voor zichzelf, zijn gezin en het volk Israël. 18 Dan zal hij naar het altaar voor de Here gaan en er verzoening over doen. 19 Hij moet het bloed van de jonge stier en de bok aan de horens van het altaar strijken en met zijn vinger zevenmaal het bloed over het altaar sprenkelen en het reinigen van de zonden van Israël en het op die manier heiligen. 20,21 Wanneer hij verzoening heeft gedaan voor het Heilige der Heiligen, de hele tabernakel en het altaar, zal hij de levende bok nemen en zijn beide handen op zijn kop leggen en alle zonden van het volk Israël over hem belijden. Hij zal al hun zonden op de kop van de bok laden en daarna moet een man die daarvoor is aangewezen, de bok de woestijn inbrengen. 22 Zo zal de bok alle zonden van het volk naar een onbewoond land meenemen en de man zal hem in de wildernis loslaten. 23 Daarna zal Aäron de tabernakel weer binnengaan en de linnen kleding die hij droeg toen hij zich achter het gordijn van het Heilige der Heiligen begaf, uittrekken en daar in de tabernakel achterlaten. 24 Dan zal hij zich op een heilige plaats baden, zijn kleren weer aantrekken en naar buiten komen om zijn eigen brandoffer en dat van het volk te offeren, zo zal hij verzoening doen voor zichzelf en voor het gehele volk. 25 Ook het vet van het zondoffer moet hij op het altaar verbranden. 26 De man die de bok heeft meegenomen naar de wildernis, moet daarna zijn kleren wassen en zich baden en dan weer in het kamp terugkomen. 27 De jonge stier en de bok van het zondoffer (Aäron bracht hun bloed in het Heilige der Heiligen om verzoening te doen) zullen buiten het kamp worden gebracht en daar worden verbrand met hun huid en ingewanden. 28 Daarna zal de man die ze heeft verbrand zijn kleren wassen, zich baden en teruggaan naar het kamp.

29 Dit is een wet die altijd van kracht blijft: op de tiende dag van de zevende maand mag u niet werken. Het moet een dag zijn van zelfonderzoek en vasten voor de Here. Dit geldt zowel voor de geboren Israëliet als voor de buitenlander die bij u woont. 30 Want op deze dag wordt verzoening gedaan over uw zonden, u wordt voor de Here van uw zonden gereinigd. 31 Het is een sabbat van volledige rust, die in ingetogenheid moet worden doorgebracht. Dit is een altijd geldende wet. 32 In de volgende generaties zal deze ceremonie worden uitgevoerd door de gezalfde hogepriester, de tot priester gewijde opvolger van Aäron. 33 Hij moet de heilige linnen kleren aantrekken en verzoening doen voor het Heilige der Heiligen, de tabernakel, het altaar, de priester en het volk. 34 Dit zal een altijd geldende wet voor u zijn. Zo zult u eenmaal per jaar verzoening doen voor de zonden van het volk Israël.’ 35 Aäron voerde de verordeningen die de Here hem door Mozes gaf, met grote nauwkeurigheid uit.

Rituwal tungkol sa taonang pagsisisi.

16 At sinalita ng Panginoon kay Moises, (A)pagkamatay ng dalawang anak ni Aaron, noong nagsilapit sa harap ng Panginoon, at namatay;

At sinabi ng Panginoon kay Moises, Salitain mo kay Aaron na iyong kapatid (B)na huwag pumasok tuwina sa dakong banal, sa loob ng tabing, sa harap ng luklukan ng awa na nasa ibabaw ng kaban; upang siya'y huwag mamatay: (C)sapagka't ako'y pakikitang nasa ulap sa ibabaw ng luklukan ng awa.

Ganito papasok nga si Aaron sa loob ng dakong banal, (D)may dalang isang guyang toro na handog dahil sa kasalanan, at isang tupang lalake na handog na susunugin.

(E)Siya'y magsusuot ng kasuutang banal, na lino at ng salawal na lino sa kaniyang laman, at magbibigkis siya ng pamigkis na lino, at ang mitra na lino ay kaniyang isusuot: ito ang mga bihisang banal; (F)at paliliguan niya ang kaniyang laman sa tubig at pawang isusuot niya.

(G)At siya'y kukuha sa kapisanan ng mga anak ni Israel, ng dalawang kambing na lalake na pinaka handog dahil sa kasalanan, at ng isang tupang lalake na pinaka handog na susunugin.

At ihaharap ni Aaron ang toro na handog dahil sa kasalanan na patungkol sa kaniyang sarili, (H)at itutubos niya sa kaniya at sa kaniyang sangbahayan.

At kukunin niya ang dalawang kambing at ilalagay niya sa harap ng Panginoon sa pintuan ng tabernakulo ng kapisanan.

At pagsasapalaran ni Aaron ang dalawang kambing; ang isang kapalaran ay sa Panginoon at ang isang kapalaran ay kay Azazel.

At ihaharap ni Aaron ang kambing na kinahulugan ng kapalaran sa Panginoon, at ihahandog na pinaka handog dahil sa kasalanan.

10 Nguni't ang kambing na kinahulugan ng kapalaran kay Azazel ay ilalagay na buháy sa harap ng Panginoon, upang itubos sa kaniya, at payaunin kay Azazel sa ilang.

11 At ihaharap ni Aaron (I)ang toro na handog dahil sa kasalanan, na patungkol sa kaniyang sarili, at itutubos sa kaniyang sarili at sa kaniyang sangbahayan, at papatayin ang toro na handog dahil sa kasalanan na patungkol sa kaniyang sarili:

12 (J)At kukuha siya mula sa dambana na nasa harap ng Panginoon ng isang suuban na puno ng mga baga; at kukuha ng dalawang dakot (K)ng masarap na kamangyan na totoong dikdik, at kaniyang dadalhin sa loob ng tabing:

13 (L)At ilalagay niya ang kamangyan sa ibabaw ng apoy sa harap ng Panginoon, upang ang mga usok ng kamangyan ay tumakip sa luklukan ng awa na (M)nasa ibabaw ng kaban ng patoo, upang huwag siyang mamatay:

14 (N)At siya'y kukuha ng dugo ng toro at iwiwisik ng kaniyang daliri sa ibabaw ng luklukan ng awa, sa dakong silanganan: at sa harap ng luklukan ng awa ay iwiwisik niyang makapito ng kaniyang daliri ang dugo.

15 (O)Kung magkagayo'y papatayin niya ang kambing na handog dahil sa kasalanan, na patungkol sa bayan, (P)at dadalhin ang dugo niyaon sa loob ng tabing, at ang gagawin sa dugo niyaon ay gaya ng ginawa sa dugo ng toro, at iwiwisik sa ibabaw ng luklukan ng awa at sa harap ng luklukan ng awa:

16 (Q)At itutubos niya sa dakong banal dahil sa mga karumalan ng mga anak ni Israel, at dahil sa kanilang mga pagsalangsang, sa makatuwid baga'y sa lahat nilang kasalanan: at gayon ang kaniyang gagawin sa tabernakulo ng kapisanan na nasa kanila, sa gitna ng kanilang mga karumalan,

17 At (R)huwag magkakaroon ng sinomang tao sa tabernakulo pagka siya'y papasok upang itubos sa loob ng dakong banal, hanggang sa lumabas siya, at matubos ang sarili, at ang kaniyang kasangbahay, at ang buong kapisanan ng Israel.

18 At lalabas siya sa dambana na nasa harap ng Panginoon, (S)at itutubos sa ito; at kukuha ng dugo ng toro, at ng dugo ng kambing, at ilalagay sa ibabaw ng mga anyong sungay ng dambana sa palibot.

19 At makapitong magwiwisik siya ng dugo sa dambana ng kaniyang daliri, at lilinisin at babanalin dahil sa mga karumalan ng mga anak ni Israel.

20 (T)At pagkatapos matubos niya ang dakong banal, at ang tabernakulo ng kapisanan, at ang dambana, ay ihahandog ang kambing na buháy:

21 At ipapatong ni Aaron ang kaniyang dalawang kamay sa ulo ng kambing na buháy, at isasaysay sa ibabaw niyaon ang lahat ng mga kasamaan ng mga anak ni Israel, at lahat ng kanilang mga pagsalangsang, lahat nga ng kanilang mga kasalanan; (U)at ilalagay niya sa ulo ng kambing, at ipadadala sa ilang sa pamamagitan ng kamay ng isang taong handa:

22 (V)At dadalhin ng kambing ang lahat ng mga kasamaan nila, sa lupaing hindi tinatahanan: at pawawalan niya ang kambing sa ilang.

23 At papasok si Aaron sa tabernakulo ng kapisanan, at maghuhubad ng mga suot na lino, na isinuot niya nang siya'y pumasok sa dakong banal, at iiwan niya roon:

24 At paliliguan niya ang kaniyang laman sa tubig, sa isang dakong banal, at magsusuot ng kaniyang mga suot, at lalabas, (W)at ihahandog ang kaniyang handog na susunugin at ang handog na susunugin ng bayan, at itutubos sa kaniyang sarili at sa bayan.

25 (X)At susunugin sa ibabaw ng dambana ang taba ng handog dahil sa kasalanan.

26 At yaong nagpakawala ng kambing na ukol kay Azazel, ay maglalaba ng kaniyang mga suot (Y)at maliligo ang kaniyang laman sa tubig, at pagkatapos ay papasok siya sa kampamento.

27 (Z)At ang toro na handog dahil sa kasalanan at ang kambing na handog dahil sa kasalanan, na ang dugo ay dinala sa loob ng dakong banal upang itubos, ay ilalabas, sa kampamento; at susunugin nila sa apoy ang mga balat ng mga yaon, at ang laman at ang dumi.

28 At ang magsusunog ay maglalaba ng kaniyang mga suot, at maliligo ang kaniyang laman sa tubig, at pagkatapos, ay papasok siya sa kampamento.

29 At ito'y magiging palatuntunan magpakailan man sa inyo: (AA)sa ikapitong buwan nang ikasangpung araw ng buwan, ay pagdadalamhatiin ninyo ang inyong mga kaluluwa, at anomang gawain ay huwag gagawa ang tubo sa lupain, ni ang taga ibang bayan na nakikipamayan sa inyo:

30 Sapagka't sa araw na ito gagawin ang pagtubos sa inyo (AB)upang linisin kayo; sa lahat ng inyong mga kasalanan ay magiging malinis kayo sa harap ng Panginoon.

31 (AC)Sabbath nga na takdang kapahingahan sa inyo, at papagdadalamhatiin ninyo ang inyong mga kaluluwa; ito'y palatuntunang magpakailan man.

32 (AD)At ang saserdote na papahiran (AE)at itatalaga upang maging saserdote na kahalili ng kaniyang ama, ay siyang tutubos (AF)at magsusuot ng mga kasuutang lino, na mga banal ngang kasuutan:

33 (AG)At tutubusin niya ang banal na santuario, at tutubusin niya ang tabernakulo ng kapisanan, at ang dambana; at tutubusin niya ang mga saserdote at ang buong bayan ng kapisanan.

34 At ito'y magiging palatuntunang walang hanggan sa inyo; na tubusin ang mga anak ni Israel, dahil sa lahat nilang mga kasalanan, ng (AH)minsan sa isang taon. At ginawa niya ayon sa iniutos ng Panginoon kay Moises.

El día del Perdón

16 El SEÑOR habló con Moisés después de la muerte de los dos hijos de Aarón, los que murieron mientras se acercaban al SEÑOR. El SEÑOR dijo: «Dile a tu hermano Aarón que no debe entrar cuando quiera al Lugar Santísimo que está detrás de la cortina colocada enfrente de la tapa que está sobre el Cofre Sagrado. Si lo hace, morirá, porque apareceré en una nube sobre la tapa.

»Así es como Aarón podrá entrar al Lugar Sagrado: Primero presentará un ternero como sacrificio por el pecado y un carnero como sacrificio que debe quemarse completamente. Luego, después de bañarse todo el cuerpo con agua, se vestirá con la ropa sagrada: se pondrá la túnica sagrada y la ropa interior de lino, atará el cinturón de lino a su alrededor y se pondrá el turbante de lino.

»Él debe tomar de parte de los israelitas dos chivos como sacrificio por el pecado y un carnero como sacrificio que debe quemarse completamente. Aarón presentará el ternero como su propio sacrificio por el pecado, para purificar el santuario de la impureza que le causaron él y su familia. Luego tomará los dos chivos y los presentará ante el SEÑOR a la entrada de la carpa del encuentro. Aarón echará suertes sobre el destino de los dos chivos, uno para el SEÑOR y el otro para Azazel[a].

»Luego Aarón se acercará con el chivo escogido al azar para el SEÑOR y lo ofrecerá como sacrificio por el pecado, 10 pero el chivo que fue escogido al azar para Azazel se presentará vivo ante el SEÑOR para purificar al pueblo, mandándolo al desierto, a Azazel.

11 »Después Aarón presentará el ternero como sacrificio por su propio pecado y purificará al santuario de la impureza que le causaron él y su familia. Él degollará el ternero como sacrificio por el pecado. 12 Luego Aarón tomará un incensario lleno de carbones ardientes del altar delante del SEÑOR y dos puñados de incienso aromático y lo llevará detrás de la cortina. 13 Luego quemará el incienso en el fuego delante del SEÑOR, para que el humo del incienso cubra toda la tapa que está sobre el cofre del pacto, y así Aarón no muera. 14 Aarón deberá tomar parte de la sangre del ternero y rociarla con su dedo en la cara oriental de la tapa, y enfrente de ella, rociará parte de la sangre siete veces.

15 »Entonces sacrificará al chivo como sacrificio por el pecado del pueblo. En seguida llevará la sangre detrás de la cortina y hará con la sangre lo que hizo con la sangre del ternero, la rociará sobre la tapa y en el frente de ella. 16 De esta manera él purificará el Lugar Santísimo de las impurezas de Israel y de sus actos de rebelión, incluyendo todos sus pecados. Aarón hará esto también con la carpa del encuentro porque está en medio de gente impura. 17 Aarón entrará al santuario para realizar la purificación y nadie más estará ahí desde que entre hasta que salga. Él se purificará a sí mismo, a su familia y a todos los israelitas. 18 Luego Aarón saldrá hasta el altar que está delante del SEÑOR y lo purificará. Tomará parte de la sangre del ternero y parte de la sangre del chivo y la pondrá alrededor y en los cuernos del altar. 19 Luego con su dedo rociará siete veces parte de la sangre sobre el altar. Así lo purificará de las impurezas de la comunidad de Israel y lo consagrará.

20 »Cuando Aarón haya terminado de purificar el Lugar Santísimo, la carpa del encuentro y el altar, presentará al chivo vivo. 21 Aarón pondrá sus manos en la cabeza del chivo, confesará todas las maldades, rebeliones y pecados de los israelitas y de esa forma los colocará sobre la cabeza del animal. Luego, enviará lejos al animal, al desierto, por medio de un hombre encargado 22 que lo soltará allí. Así el chivo llevará sobre él, a un lugar desolado, todos los pecados de los israelitas.

23 »Luego Aarón entrará en la carpa del encuentro, se quitará la ropa de lino que se puso cuando entró al Lugar Santísimo y las dejará ahí. 24 Luego se bañará con agua en el santuario y se pondrá su otra ropa. Saldrá y presentará su propio sacrificio que debe quemarse completamente y el sacrificio que debe quemarse completamente del pueblo. Así se purificará a sí mismo y también purificará al pueblo. 25 Luego quemará en el altar la grasa del sacrificio por el pecado.

26 »El hombre que soltó el chivo para Azazel tendrá que lavar su ropa y bañarse todo el cuerpo con agua; después podrá entrar al campamento.

27 »El ternero y el chivo que fueron degollados como sacrificios por el pecado, y cuya sangre fue llevada al Lugar Santísimo para hacer la purificación, se sacarán del campamento y afuera quemarán la piel, la carne y los desechos. 28 El que los queme tendrá que lavar su ropa y bañarse todo el cuerpo con agua; después podrá entrar al campamento.

29 »Esta será una ley permanente para ustedes, tanto para los israelitas como para los inmigrantes: El décimo día del séptimo mes ustedes se dedicarán a ayunar y no harán ningún trabajo. 30 Ese día el sacerdote los purificará para limpiarlos de todos sus pecados, así que estarán puros ante el SEÑOR. 31 Es una ley permanente que este sea un día de descanso para ustedes, muy importante y dedicado al ayuno.

32 »El sacerdote que se haya escogido, el que se consagró para ocupar el lugar de su padre como sumo sacerdote, tendrá la responsabilidad de hacer la ceremonia de purificación. Se vestirá con la ropa sagrada 33 y purificará el Lugar Santísimo, la carpa del encuentro, el altar, los sacerdotes y a toda la gente de la comunidad. 34 Esta ley para purificar a los israelitas de todos sus pecados una vez al año, será permanente».

Aarón hizo lo que el SEÑOR le había mandado a Moisés.

Footnotes

  1. 16:8 Azazel El significado de este nombre es incierto, se puede tratar del nombre de algún lugar o de un demonio. La idea aquí es que el chivo destinado para Azazel se lleva lejos, al desierto, los pecados del pueblo.