Add parallel Print Page Options

Jozef en zijn broers

37 Maar Jakob woonde in het land waar zijn vader ook als vreemdeling had gewoond, in Kanaän. Dit is de geschiedenis van Jakob en zijn familie.

Toen Jozef 17 jaar was (hij was dus nog jong) ging hij altijd met zijn broers de schapen hoeden. Die broers waren de zonen van Bilha en Zilpa, de bijvrouwen van zijn vader. En Jozef bracht zijn vader slechte berichten over zijn broers.

Israël hield meer van Jozef dan van al zijn andere zonen, omdat Jozef geboren was toen Israël al oud was. Daarom gaf hij hem een mooie mantel met meerdere kleuren. Toen zijn broers zagen dat hun vader meer van Jozef hield dan van hen, haatten ze hem. Ze konden niet meer vriendelijk tegen hem doen.

De dromen van Jozef

Op een keer had Jozef een droom. Hij vertelde die droom aan zijn broers. Toen haatten ze hem nog meer. Want hij vertelde: "Luister eens naar wat ik heb gedroomd! We waren in het veld bezig om het graan tot bossen te binden. Toen ging mijn bos graan overeind staan en blééf overeind staan. En die van jullie gingen er omheen staan en bogen voor míjn bos." Toen zeiden zijn broers tegen hem: "Wil je soms koning over ons zijn? Wil je soms over ons heersen?" En ze haatten hem nog meer, vanwege die droom en om wat hij had gezegd.

Hij kreeg later weer een droom, die hij ook aan zijn broers vertelde. Hij zei: "Ik heb nóg een droom gehad. De zon, de maan en elf sterren bogen voor mij." 10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, zei zijn vader streng tegen hem: "Wat is dat nou voor een droom! Denk je soms dat ik, je moeder en je broers voor je zullen buigen?" 11 Zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader dacht er nog verder over na.

Jozef bezoekt zijn broers

12 Op een keer waren zijn broers naar Sichem vertrokken om daar de schapen te hoeden. 13 Toen zei Israël tegen Jozef: "Je broers zijn bij Sichem de schapen aan het hoeden. Ik wil dat jij naar hen toe gaat." Jozef zei tegen hem: "Dat is goed." 14 Israël zei tegen hem: "Ga jij eens kijken hoe het met je broers en de schapen gaat. Kom dan terug om het mij te vertellen." En hij liet hem uit het dal van Hebron vertrekken.

Jozef kwam bij Sichem. 15 Toen hij daar in het veld rondzwierf, kwam er een man naar hem toe. Hij vroeg Jozef: "Wat zoek je?" 16 Jozef antwoordde: "Ik zoek mijn broers. Weet je ook waar ze hun schapen aan het hoeden zijn?" 17 De man zei: "Ze zijn hier vertrokken. Ik heb hen horen zeggen dat ze naar Dotan wilden gaan." Toen ging Jozef zijn broers achterna en vond hen inderdaad in Dotan.

Jozef wordt als slaaf verkocht

18 Ze zagen hem al van ver aankomen. Maar voordat hij bij hen was, bedachten ze een plan om hem te doden. 19 Ze zeiden tegen elkaar: "Daar komt die meesterdromer. 20 Laten we hem vermoorden en in één van de putten gooien. We zullen zeggen dat een wild dier hem heeft opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terechtkomt." 21 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij Jozef redden. Hij zei: "Laten we hem niet doden. 22 Jullie mogen geen bloed vergieten. Gooi hem in deze put in de woestijn, maar dood hem niet." Want hij was van plan hem te redden en naar zijn vader terug te brengen.

23 Toen Jozef bij zijn broers kwam, rukten ze hem de mooie gekleurde mantel af die hij aan had. 24 Ze grepen hem en gooiden hem in de put. Die was leeg: er stond geen water in. 25 Daarna gingen ze zitten eten. Toen ze opkeken, zagen ze een karavaan van Ismaëlieten aankomen.[a] Hun kamelen droegen specerijen, balsemhars en mirre.[b] De karavaan was op weg van Gilead naar Egypte. 26 Juda zei tegen zijn broers: "Wat hebben we er aan als we onze broer doden en ergens verbergen? 27 We kunnen hem veel beter aan de Ismaëlieten verkopen! Dan doden we hem niet, want hij is tenslotte onze eigen broer." Zijn broers vonden het een goed plan. 28 Toen de handelaars uit Midian voorbij kwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor 20 zilverstukken aan de Ismaëlieten. Zij namen Jozef mee naar Egypte.

29 Toen Ruben bij de put kwam, zag hij dat Jozef daar niet meer was. 30 Hij scheurde zijn kleren als teken van verdriet, ging naar zijn broers terug en zei: "De jongen is er niet! Wat moet ik doen? Zo durf ik niet bij mijn vader te komen!" 31 Toen namen ze Jozefs mooie gekleurde mantel, slachtten een geitje en doopten de mantel in het bloed. 32 Ze lieten de mantel naar hun vader brengen met de boodschap: "Kijk eens wat we hebben gevonden. Is dat soms de mantel van uw zoon?" 33 Jakob herkende de mantel en zei: "Ja! Dat is de mantel van mijn zoon! Een wild dier heeft Jozef opgegeten!" 34 Hij scheurde zijn kleren, deed rouwkleren aan en treurde lang over zijn zoon. 35 Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten. Maar hij wilde zich niet laten troosten. Hij zei: "Nee, ik zal blijven treuren totdat ik sterf en naar mijn zoon in het dodenrijk ga." Zo treurde zijn vader over hem.

36 De handelaars uit Midian verkochten Jozef in Egypte aan Potifar. Potifar was een dienaar aan het hof van de farao. Hij was het hoofd van de lijfwacht van de koning.

De zonen van Juda

38 In diezelfde tijd ging Juda bij zijn broers weg. Hij ging in Adullam wonen, bij een man die Hira heette. In Adullam zag Juda de dochter van Sua, een man uit Kanaän. Hij trouwde met haar. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. Juda noemde hem Er. Daarna raakte ze weer in verwachting. Ze kreeg weer een zoon en noemde hem Onan. Toen kreeg ze weer een zoon en noemde hem Sela. Juda was in Kezib toen Sela werd geboren.

Juda koos voor zijn oudste zoon Er een vrouw uit, die Tamar heette. Maar Er, de oudste zoon van Juda, was een slecht mens. Daarom doodde de Heer hem. Toen zei Juda tegen Onan: "Trouw met de vrouw van je broer. Dan zal het kind dat ze krijgt, tellen als kind van je broer Er." Onan wist dat hun eerste kind dus niet zijn eigen naam zou krijgen, maar de naam van zijn broer Er. Daarom trouwde hij wel met haar, maar zorgde ervoor dat ze niet in verwachting kon raken als hij met haar naar bed ging. Want hij wilde niet dat zijn broer alsnog een kind zou krijgen.[c] 10 God vond het heel erg dat hij dat deed. Daarom doodde Hij ook hem.

11 Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: "Je bent weer weduwe geworden. Ga maar weer bij je vader wonen, totdat mijn zoon Sela oud genoeg is om met je te trouwen." Want hij was bang dat zijn jongste zoon ook zou sterven, net als zijn broers. Zo ging Tamar weer bij haar vader wonen.

Juda en Tamar

12 Na lange tijd stierf Juda's vrouw. Toen hij niet meer over haar treurde, ging hij met zijn vriend Hira naar Timna. Daar waren zijn mannen zijn schapen aan het scheren. 13 De mensen vertelden Tamar: "De vader van je man is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren." 14 Toen deed ze de kleren uit die ze als weduwe droeg, trok andere kleren aan en deed een sluier voor haar gezicht. Zo vermomd ging ze bij de poort van Enaïm zitten. Enaïm ligt langs de weg naar Timna. Want ze had gezien dat Sela volwassen was geworden, maar Juda had hem niet met haar laten trouwen.

15 Toen Juda haar langs de weg zag zitten, dacht hij dat ze een hoer was, omdat ze een sluier voor haar gezicht had. 16 Hij ging naar haar toe en zei tegen haar: "Kom, ik wil met je mee." Want hij wist niet dat ze de vrouw van zijn zonen was. Ze vroeg: "Wat wil je me betalen?" 17 Hij zei: "Ik zal je een jong geitje van de kudde sturen." Ze antwoordde: "Dan moet je me iets als onderpand geven. Dat krijg je terug als je me dat geitje hebt gestuurd." 18 Hij vroeg: "Wat wil je als onderpand hebben?" Ze zei: "Je zegelring, je ketting en de staf die je in je hand hebt." Hij gaf ze aan haar en ging met haar mee. Ze raakte van hem in verwachting. 19 Ze ging weer naar huis, deed de sluier af en trok haar eigen kleren weer aan.

20 Juda stuurde zijn vriend Hira om het geitje te brengen en het onderpand van de vrouw terug te krijgen. Maar Hira kon haar niet vinden. 21 Hij vroeg de mannen die daar woonden: "Waar is die hoer die bij Enaïm langs de weg zat?" Maar ze zeiden: "Er is hier geen hoer geweest." 22 Hij ging naar Juda terug en zei: "Ik heb haar niet kunnen vinden. En de mannen van die stad zeiden dat er helemaal geen hoer geweest is." 23 Toen zei Juda: "Laat haar het onderpand dan maar houden, want ik wil niet voor gek staan. Ik heb haar eerlijk het geitje gestuurd, maar je hebt haar niet kunnen vinden."

Tamar is in verwachting

24 Na ongeveer drie maanden vertelden de mensen aan Juda: "Je schoondochter Tamar heeft zich als een hoer gedragen, want ze is in verwachting." Toen zei Juda: "Breng haar naar buiten! Ze moet verbrand worden!" 25 Toen ze haar meesleurden, stuurde ze haar schoonvader de boodschap: "Het kind is van de man van wie deze dingen zijn. Kijk eens goed van wie deze zegelring, deze ketting en deze staf zijn." 26 Juda herkende ze en zei: "Ze heeft gelijk dat ze dit heeft gedaan. Want ik heb haar niet met mijn zoon Sela laten trouwen." En Juda is niet meer met haar naar bed gegaan.

27 Toen het kind geboren zou worden, bleek dat het een tweeling was. 28 Toen de bevalling was begonnen, stak één van de kinderen zijn hand naar buiten. De vrouw die hielp bij de bevalling, bond om die hand een rode draad en zei: "Deze is het eerst gekomen." 29 Maar hij trok zijn hand weer naar binnen en zijn broer werd eerder geboren. Ze zei: "Wat ben jij sterk! Het is je gelukt om als eerste te komen." Daarom noemde ze hem Perez (= 'doorbreken'). 30 Daarna kwam zijn broer, die de rode draad om zijn hand had. Hem noemde ze Zera (= 'rood').

Jozef in het huis van Potifar

39 Jozef was intussen door de Ismaëlieten naar Egypte gebracht. Hij was daar aan de Egyptenaar Potifar verkocht. Potifar werkte aan het hof van de farao. Hij was het hoofd van de lijfwacht. De Heer was met Jozef. Daardoor ging het in alles goed met hem. Hij woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar. Potifar zag dat de Heer met Jozef was. Hij zag dat de Heer ervoor zorgde dat Jozef goed was in alles wat hij deed. Daarom mocht Potifar hem graag en was hij goed voor hem. Hij gaf hem de leiding over het hele huis, over alles wat hij bezat. Vanaf dat moment was de Heer goed voor iedereen in het huis van de Egyptenaar, vanwege Jozef. De Heer was goed voor alles wat Potifar had, in zijn huis en op zijn velden. Potifar liet alles wat hij had helemaal aan Jozef over. Hij hoefde zich zelf nergens meer mee te bemoeien, alleen nog maar met wat hij at.

Jozef zag er goed uit en was knap om te zien. Dat vond de vrouw van Potifar ook. Op een keer zei ze: "Kom, ga met me mee naar bed!" Maar hij wilde niet en zei tegen haar: "Mijn heer laat alles wat hij heeft aan mij over. Hij hoeft zich nergens meer mee bezig te houden. Ik heb de leiding over alles wat hij heeft. Niemand in dit huis heeft meer macht dan ik. Hij heeft mij alles gegeven. Alleen u heeft hij mij niet gegeven, omdat u zijn vrouw bent. Hoe zou ik dan zoiets slechts kunnen doen en ongehoorzaam zijn aan mijn God?" 10 Maar elke dag zeurde ze er bij Jozef om. Toch deed hij niet wat ze wilde en ging hij niet met haar naar bed.

11 Op een dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te doen. Niemand van de andere bewoners was op dat moment in de kamer. 12 Ze greep hem bij zijn kleren en zei: "Kom nou met me mee naar bed!" Maar hij rukte zich los, liet zijn kleren in haar handen achter en vluchtte naar buiten. 13 Zo stond ze daar met zijn kleren in haar handen, terwijl hij naar buiten was gerend. 14 Gauw riep ze de andere mensen in huis en zei tegen hen: "Mijn man heeft die Hebreeuwse slaaf hier gebracht, omdat hij iets tegen mij van plan is. Want die slaaf heeft geprobeerd om me te verkrachten. Maar ik ben gaan schreeuwen. 15 Toen ik begon te schreeuwen rende hij weg. Hij liet zijn kleren bij mij achter en vluchtte naar buiten."

16 Ze hield zijn kleren bij zich totdat Potifar terugkwam. 17 En ze zei tegen hem: "Die Hebreeuwse slaaf die jij hebt meegebracht, heeft geprobeerd me te verkrachten. 18 Maar toen ik begon te schreeuwen, is hij naar buiten gevlucht zonder zijn kleren mee te nemen." 19 Potifar werd woedend toen hij hoorde wat zijn vrouw vertelde. 20 Hij liet Jozef grijpen en in de gevangenis gooien. Dat was de gevangenis waar de gevangenen van de koning zaten. Zo kwam Jozef in de gevangenis terecht.

21 Maar de Heer was met Jozef. Hij was goed voor hem en zorgde ervoor dat het hoofd van de gevangenis vriendelijk voor hem was. 22 Hij liet Jozef voor alle gevangenen zorgen en liet hem al het werk doen. 23 Zelf keek hij helemaal niet meer naar zijn werk om. Hij vertrouwde helemaal op Jozef. Dat kwam doordat de Heer met Jozef was. Hij zorgde ervoor dat Jozef goed was in alles wat hij deed.

De dromen van de wijnschenker en de bakker

40 1+2 Op een keer hadden twee dienaren van de koning van Egypte iets gedaan waar de koning woedend over was. De één was het hoofd van de wijnschenkers.[d] De ander was het hoofd van de bakkers. De farao liet hen in de gevangenis gooien waar Jozef ook zat. Het hoofd van de lijfwacht gaf Jozef de opdracht voor hen te zorgen. Zo zaten ze daar een tijd in de gevangenis.

Op een keer kregen de wijnschenker en de bakker in dezelfde nacht een droom. Ze hadden ieder een eigen droom, met een eigen betekenis. Toen Jozef 's morgens bij hen kwam, zag hij dat ze somber waren. Hij vroeg hen: "Waarom kijken jullie vandaag zo somber?" Ze antwoordden: "We hebben een droom gehad en er is niemand die hem kan uitleggen." Toen zei Jozef tegen hen: "Alleen God kan dromen uitleggen. Vertel me eens wat jullie hebben gedroomd."

De wijnschenker vertelde aan Jozef wat hij had gedroomd. Hij zei: "In mijn droom zag ik een wijnstruik voor me staan. 10 Daaraan zaten drie takken. Er kwamen blaadjes aan. Onmiddellijk kwamen er ook bloesems aan en daarna trossen met rijpe druiven. 11 Ik had de wijnbeker van de farao in mijn hand. Ik plukte de druiven, perste ze uit in de beker van de farao en gaf de beker aan de farao." 12 Jozef zei tegen hem: "Dit is wat jouw droom betekent. De drie takken zijn drie dagen. 13 Over drie dagen zal de farao je een hoge plaats geven: hij zal je je baan teruggeven. Je zal de farao weer zijn wijnbeker aangeven, net als vroeger toen je zijn wijnschenker was. 14 Denk alsjeblieft aan mij als het weer goed met je gaat. Vertel de farao over mij en haal mij hier uit. 15 Want ik ben gestolen uit het land van de Hebreeën. En ook hier heb ik niets gedaan waarvoor ze me in deze kerker konden gooien."

16 De bakker hoorde dat de droom van de wijnschenker iets goeds betekende. Daarom zei hij tegen Jozef: "Ik had ook een droom. Op mijn hoofd stonden drie manden met gebak. 17 In de bovenste mand zaten allerlei soorten brood en gebak voor de farao. Maar de vogels aten de bovenste mand leeg." 18 Toen zei Jozef: "Dit is wat jouw droom betekent. De drie manden zijn drie dagen. 19 Over drie dagen zal de farao je een heel hoge plaats geven: hij zal je aan een paal hangen en de vogels zullen je vlees opeten."

20 Drie dagen later was het de verjaardag van de farao. Daarom hield hij een feestmaaltijd voor al zijn dienaren. Hij liet de wijnschenker en de bakker ook naar het feest komen en gaf hun allebei een hoge plaats. 21 Want hij gaf de wijnschenker zijn baan terug, zodat hij de farao weer de wijnbeker mocht aangeven. 22 Maar de bakker hing hij op, zoals Jozef ook had uitgelegd. 23 Maar de wijnschenker dacht niet meer aan Jozef. Hij vergat hem helemaal.

De dromen van de farao

41 Twee hele jaren later had de farao een droom. In zijn droom stond hij bij de rivier. Uit de rivier kwamen zeven koeien omhoog. Het waren dikke, mooie koeien. Ze begonnen in het gras langs de rivier te grazen. Maar er kwamen nóg zeven koeien omhoog uit de rivier: magere, lelijke koeien. Ze gingen bij de andere koeien staan die uit de rivier waren gekomen. En de magere, lelijke koeien aten de zeven dikke, mooie koeien op. Toen werd de farao wakker.

Daarna viel hij weer in slaap. Hij kreeg voor de tweede keer een droom. Zeven dikke, mooie koren-aren groeiden uit één stengel. Daarna groeiden er uit diezelfde stengel ook nog zeven dunne aren. Ze waren verdroogd door de hete oostenwind. En de zeven dunne aren aten de zeven dikke, volle aren op. Toen werd de farao wakker. Het was maar een droom.

De volgende morgen was hij erg onrustig over wat hij had gedroomd. Hij liet alle tovenaars en wijze mannen van Egypte komen en vertelde hun zijn dromen. Maar niemand van hen kon de dromen uitleggen. Toen zei de wijnschenker tegen de farao: "Ik moet opeens denken aan die keer dat ik iets verkeerds gedaan had. 10 U was toen kwaad op mij en de bakker. U liet ons in de gevangenis gooien van het hoofd van de lijfwacht. 11 Op een nacht hadden we allebei een droom, hij en ik. We hadden allebei een eigen droom, met een eigen betekenis. 12 Er was daar ook een Hebreeuwse jongeman, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht. We vertelden hem onze dromen en hij zei ons wat ze betekenden. 13 Hij zei dat ik mijn baan zou terugkrijgen en dat de bakker opgehangen zou worden. En dat is ook gebeurd."

Jozef moet bij de farao komen

14 Toen liet de farao Jozef halen. Ze haalden hem haastig uit de kerker. Ze schoren hem en gaven hem andere kleren. Toen kwam hij bij de farao. 15 De farao zei tegen Jozef: "Ik heb een droom gehad en er is niemand die hem kan uitleggen. Maar ik heb over jou horen zeggen dat als jij een droom hoort, je gelijk kan vertellen wat de droom betekent." 16 Jozef antwoordde de farao: "Nee, dat kan ik niet. Maar Gód zal u geruststellen."

17 De farao vertelde Jozef wat hij gedroomd had. "In mijn droom stond ik aan de kant van de rivier. 18 Uit de rivier kwamen zeven koeien omhoog. Mooie, dikke koeien. Ze gingen grazen in het gras langs de rivier. 19 Daarna kwamen nóg zeven koeien omhoog uit de rivier. Magere, lelijke koeien. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. 20 En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, dikke koeien op. 21 Toen de magere koeien ze opgegeten hadden, was daar niets van te zien. Ze zagen er nog net zo mager uit als eerst. Toen werd ik wakker. 22 Daarna had ik een tweede droom. Zeven koren-aren groeiden uit één stengel. Ze waren vol en mooi. 23 Daarna groeiden er uit diezelfde stengel ook nog zeven dunne aren. Ze waren verdroogd door de hete oostenwind. 24 En de zeven dunne aren aten de zeven mooie aren op. Ik heb dit aan de tovenaars verteld, maar niemand kon het mij uitleggen."

De betekenis van de dromen

25 Toen zei Jozef tegen de farao: "De twee dromen betekenen hetzelfde. God heeft u laten zien wat Hij gaat doen. 26 De zeven mooie koeien zijn zeven jaren. En de zeven mooie aren zijn ook zeven jaren. De dromen betekenen hetzelfde. 27 De zeven magere en lelijke koeien die na die eerste uit de rivier kwamen, zijn zeven jaren van hongersnood. De zeven lege, door de hete oostenwind verdroogde aren óók.

28 Dit bedoelde ik daarnet: God heeft u laten zien wat Hij gaat doen. 29 Er komen nu eerst zeven jaren met grote oogsten in het hele land Egypte. 30 Daarna komen er zeven jaren van hongersnood. Dan zal alle overvloed in Egypte vergeten zijn. Het hele land zal honger hebben. 31 Door de hongersnood zal er niets overblijven van de overvloed die er eerst was. Want het zal een heel zware hongersnood zijn. 32 U heeft twee keer hetzelfde gedroomd. Dat betekent dat God vastbesloten is en dat het al heel gauw zal gebeuren. 33 Daarom, farao, moet u zoeken naar een verstandig en wijs man. Dan kunt u hem de leiding over heel Egypte geven. 34 Verder moet u opzichters aanstellen over Egypte. In de zeven jaren van overvloed moeten zij een vijfde deel van de oogst verzamelen. 35 Ze moeten al het graan verzamelen van de goede jaren. Dat moeten ze voor u bewaren in de steden. 36 Dat zal de voedselvoorraad voor het land zijn in de zeven jaren van hongersnood die er zullen komen. Zo zal het land niet verhongeren."

Jozef wordt onderkoning

37 De farao en al zijn dienaren vonden het een goed plan. 38 Daarom zei de farao tegen zijn dienaren: "Zouden we iemand kunnen vinden die wijzer is dan deze man? Gods Geest woont in hem!" 39 Tegen Jozef zei hij: "Omdat God dit aan jou heeft verteld, is er niemand zo verstandig en wijs als jij. 40 Jij zal de leiding over mijn hele paleis krijgen en mijn hele volk zal jou in alles gehoorzamen. Alleen door de troon zal ik belangrijker zijn dan jij. 41 Maar ik geef jou de leiding over heel Egypte." 42 De farao deed zijn zegelring af en schoof hem aan Jozefs hand. Hij gaf hem mooie linnen kleren en hing een gouden ketting om zijn hals. 43 Hij liet hem rijden in de op één na mooiste wagen. Er moesten dienaren voor hem uit lopen die riepen: "Buig! Buig!" Zo gaf hij hem de leiding over heel Egypte. 44 De farao zei tegen Jozef: "Ik ben en blijf de koning. Maar zonder jouw toestemming zal niemand in heel Egypte een vinger bewegen of een voet verzetten."

45 De farao noemde Jozef voortaan Zafnat Paänea (= 'redder van de wereld'). Hij liet hem trouwen met Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On. En Jozef reisde door heel Egypte.

Jozef verzamelt het graan

46 Jozef was 30 jaar toen hij bij de koning van Egypte moest komen. En Jozef vertrok uit het paleis en reisde voor zijn werk door het hele land Egypte. 47 In de zeven jaren van overvloed werden er grote oogsten binnengehaald. 48 In die zeven jaren verzamelde Jozef al het graan in Egypte. Hij bewaarde het in de steden. In alle steden bewaarde hij het graan van de akkers die rondom die steden lagen. 49 De hoeveelheid graan die Jozef verzamelde, was zo ontelbaar als het zand langs de zee. De mensen stopten met het te wegen, want het was zoveel dat het niet meer te wegen was.

50 Voordat de jaren van hongersnood begonnen, kregen Jozef en Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, twee zonen. 51 Jozef noemde zijn eerste zoon Manasse (= 'Hij helpt mij vergeten'). "Want," zei hij, "God heeft ervoor gezorgd dat ik al mijn verdriet en ellende en mijn familie kon vergeten." 52 Zijn tweede zoon noemde hij Efraïm (= 'Hij maakt mij vruchtbaar'). "Want," zei hij, "God heeft mijn ellende hier gebruikt voor iets goeds."

53 Toen waren de zeven jaren van overvloed in Egypte voorbij. 54 De zeven jaren van hongersnood begonnen, zoals Jozef gezegd had. In alle landen was hongersnood, maar in heel Egypte was brood. 55 Want toen iedereen in Egypte honger kreeg en het volk bij de farao om brood riep, zei de farao tegen de Egyptenaren: "Ga naar Jozef en doe wat hij zegt." 56 Toen in het hele land hongersnood ontstond, deed Jozef de voorraadschuren open en verkocht graan aan de Egyptenaren. Want er was grote honger in Egypte. 57 Uit alle landen kwamen de mensen naar Egypte om bij Jozef graan te kopen. Want er was overal hongersnood.

De eerste reis van Jozefs broers naar Egypte

42 Jakob hoorde dat er in Egypte graan was. Hij zei tegen zijn zonen: "Waarom zitten jullie elkaar aan te kijken? Ik heb gehoord dat er in Egypte graan is. Ga daar graan voor ons kopen, dan blijven we in leven. Maar anders sterven we van de honger." Toen reisden tien van Jozefs broers naar Egypte om graan te kopen. Maar Jakob liet Benjamin, Jozefs broer, niet met de anderen meegaan. Want hij dacht: "Stel dat hem iets overkomt." Zo kwamen ook de zonen van Israël graan kopen. Want er was ook hongersnood in Kanaän.

Jozef was de heerser van het land. Hij verkocht zelf het graan aan de mensen. Toen zijn broers aangekomen waren, bogen ze zich diep voor hem. Zodra Jozef zijn broers zag, herkende hij hen. Maar hij deed alsof hij hen niet kende en zei kortaf tegen hen: "Waar komen jullie vandaan?" Ze antwoordden: "Uit Kanaän. We komen eten kopen." Jozef herkende zijn broers wel, maar zij herkenden hem niet. Toen herinnerde Jozef zich wat hij over hen gedroomd had. Hij zei tegen hen: "Jullie zijn spionnen. Jullie zijn gekomen om te kijken waar jullie gemakkelijk het land kunnen binnendringen." 10 Maar ze zeiden tegen hem: "Nee heer, we zijn gekomen om eten te kopen. 11 We zijn allemaal zonen van één man. We zijn eerlijke mensen. We zijn geen spionnen." 12 Maar hij zei tegen hen: "Nee, jullie zijn gekomen om te kijken waar jullie gemakkelijk het land kunnen binnendringen." 13 Toen zeiden ze: "Vroeger waren we met z'n twaalven. Twaalf zonen van één man in Kanaän. Onze jongste broer is nog bij onze vader, en één broer leeft niet meer." 14 Maar Jozef zei tegen hen: "Het is zoals ik jullie heb gezegd: jullie zijn spionnen. 15 Ik zweer bij de farao dat ik zal uitzoeken of jullie de waarheid spreken. Jullie mogen hier pas vertrekken als jullie jongste broer hier is gekomen. 16 Stuur dus één van jullie naar huis om jullie broer te halen. De anderen zullen hier gevangen blijven. Zo zal ik te weten komen of jullie de waarheid hebben gesproken. Maar als jullie broer niet komt, zijn jullie spionnen, dat zweer ik bij de farao." 17 En hij sloot hen allemaal drie dagen op in de gevangenis.

18 Na drie dagen zei Jozef tegen hen: "Doe wat ik zeg als jullie in leven willen blijven. Ik heb ontzag voor God. 19 Als jullie eerlijke mensen zijn, laat dan één van jullie in de gevangenis achterblijven. De anderen mogen naar huis gaan en graan meenemen. Dan hoeven jullie gezinnen geen honger te hebben. 20 Maar daarna moeten jullie je jongste broer meebrengen. Dan zal ik kunnen zien of jullie de waarheid hebben gesproken. Doen jullie dat niet, dan zal ik jullie laten doden." 21 Ze beloofden het hem. En ze zeiden tegen elkaar: "Luister, nu worden we gestraft voor wat we onze broer hebben aangedaan. Want we zagen hoe bang hij was. Hij smeekte ons om medelijden. Maar we hebben niet naar hem geluisterd." 22 Ruben zei: "Ik had jullie toch gezegd dat jullie de jongen geen kwaad moesten doen? Maar jullie wilden niet naar me luisteren. Nu is dit onze straf." 23 Ze wisten niet dat Jozef hen verstond, want hij gebruikte een tolk als hij met hen sprak. 24 Toen hij dat hoorde, liep Jozef bij hen weg en huilde. Daarna kwam hij weer terug en sprak met hen. Hij koos Simeon uit en liet hem voor de ogen van zijn broers vastbinden.

De broers gaan met graan naar huis

25 Jozef gaf bevel de zakken van zijn broers met graan te vullen. Ook zei hij dat het geld waarmee ze hadden betaald, er bovenop gelegd moest worden. Verder liet hij eten voor onderweg meegeven. 26 De broers laadden het graan op de ezels en vertrokken. 27 's Avonds gingen ze een herberg in om de nacht door te brengen. Eén van hen maakte zijn zak open om zijn ezel te eten te geven. Toen zag hij bovenop het graan het geld liggen. 28 Hij zei tegen zijn broers: "Kijk eens, daar is mijn geld! Het ligt bovenin de zak!" Toen werden ze vreselijk bang. Ze keken elkaar bevend aan. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat heeft God ons nu aangedaan?"

29 Ze reisden terug naar hun vader Jakob in Kanaän. Ze vertelden hem wat er allemaal was gebeurd. 30 Ze zeiden: "Die man, de heer van het land, was heel kortaf tegen ons. Hij zei dat we spionnen waren. 31 Toen zeiden we tegen hem: 'Wij zijn eerlijke mensen. We zijn geen spionnen. 32 We waren met z'n twaalven. Twaalf zonen van één vader. Eén broer leeft niet meer, en de jongste is nog bij onze vader in Kanaän.' 33 Toen zei die man tegen ons: 'Jullie moeten bewijzen dat jullie eerlijke mensen zijn. Daarom blijft één van jullie hier. Jullie mogen graan meenemen voor jullie gezinnen en naar huis gaan. 34 Daarna brengen jullie je jongste broer bij mij. Dan weet ik dat jullie geen spionnen zijn, maar eerlijke mensen. Dan geef ik jullie je broer terug en mogen jullie vrij door het land reizen.' "

35 Toen maakten ze hun zakken leeg. En ze ontdekten dat bovenin elke zak, op het graan, de geldzak met hun geld lag. Ze werden bang. 36 Hun vader Jakob zei tegen hen: "Jullie beroven mij van mijn kinderen! Jozef is er niet meer. Simeon is in Egypte. Benjamin willen jullie meenemen. Mij overkomt ook alleen maar ellende!" 37 Toen zei Ruben tegen zijn vader: "Als ik Benjamin niet mee terugbreng, mag u mijn twee zonen doden. Vertrouw me. Ik zal ervoor zorgen dat hij bij u terugkomt." 38 Maar Jakob zei: "Nee, mijn zoon gaat niet met jullie mee. Zijn broer is al dood en nu is hij als enige overgebleven.[e] Als hem op reis iets overkomt, zal ik sterven van verdriet. En dat zal dan jullie schuld zijn!"

De tweede reis van Jozefs broers naar Egypte

43 Maar het was een zware hongersnood. Het graan dat de broers in Egypte hadden gekocht, raakte op. Toen zei hun vader tegen hen: "Jullie moeten weer graan gaan kopen in Egypte." Juda antwoordde: "We kunnen alleen maar gaan als we onze jongste broer meebrengen. Anders mogen we niet meer komen. Dat heeft die man heel stellig tegen ons gezegd. Als u ons Benjamin meegeeft, zullen we op reis gaan. Dan kunnen we eten voor u gaan kopen. Maar als u hem niet wil laten meegaan, gaan we niet. Dan heeft het geen zin. Want dan mogen we niet meer bij die man komen. Dat heeft hij duidelijk tegen ons gezegd." Toen zei Israël: "Waarom hebben jullie die man verteld dat jullie nóg een broer hebben? Waarom hebben jullie me dat aangedaan?" Ze antwoordden: "Die man wilde alles over onszelf en onze familie weten. Hij vroeg: 'Leeft jullie vader nog? Hebben jullie nóg een broer?' En we hebben hem de waarheid verteld. We konden toch niet weten dat hij zou zeggen: 'Breng je broer mee'?" Juda zei tegen zijn vader: "Laat de jongen alstublieft met mij meegaan. Dan zullen we vertrekken. Dan kunnen u, wij en onze kinderen in leven blijven. Maar anders gaan we allemaal dood van de honger. Ik beloof u dat ik hem terugbreng. Als ik hem niet terugbreng, hoeft u mij dat nooit meer te vergeven. 10 Als we niet zo hadden getreuzeld, hadden we al twee keer terug kunnen zijn."

11 Toen zei hun vader Israël tegen hen: "Als het zó zit, neem dan wat lekkere dingen van ons land mee. Geef dat aan die man als geschenk. Neem een beetje balsem,[f] een beetje honing, specerijen en mirre, pistache-noten en amandelen voor hem mee. 12 En neem dubbel geld mee. Want ook het geld dat bovenin jullie zakken mee teruggekomen is, moeten jullie nu weer meenemen. Misschien was het een vergissing. 13 Neem jullie broer mee en ga terug naar die man. 14 Ik hoop dat de Almachtige God ervoor zal zorgen dat die man goed voor jullie zal zijn. Dan zal hij jullie andere broer en Benjamin weer met jullie naar huis laten gaan. Wat mij betreft: als ik dan al mijn kinderen moet verliezen, dan moet dat maar gebeuren."

15 Toen namen ze het geschenk mee en dubbel geld. Ook namen ze Benjamin mee. Ze reisden naar Egypte en kwamen bij Jozef. 16 Jozef zag dat ze Benjamin hadden meegebracht. Hij zei tegen de man die de leiding had over het personeel van zijn huis: "Breng deze mannen naar mijn huis en maak een maaltijd klaar. Zij zijn vandaag mijn gasten." 17 De man deed wat Jozef had gezegd en bracht hen naar Jozefs huis.

De broers in het huis van Jozef

18 De broers werden bang toen ze naar Jozefs huis werden gebracht. Ze zeiden tegen elkaar: "Dat is vast omdat het geld van de eerste keer in onze zakken mee terug is gekomen. Hij zal ons daar nu voor willen straffen. Hij wil ons vast overvallen, onze ezels afnemen en ons tot slaaf maken." 19 Daarom gingen ze naar de man die de leiding had over Jozefs huis. Hij stond bij de deur van het huis. Ze zeiden tegen hem: 20 "Neem ons niet kwalijk, heer. We zijn al een keer eerder gekomen om eten te kopen. 21 Onderweg naar huis hebben we in een herberg overnacht. Daar ontdekten we dat bij ons allemaal het geld bovenin de zak met graan lag. Het hele bedrag zat daarin. Maar we hebben het mee teruggebracht. 22 En we hebben ander geld meegenomen om nu eten te kopen. We weten niet wie het geld in onze zakken heeft gelegd." 23 Maar de man zei: "Wees niet ongerust. Jullie God heeft een schat in jullie zakken gelegd. Ik heb jullie geld gekregen." Daarna bracht hij Simeon bij hen terug. 24 Hij gaf hen water zodat ze hun voeten konden wassen. Ook gaf hij voer aan de ezels. 25 De broers legden hun geschenk alvast klaar. Want Jozef zou pas 's middag komen. Ze hadden intussen gehoord dat ze samen met hem zouden eten.

26 Toen Jozef binnenkwam, gaven ze hem het geschenk dat ze hadden meegebracht. Ze knielden voor hem neer en bogen zich diep. 27 Jozef vroeg hoe het met hen ging. Ook vroeg hij: "Gaat het goed met jullie oude vader over wie jullie hebben verteld? Leeft hij nog?" 28 Ze zeiden: "Het gaat goed met onze vader. Hij leeft nog." En opnieuw knielden ze neer en bogen zich diep. 29 Toen zag Jozef zijn broer Benjamin, de zoon van zijn moeder. Hij zei: "Is dit jullie jongste broer over wie jullie het hadden?" En hij zei tegen Benjamin: "Ik wens je Gods zegen toe, mijn zoon." 30 Toen liep Jozef snel weg. Hij was erg ontroerd door het zien van zijn broer. Daarom zocht hij een plek om te huilen. Hij ging een andere kamer in en huilde daar. 31 Daarna waste hij zijn gezicht en kwam weer terug. Hij probeerde zich goed te houden en zei: "Zet het eten op tafel."

32 Het eten werd op tafel gezet. Jozef zat aan een eigen tafel, de broers zaten aan een andere tafel. De Egyptenaren die met hen mee-aten zaten aan weer een andere tafel. Egyptenaren willen namelijk niet samen met Hebreeën aan één tafel eten. Daar vinden ze zichzelf te goed voor. Ze vinden Hebreeën walgelijke mensen. 33 Jozef had de broers op volgorde van hun leeftijd aan tafel laten zetten. De oudste broer zat vooraan en de jongste broer zat aan het eind. De mannen keken elkaar hierover verbaasd aan. 34 En ze kregen van de gerechten die op Jozefs tafel stonden. Aan Benjamin gaf hij vijf keer zo veel als aan de anderen. En ze dronken zoveel wijn met elkaar dat ze allemaal dronken werden.

Jozefs zilveren beker

44 Jozef zei tegen de man die de leiding over zijn huis had: "Vul de zakken van de mannen met graan, zoveel als ze kunnen meenemen. Leg dan bij allemaal het geld bovenin de zak. En leg mijn zilveren beker bovenin de zak van de jongste broer, samen met het geld voor het graan." Hij deed wat Jozef hem had gezegd.

Toen het de volgende ochtend licht begon te worden, mochten de mannen met hun ezels vertrekken. Toen ze nog maar nét de stad uit waren, zei Jozef tegen de man die de leiding over zijn huis had: "Jaag die mannen achterna. Als je ze hebt ingehaald, moet je tegen hen zeggen: 'Waarom behandelen jullie mijn meester slecht, terwijl hij goed voor jullie geweest is? Waarom hebben jullie zijn zilveren beker gestolen? Dat is de beker die hij gebruikt om in de toekomst te kijken! Hoe hebben jullie dat kunnen doen?' "

De man haalde de broers in en zei dit tegen hen. Ze antwoordden hem: "Waarom zegt u dat? Zoiets zouden we nooit doen! Het geld dat we bovenin onze zakken hadden gevonden, hebben we u teruggebracht uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw meester zilver of goud stelen? Als u bij één van ons de beker vindt, mag u die man doden. En wij zullen allemaal uw slaven worden." 10 Toen zei de man: "Dat is goed. De man bij wie we de beker vinden, zal mijn slaaf worden. De anderen mogen vrij vertrekken."

Footnotes

  1. Genesis 37:25 De Ismaëlieten stammen af van Ismaël, de eerste zoon van Abraham
  2. Genesis 37:25 Balsemhars en mirre zijn soorten hars waarvan een olie gemaakt kan worden die lekker ruikt. Die olie werd bijvoorbeeld voor parfum gebruikt.
  3. Genesis 38:9 Op deze manier zou Onan het land van zijn overleden broer Er krijgen. Maar als Tamar alsnog een kind zou krijgen, zou dit kind het land van Er krijgen en kreeg Onan niets.
  4. Genesis 40:1 Een schenker schonk de wijn in voor de koning. Hij moest die wijn ook voorproeven, om te zien of er geen vergif in zat. Een schenker was dus een heel belangrijk persoon in het paleis.
  5. Genesis 42:38 Namelijk de enige zoon van de vrouw van wie hij het meest had gehouden: Rachel.
  6. Genesis 43:11 Balsem en mirre zijn soorten hars waarvan een olie gemaakt kan worden die lekker ruikt. Die olie werd bijvoorbeeld voor parfum gebruikt.

Joseph’s Dreams

37 Jacob lived in the land where his father had stayed,(A) the land of Canaan.(B)

This is the account(C) of Jacob’s family line.

Joseph,(D) a young man of seventeen,(E) was tending the flocks(F) with his brothers, the sons of Bilhah(G) and the sons of Zilpah,(H) his father’s wives, and he brought their father a bad report(I) about them.

Now Israel(J) loved Joseph more than any of his other sons,(K) because he had been born to him in his old age;(L) and he made an ornate[a] robe(M) for him.(N) When his brothers saw that their father loved him more than any of them, they hated him(O) and could not speak a kind word to him.

Joseph had a dream,(P) and when he told it to his brothers,(Q) they hated him all the more.(R) He said to them, “Listen to this dream I had: We were binding sheaves(S) of grain out in the field when suddenly my sheaf rose and stood upright, while your sheaves gathered around mine and bowed down to it.”(T)

His brothers said to him, “Do you intend to reign over us? Will you actually rule us?”(U) And they hated him all the more(V) because of his dream and what he had said.

Then he had another dream,(W) and he told it to his brothers. “Listen,” he said, “I had another dream, and this time the sun and moon and eleven stars(X) were bowing down to me.”(Y)

10 When he told his father as well as his brothers,(Z) his father rebuked(AA) him and said, “What is this dream you had? Will your mother and I and your brothers actually come and bow down to the ground before you?”(AB) 11 His brothers were jealous of him,(AC) but his father kept the matter in mind.(AD)

Joseph Sold by His Brothers

12 Now his brothers had gone to graze their father’s flocks near Shechem,(AE) 13 and Israel(AF) said to Joseph, “As you know, your brothers are grazing the flocks near Shechem.(AG) Come, I am going to send you to them.”

“Very well,” he replied.

14 So he said to him, “Go and see if all is well with your brothers(AH) and with the flocks, and bring word back to me.” Then he sent him off from the Valley of Hebron.(AI)

When Joseph arrived at Shechem, 15 a man found him wandering around in the fields and asked him, “What are you looking for?”

16 He replied, “I’m looking for my brothers. Can you tell me where they are grazing their flocks?”

17 “They have moved on from here,” the man answered. “I heard them say, ‘Let’s go to Dothan.(AJ)’”

So Joseph went after his brothers and found them near Dothan. 18 But they saw him in the distance, and before he reached them, they plotted to kill him.(AK)

19 “Here comes that dreamer!(AL)” they said to each other. 20 “Come now, let’s kill him and throw him into one of these cisterns(AM) and say that a ferocious animal(AN) devoured him.(AO) Then we’ll see what comes of his dreams.”(AP)

21 When Reuben(AQ) heard this, he tried to rescue him from their hands. “Let’s not take his life,” he said.(AR) 22 “Don’t shed any blood. Throw him into this cistern(AS) here in the wilderness, but don’t lay a hand on him.” Reuben said this to rescue him from them and take him back to his father.(AT)

23 So when Joseph came to his brothers, they stripped him of his robe—the ornate robe(AU) he was wearing— 24 and they took him and threw him into the cistern.(AV) The cistern was empty; there was no water in it.

25 As they sat down to eat their meal, they looked up and saw a caravan of Ishmaelites(AW) coming from Gilead.(AX) Their camels were loaded with spices, balm(AY) and myrrh,(AZ) and they were on their way to take them down to Egypt.(BA)

26 Judah(BB) said to his brothers, “What will we gain if we kill our brother and cover up his blood?(BC) 27 Come, let’s sell him to the Ishmaelites and not lay our hands on him; after all, he is our brother,(BD) our own flesh and blood.(BE)” His brothers agreed.

28 So when the Midianite(BF) merchants came by, his brothers pulled Joseph up out of the cistern(BG) and sold(BH) him for twenty shekels[b] of silver(BI) to the Ishmaelites,(BJ) who took him to Egypt.(BK)

29 When Reuben returned to the cistern and saw that Joseph was not there, he tore his clothes.(BL) 30 He went back to his brothers and said, “The boy isn’t there! Where can I turn now?”(BM)

31 Then they got Joseph’s robe,(BN) slaughtered a goat and dipped the robe in the blood.(BO) 32 They took the ornate robe(BP) back to their father and said, “We found this. Examine it to see whether it is your son’s robe.”

33 He recognized it and said, “It is my son’s robe! Some ferocious animal(BQ) has devoured him. Joseph has surely been torn to pieces.”(BR)

34 Then Jacob tore his clothes,(BS) put on sackcloth(BT) and mourned for his son many days.(BU) 35 All his sons and daughters came to comfort him,(BV) but he refused to be comforted.(BW) “No,” he said, “I will continue to mourn until I join my son(BX) in the grave.(BY)” So his father wept for him.

36 Meanwhile, the Midianites[c](BZ) sold Joseph(CA) in Egypt to Potiphar, one of Pharaoh’s officials, the captain of the guard.(CB)

Judah and Tamar

38 At that time, Judah(CC) left his brothers and went down to stay with a man of Adullam(CD) named Hirah.(CE) There Judah met the daughter of a Canaanite man named Shua.(CF) He married her and made love to her; she became pregnant and gave birth to a son, who was named Er.(CG) She conceived again and gave birth to a son and named him Onan.(CH) She gave birth to still another son and named him Shelah.(CI) It was at Kezib that she gave birth to him.

Judah got a wife for Er, his firstborn, and her name was Tamar.(CJ) But Er, Judah’s firstborn, was wicked in the Lord’s sight;(CK) so the Lord put him to death.(CL)

Then Judah said to Onan, “Sleep with your brother’s wife and fulfill your duty to her as a brother-in-law to raise up offspring for your brother.”(CM) But Onan knew that the child would not be his; so whenever he slept with his brother’s wife, he spilled his semen on the ground to keep from providing offspring for his brother. 10 What he did was wicked in the Lord’s sight; so the Lord put him to death also.(CN)

11 Judah then said to his daughter-in-law(CO) Tamar,(CP) “Live as a widow in your father’s household(CQ) until my son Shelah(CR) grows up.”(CS) For he thought, “He may die too, just like his brothers.” So Tamar went to live in her father’s household.

12 After a long time Judah’s wife, the daughter of Shua,(CT) died. When Judah had recovered from his grief, he went up to Timnah,(CU) to the men who were shearing his sheep,(CV) and his friend Hirah the Adullamite(CW) went with him.

13 When Tamar(CX) was told, “Your father-in-law is on his way to Timnah to shear his sheep,”(CY) 14 she took off her widow’s clothes,(CZ) covered herself with a veil(DA) to disguise herself, and then sat down(DB) at the entrance to Enaim, which is on the road to Timnah.(DC) For she saw that, though Shelah(DD) had now grown up, she had not been given to him as his wife.

15 When Judah saw her, he thought she was a prostitute,(DE) for she had covered her face. 16 Not realizing(DF) that she was his daughter-in-law,(DG) he went over to her by the roadside and said, “Come now, let me sleep with you.”(DH)

“And what will you give me to sleep with you?”(DI) she asked.

17 “I’ll send you a young goat(DJ) from my flock,” he said.

“Will you give me something as a pledge(DK) until you send it?” she asked.

18 He said, “What pledge should I give you?”

“Your seal(DL) and its cord, and the staff(DM) in your hand,” she answered. So he gave them to her and slept with her, and she became pregnant by him.(DN) 19 After she left, she took off her veil and put on her widow’s clothes(DO) again.

20 Meanwhile Judah sent the young goat by his friend the Adullamite(DP) in order to get his pledge(DQ) back from the woman, but he did not find her. 21 He asked the men who lived there, “Where is the shrine prostitute(DR) who was beside the road at Enaim?”

“There hasn’t been any shrine prostitute here,” they said.

22 So he went back to Judah and said, “I didn’t find her. Besides, the men who lived there said, ‘There hasn’t been any shrine prostitute here.’”

23 Then Judah said, “Let her keep what she has,(DS) or we will become a laughingstock.(DT) After all, I did send her this young goat, but you didn’t find her.”

24 About three months later Judah was told, “Your daughter-in-law Tamar is guilty of prostitution, and as a result she is now pregnant.”

Judah said, “Bring her out and have her burned to death!”(DU)

25 As she was being brought out, she sent a message to her father-in-law. “I am pregnant by the man who owns these,” she said. And she added, “See if you recognize whose seal and cord and staff these are.”(DV)

26 Judah recognized them and said, “She is more righteous than I,(DW) since I wouldn’t give her to my son Shelah.(DX)” And he did not sleep with her again.

27 When the time came for her to give birth, there were twin boys in her womb.(DY) 28 As she was giving birth, one of them put out his hand; so the midwife(DZ) took a scarlet thread and tied it on his wrist(EA) and said, “This one came out first.” 29 But when he drew back his hand, his brother came out,(EB) and she said, “So this is how you have broken out!” And he was named Perez.[d](EC) 30 Then his brother, who had the scarlet thread on his wrist,(ED) came out. And he was named Zerah.[e](EE)

Joseph and Potiphar’s Wife

39 Now Joseph(EF) had been taken down to Egypt. Potiphar, an Egyptian who was one of Pharaoh’s officials, the captain of the guard,(EG) bought him from the Ishmaelites who had taken him there.(EH)

The Lord was with Joseph(EI) so that he prospered, and he lived in the house of his Egyptian master. When his master saw that the Lord was with him(EJ) and that the Lord gave him success in everything he did,(EK) Joseph found favor in his eyes(EL) and became his attendant. Potiphar put him in charge of his household,(EM) and he entrusted to his care everything he owned.(EN) From the time he put him in charge of his household and of all that he owned, the Lord blessed the household(EO) of the Egyptian because of Joseph.(EP) The blessing of the Lord was on everything Potiphar had, both in the house and in the field.(EQ) So Potiphar left everything he had in Joseph’s care;(ER) with Joseph in charge, he did not concern himself with anything except the food he ate.

Now Joseph was well-built and handsome,(ES) and after a while his master’s wife took notice of Joseph and said, “Come to bed with me!”(ET)

But he refused.(EU) “With me in charge,” he told her, “my master does not concern himself with anything in the house; everything he owns he has entrusted to my care.(EV) No one is greater in this house than I am.(EW) My master has withheld nothing from me except you, because you are his wife. How then could I do such a wicked thing and sin against God?”(EX) 10 And though she spoke to Joseph day after day, he refused(EY) to go to bed with her or even be with her.

11 One day he went into the house to attend to his duties,(EZ) and none of the household servants(FA) was inside. 12 She caught him by his cloak(FB) and said, “Come to bed with me!”(FC) But he left his cloak in her hand and ran out of the house.(FD)

13 When she saw that he had left his cloak in her hand and had run out of the house, 14 she called her household servants.(FE) “Look,” she said to them, “this Hebrew(FF) has been brought to us to make sport of us!(FG) He came in here to sleep with me, but I screamed.(FH) 15 When he heard me scream for help, he left his cloak beside me and ran out of the house.”(FI)

16 She kept his cloak beside her until his master came home. 17 Then she told him this story:(FJ) “That Hebrew(FK) slave(FL) you brought us came to me to make sport of me. 18 But as soon as I screamed for help, he left his cloak beside me and ran out of the house.”

19 When his master heard the story his wife told him, saying, “This is how your slave treated me,” he burned with anger.(FM) 20 Joseph’s master took him and put him in prison,(FN) the place where the king’s prisoners were confined.

But while Joseph was there in the prison, 21 the Lord was with him;(FO) he showed him kindness(FP) and granted him favor in the eyes of the prison warden.(FQ) 22 So the warden put Joseph in charge of all those held in the prison, and he was made responsible for all that was done there.(FR) 23 The warden paid no attention to anything under Joseph’s(FS) care, because the Lord was with Joseph and gave him success in whatever he did.(FT)

The Cupbearer and the Baker

40 Some time later, the cupbearer(FU) and the baker(FV) of the king of Egypt offended their master, the king of Egypt. Pharaoh was angry(FW) with his two officials,(FX) the chief cupbearer and the chief baker, and put them in custody in the house of the captain of the guard,(FY) in the same prison where Joseph was confined. The captain of the guard(FZ) assigned them to Joseph,(GA) and he attended them.

After they had been in custody(GB) for some time, each of the two men—the cupbearer and the baker of the king of Egypt, who were being held in prison—had a dream(GC) the same night, and each dream had a meaning of its own.(GD)

When Joseph came to them the next morning, he saw that they were dejected. So he asked Pharaoh’s officials who were in custody(GE) with him in his master’s house, “Why do you look so sad today?”(GF)

“We both had dreams,” they answered, “but there is no one to interpret them.”(GG)

Then Joseph said to them, “Do not interpretations belong to God?(GH) Tell me your dreams.”

So the chief cupbearer(GI) told Joseph his dream. He said to him, “In my dream I saw a vine in front of me, 10 and on the vine were three branches. As soon as it budded, it blossomed,(GJ) and its clusters ripened into grapes. 11 Pharaoh’s cup was in my hand, and I took the grapes, squeezed them into Pharaoh’s cup and put the cup in his hand.”

12 “This is what it means,(GK)” Joseph said to him. “The three branches are three days.(GL) 13 Within three days(GM) Pharaoh will lift up your head(GN) and restore you to your position, and you will put Pharaoh’s cup in his hand, just as you used to do when you were his cupbearer.(GO) 14 But when all goes well with you, remember me(GP) and show me kindness;(GQ) mention me to Pharaoh(GR) and get me out of this prison. 15 I was forcibly carried off from the land of the Hebrews,(GS) and even here I have done nothing to deserve being put in a dungeon.”(GT)

16 When the chief baker(GU) saw that Joseph had given a favorable interpretation,(GV) he said to Joseph, “I too had a dream: On my head were three baskets(GW) of bread.[f] 17 In the top basket were all kinds of baked goods for Pharaoh, but the birds were eating them out of the basket on my head.”

18 “This is what it means,” Joseph said. “The three baskets are three days.(GX) 19 Within three days(GY) Pharaoh will lift off your head(GZ) and impale your body on a pole.(HA) And the birds will eat away your flesh.”(HB)

20 Now the third day(HC) was Pharaoh’s birthday,(HD) and he gave a feast for all his officials.(HE) He lifted up the heads of the chief cupbearer and the chief baker(HF) in the presence of his officials: 21 He restored the chief cupbearer(HG) to his position,(HH) so that he once again put the cup into Pharaoh’s hand(HI) 22 but he impaled the chief baker,(HJ) just as Joseph had said to them in his interpretation.(HK)

23 The chief cupbearer, however, did not remember Joseph; he forgot him.(HL)

Pharaoh’s Dreams

41 When two full years had passed, Pharaoh had a dream:(HM) He was standing by the Nile,(HN) when out of the river there came up seven cows, sleek and fat,(HO) and they grazed among the reeds.(HP) After them, seven other cows, ugly and gaunt, came up out of the Nile and stood beside those on the riverbank. And the cows that were ugly and gaunt ate up the seven sleek, fat cows. Then Pharaoh woke up.(HQ)

He fell asleep again and had a second dream: Seven heads of grain,(HR) healthy and good, were growing on a single stalk. After them, seven other heads of grain sprouted—thin and scorched by the east wind.(HS) The thin heads of grain swallowed up the seven healthy, full heads. Then Pharaoh woke up;(HT) it had been a dream.

In the morning his mind was troubled,(HU) so he sent for all the magicians(HV) and wise men of Egypt. Pharaoh told them his dreams, but no one could interpret them for him.(HW)

Then the chief cupbearer said to Pharaoh, “Today I am reminded of my shortcomings.(HX) 10 Pharaoh was once angry with his servants,(HY) and he imprisoned me and the chief baker in the house of the captain of the guard.(HZ) 11 Each of us had a dream the same night, and each dream had a meaning of its own.(IA) 12 Now a young Hebrew(IB) was there with us, a servant of the captain of the guard.(IC) We told him our dreams, and he interpreted them for us, giving each man the interpretation of his dream.(ID) 13 And things turned out exactly as he interpreted them to us: I was restored to my position, and the other man was impaled.(IE)

14 So Pharaoh sent for Joseph, and he was quickly brought from the dungeon.(IF) When he had shaved(IG) and changed his clothes,(IH) he came before Pharaoh.

15 Pharaoh said to Joseph, “I had a dream, and no one can interpret it.(II) But I have heard it said of you that when you hear a dream you can interpret it.”(IJ)

16 “I cannot do it,” Joseph replied to Pharaoh, “but God will give Pharaoh the answer he desires.”(IK)

17 Then Pharaoh said to Joseph, “In my dream I was standing on the bank of the Nile,(IL) 18 when out of the river there came up seven cows, fat and sleek, and they grazed among the reeds.(IM) 19 After them, seven other cows came up—scrawny and very ugly and lean. I had never seen such ugly cows in all the land of Egypt. 20 The lean, ugly cows ate up the seven fat cows that came up first. 21 But even after they ate them, no one could tell that they had done so; they looked just as ugly as before. Then I woke up.

22 “In my dream I saw seven heads of grain, full and good, growing on a single stalk. 23 After them, seven other heads sprouted—withered and thin and scorched by the east wind. 24 The thin heads of grain swallowed up the seven good heads. I told this to the magicians, but none of them could explain it to me.(IN)

25 Then Joseph said to Pharaoh, “The dreams of Pharaoh are one and the same.(IO) God has revealed to Pharaoh what he is about to do.(IP) 26 The seven good cows(IQ) are seven years, and the seven good heads of grain are seven years; it is one and the same dream. 27 The seven lean, ugly cows that came up afterward are seven years, and so are the seven worthless heads of grain scorched by the east wind: They are seven years of famine.(IR)

28 “It is just as I said to Pharaoh: God has shown Pharaoh what he is about to do.(IS) 29 Seven years of great abundance(IT) are coming throughout the land of Egypt, 30 but seven years of famine(IU) will follow them. Then all the abundance in Egypt will be forgotten, and the famine will ravage the land.(IV) 31 The abundance in the land will not be remembered, because the famine that follows it will be so severe. 32 The reason the dream was given to Pharaoh in two forms is that the matter has been firmly decided(IW) by God, and God will do it soon.(IX)

33 “And now let Pharaoh look for a discerning and wise man(IY) and put him in charge of the land of Egypt.(IZ) 34 Let Pharaoh appoint commissioners(JA) over the land to take a fifth(JB) of the harvest of Egypt during the seven years of abundance.(JC) 35 They should collect all the food of these good years that are coming and store up the grain under the authority of Pharaoh, to be kept in the cities for food.(JD) 36 This food should be held in reserve for the country, to be used during the seven years of famine that will come upon Egypt,(JE) so that the country may not be ruined by the famine.”

37 The plan seemed good to Pharaoh and to all his officials.(JF) 38 So Pharaoh asked them, “Can we find anyone like this man, one in whom is the spirit of God[g]?”(JG)

39 Then Pharaoh said to Joseph, “Since God has made all this known to you,(JH) there is no one so discerning and wise as you.(JI) 40 You shall be in charge of my palace,(JJ) and all my people are to submit to your orders.(JK) Only with respect to the throne will I be greater than you.(JL)

Joseph in Charge of Egypt

41 So Pharaoh said to Joseph, “I hereby put you in charge of the whole land of Egypt.”(JM) 42 Then Pharaoh took his signet ring(JN) from his finger and put it on Joseph’s finger. He dressed him in robes(JO) of fine linen(JP) and put a gold chain around his neck.(JQ) 43 He had him ride in a chariot(JR) as his second-in-command,[h](JS) and people shouted before him, “Make way[i]!”(JT) Thus he put him in charge of the whole land of Egypt.(JU)

44 Then Pharaoh said to Joseph, “I am Pharaoh, but without your word no one will lift hand or foot in all Egypt.”(JV) 45 Pharaoh gave Joseph(JW) the name Zaphenath-Paneah and gave him Asenath daughter of Potiphera, priest(JX) of On,[j](JY) to be his wife.(JZ) And Joseph went throughout the land of Egypt.

46 Joseph was thirty years old(KA) when he entered the service(KB) of Pharaoh king of Egypt. And Joseph went out from Pharaoh’s presence and traveled throughout Egypt. 47 During the seven years of abundance(KC) the land produced plentifully. 48 Joseph collected all the food produced in those seven years of abundance in Egypt and stored it in the cities.(KD) In each city he put the food grown in the fields surrounding it. 49 Joseph stored up huge quantities of grain, like the sand of the sea;(KE) it was so much that he stopped keeping records because it was beyond measure.

50 Before the years of famine came, two sons were born to Joseph by Asenath daughter of Potiphera, priest of On.(KF) 51 Joseph named his firstborn(KG) Manasseh[k](KH) and said, “It is because God has made me forget all my trouble and all my father’s household.” 52 The second son he named Ephraim[l](KI) and said, “It is because God has made me fruitful(KJ) in the land of my suffering.”

53 The seven years of abundance in Egypt came to an end, 54 and the seven years of famine(KK) began,(KL) just as Joseph had said. There was famine in all the other lands, but in the whole land of Egypt there was food. 55 When all Egypt began to feel the famine,(KM) the people cried to Pharaoh for food. Then Pharaoh told all the Egyptians, “Go to Joseph and do what he tells you.”(KN)

56 When the famine had spread over the whole country, Joseph opened all the storehouses and sold grain to the Egyptians,(KO) for the famine(KP) was severe throughout Egypt.(KQ) 57 And all the world came to Egypt to buy grain from Joseph,(KR) because the famine was severe everywhere.(KS)

Joseph’s Brothers Go to Egypt

42 When Jacob learned that there was grain in Egypt,(KT) he said to his sons, “Why do you just keep looking at each other?” He continued, “I have heard that there is grain in Egypt. Go down there and buy some for us,(KU) so that we may live and not die.”(KV)

Then ten of Joseph’s brothers went down to buy grain(KW) from Egypt. But Jacob did not send Benjamin,(KX) Joseph’s brother, with the others, because he was afraid that harm might come to him.(KY) So Israel’s sons were among those who went to buy grain,(KZ) for there was famine in the land of Canaan(LA) also.(LB)

Now Joseph was the governor of the land,(LC) the person who sold grain to all its people.(LD) So when Joseph’s brothers arrived, they bowed down to him with their faces to the ground.(LE) As soon as Joseph saw his brothers, he recognized them, but he pretended to be a stranger and spoke harshly to them.(LF) “Where do you come from?”(LG) he asked.

“From the land of Canaan,” they replied, “to buy food.”

Although Joseph recognized his brothers, they did not recognize him.(LH) Then he remembered his dreams(LI) about them and said to them, “You are spies!(LJ) You have come to see where our land is unprotected.”(LK)

10 “No, my lord,(LL)” they answered. “Your servants have come to buy food.(LM) 11 We are all the sons of one man. Your servants(LN) are honest men,(LO) not spies.(LP)

12 “No!” he said to them. “You have come to see where our land is unprotected.”(LQ)

13 But they replied, “Your servants(LR) were twelve brothers, the sons of one man, who lives in the land of Canaan.(LS) The youngest is now with our father, and one is no more.”(LT)

14 Joseph said to them, “It is just as I told you: You are spies!(LU) 15 And this is how you will be tested: As surely as Pharaoh lives,(LV) you will not leave this place unless your youngest brother comes here.(LW) 16 Send one of your number to get your brother;(LX) the rest of you will be kept in prison,(LY) so that your words may be tested to see if you are telling the truth.(LZ) If you are not, then as surely as Pharaoh lives, you are spies!(MA) 17 And he put them all in custody(MB) for three days.

18 On the third day, Joseph said to them, “Do this and you will live, for I fear God:(MC) 19 If you are honest men,(MD) let one of your brothers stay here in prison,(ME) while the rest of you go and take grain back for your starving households.(MF) 20 But you must bring your youngest brother to me,(MG) so that your words may be verified and that you may not die.” This they proceeded to do.

21 They said to one another, “Surely we are being punished because of our brother.(MH) We saw how distressed he was when he pleaded with us for his life, but we would not listen; that’s why this distress(MI) has come on us.”

22 Reuben replied, “Didn’t I tell you not to sin against the boy?(MJ) But you wouldn’t listen! Now we must give an accounting(MK) for his blood.”(ML) 23 They did not realize(MM) that Joseph could understand them,(MN) since he was using an interpreter.

24 He turned away from them and began to weep,(MO) but then came back and spoke to them again. He had Simeon taken from them and bound before their eyes.(MP)

25 Joseph gave orders to fill their bags with grain,(MQ) to put each man’s silver back in his sack,(MR) and to give them provisions(MS) for their journey.(MT) After this was done for them, 26 they loaded their grain on their donkeys(MU) and left.

27 At the place where they stopped for the night one of them opened his sack to get feed for his donkey,(MV) and he saw his silver in the mouth of his sack.(MW) 28 “My silver has been returned,” he said to his brothers. “Here it is in my sack.”

Their hearts sank(MX) and they turned to each other trembling(MY) and said, “What is this that God has done to us?”(MZ)

29 When they came to their father Jacob in the land of Canaan,(NA) they told him all that had happened to them.(NB) They said, 30 “The man who is lord over the land spoke harshly to us(NC) and treated us as though we were spying on the land.(ND) 31 But we said to him, ‘We are honest men; we are not spies.(NE) 32 We were twelve brothers, sons of one father. One is no more, and the youngest is now with our father in Canaan.’(NF)

33 “Then the man who is lord over the land said to us, ‘This is how I will know whether you are honest men: Leave one of your brothers here with me, and take food for your starving households and go.(NG) 34 But bring your youngest brother to me so I will know that you are not spies but honest men.(NH) Then I will give your brother back to you,(NI) and you can trade[m] in the land.(NJ)’”

35 As they were emptying their sacks, there in each man’s sack was his pouch of silver!(NK) When they and their father saw the money pouches, they were frightened.(NL) 36 Their father Jacob said to them, “You have deprived me of my children. Joseph is no more and Simeon is no more,(NM) and now you want to take Benjamin.(NN) Everything is against me!(NO)

37 Then Reuben said to his father, “You may put both of my sons to death if I do not bring him back to you. Entrust him to my care,(NP) and I will bring him back.”(NQ)

38 But Jacob said, “My son will not go down there with you; his brother is dead(NR) and he is the only one left. If harm comes to him(NS) on the journey you are taking, you will bring my gray head down to the grave(NT) in sorrow.(NU)

The Second Journey to Egypt

43 Now the famine was still severe in the land.(NV) So when they had eaten all the grain they had brought from Egypt,(NW) their father said to them, “Go back and buy us a little more food.”(NX)

But Judah(NY) said to him, “The man warned us solemnly, ‘You will not see my face again unless your brother is with you.’(NZ) If you will send our brother along with us, we will go down and buy food for you.(OA) But if you will not send him, we will not go down, because the man said to us, ‘You will not see my face again unless your brother is with you.(OB)’”

Israel(OC) asked, “Why did you bring this trouble(OD) on me by telling the man you had another brother?”

They replied, “The man questioned us closely about ourselves and our family. ‘Is your father still living?’(OE) he asked us. ‘Do you have another brother?’(OF) We simply answered his questions. How were we to know he would say, ‘Bring your brother down here’?”(OG)

Then Judah(OH) said to Israel(OI) his father, “Send the boy along with me and we will go at once, so that we and you and our children may live and not die.(OJ) I myself will guarantee his safety; you can hold me personally responsible for him.(OK) If I do not bring him back to you and set him here before you, I will bear the blame(OL) before you all my life.(OM) 10 As it is, if we had not delayed,(ON) we could have gone and returned twice.”

11 Then their father Israel(OO) said to them, “If it must be, then do this: Put some of the best products(OP) of the land in your bags and take them down to the man as a gift(OQ)—a little balm(OR) and a little honey, some spices(OS) and myrrh,(OT) some pistachio nuts and almonds. 12 Take double the amount(OU) of silver with you, for you must return the silver that was put back into the mouths of your sacks.(OV) Perhaps it was a mistake. 13 Take your brother also and go back to the man at once.(OW) 14 And may God Almighty[n](OX) grant you mercy(OY) before the man so that he will let your other brother and Benjamin come back with you.(OZ) As for me, if I am bereaved, I am bereaved.”(PA)

15 So the men took the gifts and double the amount of silver,(PB) and Benjamin also. They hurried(PC) down to Egypt and presented themselves(PD) to Joseph. 16 When Joseph saw Benjamin(PE) with them, he said to the steward of his house,(PF) “Take these men to my house, slaughter an animal and prepare a meal;(PG) they are to eat with me at noon.”

17 The man did as Joseph told him and took the men to Joseph’s house.(PH) 18 Now the men were frightened(PI) when they were taken to his house.(PJ) They thought, “We were brought here because of the silver that was put back into our sacks(PK) the first time. He wants to attack us(PL) and overpower us and seize us as slaves(PM) and take our donkeys.(PN)

19 So they went up to Joseph’s steward(PO) and spoke to him at the entrance to the house. 20 “We beg your pardon, our lord,” they said, “we came down here the first time to buy food.(PP) 21 But at the place where we stopped for the night we opened our sacks and each of us found his silver—the exact weight—in the mouth of his sack. So we have brought it back with us.(PQ) 22 We have also brought additional silver with us to buy food. We don’t know who put our silver in our sacks.”

23 “It’s all right,” he said. “Don’t be afraid. Your God, the God of your father,(PR) has given you treasure in your sacks;(PS) I received your silver.” Then he brought Simeon out to them.(PT)

24 The steward took the men into Joseph’s house,(PU) gave them water to wash their feet(PV) and provided fodder for their donkeys. 25 They prepared their gifts(PW) for Joseph’s arrival at noon,(PX) because they had heard that they were to eat there.

26 When Joseph came home,(PY) they presented to him the gifts(PZ) they had brought into the house, and they bowed down before him to the ground.(QA) 27 He asked them how they were, and then he said, “How is your aged father(QB) you told me about? Is he still living?”(QC)

28 They replied, “Your servant our father(QD) is still alive and well.” And they bowed down,(QE) prostrating themselves before him.(QF)

29 As he looked about and saw his brother Benjamin, his own mother’s son,(QG) he asked, “Is this your youngest brother, the one you told me about?”(QH) And he said, “God be gracious to you,(QI) my son.” 30 Deeply moved(QJ) at the sight of his brother, Joseph hurried out and looked for a place to weep. He went into his private room and wept(QK) there.

31 After he had washed his face, he came out and, controlling himself,(QL) said, “Serve the food.”(QM)

32 They served him by himself, the brothers by themselves, and the Egyptians who ate with him by themselves, because Egyptians could not eat with Hebrews,(QN) for that is detestable to Egyptians.(QO) 33 The men had been seated before him in the order of their ages, from the firstborn(QP) to the youngest;(QQ) and they looked at each other in astonishment. 34 When portions were served to them from Joseph’s table, Benjamin’s portion was five times as much as anyone else’s.(QR) So they feasted(QS) and drank freely with him.

A Silver Cup in a Sack

44 Now Joseph gave these instructions to the steward of his house:(QT) “Fill the men’s sacks with as much food as they can carry, and put each man’s silver in the mouth of his sack.(QU) Then put my cup,(QV) the silver one,(QW) in the mouth of the youngest one’s sack, along with the silver for his grain.” And he did as Joseph said.

As morning dawned, the men were sent on their way with their donkeys.(QX) They had not gone far from the city when Joseph said to his steward,(QY) “Go after those men at once, and when you catch up with them, say to them, ‘Why have you repaid good with evil?(QZ) Isn’t this the cup(RA) my master drinks from and also uses for divination?(RB) This is a wicked thing you have done.’”

When he caught up with them, he repeated these words to them. But they said to him, “Why does my lord say such things? Far be it from your servants(RC) to do anything like that!(RD) We even brought back to you from the land of Canaan(RE) the silver(RF) we found inside the mouths of our sacks.(RG) So why would we steal(RH) silver or gold from your master’s house? If any of your servants(RI) is found to have it, he will die;(RJ) and the rest of us will become my lord’s slaves.(RK)

Footnotes

  1. Genesis 37:3 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain; also in verses 23 and 32.
  2. Genesis 37:28 That is, about 8 ounces or about 230 grams
  3. Genesis 37:36 Samaritan Pentateuch, Septuagint, Vulgate and Syriac (see also verse 28); Masoretic Text Medanites
  4. Genesis 38:29 Perez means breaking out.
  5. Genesis 38:30 Zerah can mean scarlet or brightness.
  6. Genesis 40:16 Or three wicker baskets
  7. Genesis 41:38 Or of the gods
  8. Genesis 41:43 Or in the chariot of his second-in-command; or in his second chariot
  9. Genesis 41:43 Or Bow down
  10. Genesis 41:45 That is, Heliopolis; also in verse 50
  11. Genesis 41:51 Manasseh sounds like and may be derived from the Hebrew for forget.
  12. Genesis 41:52 Ephraim sounds like the Hebrew for twice fruitful.
  13. Genesis 42:34 Or move about freely
  14. Genesis 43:14 Hebrew El-Shaddai