Add parallel Print Page Options

Een geschenk voor Esau

32 Jakob en zijn metgezellen trokken verder. En engelen van God ontmoetten hem. Toen Jakob hen zag, riep hij: ‘Dat is een leger van God!’ Daarom noemde hij die plaats Machanaïm (Twee Legers). Jakob zond daarna boodschappers voor zich uit naar zijn broer Esau in Edom, in het land Seïr. Zij kregen de boodschap mee: ‘Ik ben uw knecht Jakob. Ik heb tot voor kort bij oom Laban gewoond en nu ik terugkom, heb ik runderen, ezels, schapen en veel dienaren en dienaressen. Ik stuur deze boodschappers naar u toe om u te zeggen dat ik er aan kom. Ik hoop dat u ons vriendelijk zult ontvangen.’

De boodschappers keerden na enige tijd terug met het nieuws dat Esau hen tegemoet kwam met een leger van vierhonderd man! Jakob verbleekte van schrik. Hij deelde zijn huishouden met de kudde en de kamelen in twee groepen en zei: ‘Als Esau de ene groep aanvalt, kan de andere groep misschien ontsnappen.’

9,10 Toen bad Jakob: ‘God van mijn grootvader Abraham en mijn vader Isaak, Here, die mij heeft gezegd dat ik moest teruggaan naar het land van mijn familie en die beloofde goed voor mij te zijn—ik ben het niet waard dat U mij zoveel goedheid hebt bewezen, steeds weer, zoals U had beloofd. Toen ik van huis vertrok, had ik alleen maar een staf en nu heb ik twee legers! 11 Och Here, bescherm mij nu ook tegen mijn broer Esau, want ik ben bang. Bang dat hij mij en deze moeders en hun kinderen komt doden. 12 Maar U hebt mij beloofd goed voor mij te zijn en mijn nakomelingen talrijk te maken als het zand langs de zee!’

13 Jakob bleef daar die nacht en maakte een geschenk voor zijn broer Esau klaar, 14 dat bestond uit tweehonderd geiten, twintig bokken, tweehonderd ooien, twintig rammen, 15 dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels. 16 Jakob gaf zijn dienaren de opdracht de dieren voor hen uit te leiden, elke groep apart, met tussenruimtes. 17 Hij zei de mannen die de eerste groep moesten leiden, dat als zij Esau tegenkwamen en hij zou vragen: ‘Waar gaan jullie heen?’, ‘Wiens dienaren zijn jullie?’, ‘Wiens dieren zijn dit?’, 18 zij zouden moeten antwoorden: ‘Deze dieren zijn van uw dienaar Jakob. Zij zijn een geschenk voor zijn meester Esau! Hij komt vlak achter ons aan!’ 19 Die opdracht gaf Jakob aan iedere herder, met dezelfde boodschap. 20 Jakob hoopte Esau gunstig te stemmen, voordat hij hem ontmoette. ‘Misschien,’ redeneerde Jakob, ‘zal hij ons dan vriendelijk behandelen.’

21 Zo werd het vee vooruit gedreven en Jakob bleef die nacht in het kamp.

Jakob krijgt een nieuwe naam

22 Maar midden in de nacht stond hij op, wekte zijn twee vrouwen, de twee bijvrouwen en de elf kinderen en trok bij een doorwaadbare plaats het riviertje de Jabbok over. 23 Toen ging hij alleen terug naar het kamp. 24 En daar vocht Iemand met hem tot het dag werd. 25 En toen de Ander merkte dat Hij het gevecht niet kon winnen, sloeg Hij Jakob op de heup zodat het gewricht uit de kom schoot. 26 Toen zei de Ander: ‘Laat Mij los, want het wordt dag.’ Maar Jakob hijgde: ‘Ik laat U niet los, voordat U mij hebt gezegend.’ 27 ‘Hoe heet u?’ vroeg de Ander. ‘Jakob,’ was het antwoord. 28 ‘Zo zult u niet langer heten,’ vertelde de Ander hem. ‘Voortaan heet u Israël, want u hebt met God en de mensen gestreden en overwonnen.’ 29 Toen vroeg Jakob de Ander: ‘Wat is uw naam?’ ‘Dat moet u niet vragen,’ antwoordde de Ander. En Hij zegende Jakob daar.

30 Jakob noemde die plaats Peniël (Het Gezicht van God) en zei: ‘Ik heb God recht in de ogen gekeken en toch is mijn leven gespaard.’ 31 De zon was al op, toen Jakob Peniël verliet. Hij liep mank door de klap op zijn heup. 32 Dit is de reden waarom de Israëlieten nog steeds niet het stuk van de heupspier eten, die de heup rekt.

Jakob en Esau sluiten vrede

33 Toen zag Jakob in de verte Esau met vierhonderd man aankomen. Hij zette zijn gezin in een rij met zijn twee bijvrouwen en hun kinderen voorop, daarachter Lea met haar kinderen en helemaal achteraan Rachel met Jozef. Jakob liep naar voren tot hij bij zijn broer kwam en boog zeven keer diep voor hem. Maar Esau rende op hem af en omarmde hem! Ze kusten elkaar en huilden. Esau wees op de vrouwen en kinderen en vroeg: ‘Wie zijn dat, die je daar bij je hebt?’ ‘Dat zijn de kinderen die God mij geschonken heeft,’ antwoordde Jakob. Zijn bijvrouwen en hun kinderen kwamen naar voren en bogen diep voor Esau. Daarna deden Lea en haar kinderen hetzelfde, evenals Rachel en Jozef. ‘En wat waren dat voor dieren die ik tegenkwam?’ vroeg Esau. Jakob antwoordde: ‘Dat waren geschenken voor jou om je gunstig te stemmen!’ ‘Broer, ik heb al genoeg,’ lachte Esau, ‘hou jij je dieren maar.’ 10 ‘Nee, ik wil graag dat je die geschenken aanneemt,’ zei Jakob. ‘Het is een hele opluchting voor mij dat je ons zo vriendelijk tegemoet komt. Dat ik jou in deze stemming mag ontmoeten, betekent voor mij evenveel als de vertroostende blik van God. 11 Neem mijn geschenken alsjeblieft aan, want God is erg goed voor mij geweest. Ik heb toch alles,’ was Jakobs antwoord. Daarop nam Esau dan toch de geschenken maar aan. 12 ‘Nou, laten we dan maar gaan,’ zei Esau. ‘Mijn mannen en ik zullen bij jullie blijven en jullie begeleiden.’ 13 Maar Jakob wierp tegen: ‘Zoals je ziet, zijn sommige kinderen nog erg klein en het vee heeft ook jongen. Als die te snel worden gedreven, zullen ze doodgaan. 14 Ga jij maar vast vooruit, wij volgen wel in ons eigen tempo en dan ontmoeten we elkaar in Seïr.’ 15 ‘Goed,’ zei Esau, ‘maar dan zal ik een aantal mannen bij je laten om je te helpen en de weg te wijzen.’ ‘Nee,’ hield Jakob vol, ‘wij komen er wel. Doe alsjeblieft wat ik heb voorgesteld.’ 16 En Esau ging diezelfde dag nog terug naar Seïr.

17 Jakob en zijn metgezellen reisden door tot Sukkot, sloegen daar hun kamp op en bouwden hutten voor de kudde. Daarom heet die plaats Sukkot (Hutten). 18 Daarna kwamen zij veilig aan in Sichem, in Kanaän en sloegen hun kamp op buiten de stad. 19 Jakob kocht het stuk land waarop hij zijn tent had opgezet, voor honderd zilverstukken van de familie van Chamor, de vader van Sichem. 20 Hij bouwde daar een altaar en noemde het: ‘De God van Israël is God.’

Sichem en Dina

34 Op een dag verliet Leaʼs dochter Dina het kamp om haar vriendinnen te bezoeken. Toen zag Sichem, de zoon van de Chiwwitische koning Chamor, haar. Hij nam haar mee, had gemeenschap met haar en onteerde haar zo. Hij werd hals-over-kop verliefd op Dina en probeerde haar voor zich te winnen. Hij sprak er met zijn vader over. ‘Zorg dat ik dat meisje krijg,’ zei hij, ‘want ik wil met haar trouwen.’ Jakob hoorde al snel wat er was gebeurd, maar zijn zonen waren met het vee op het land, dus wachtte hij tot zij terug waren.

6,7 Koning Chamor kwam naar het kamp om met Jakob te praten. Tegelijk met hem kwamen Jakobs zonen terug, geschokt en boos over de belediging die hun via hun zuster was aangedaan. Chamor zei tegen Jakob: ‘Mijn zoon Sichem houdt echt van uw dochter en wil haar als zijn vrouw. Laat hem alstublieft met haar trouwen. 9,10 Wij willen graag dat u en uw mensen bij ons blijven wonen. Dan kunnen uw dochters met onze jonge mannen en onze dochters met uw jonge mannen trouwen. U kunt wonen waar u wilt en uw eigen leven leiden en rijk worden!’ 11 Toen richtte Sichem zich tot Dinaʼs vader en broers. ‘Wees zo vriendelijk mij Dina als vrouw te geven,’ smeekte hij. ‘Ik zal u alles geven wat u vraagt. 12 Ongeacht welke bruidsschat of welk geschenk u vraagt, ik zal het betalen. Geeft u mij alstublieft het meisje als vrouw.’

13 Toen logen haar broers tegen Sichem en Chamor, vanwege de schande die Sichem hun zuster had bezorgd. 14 ‘Dat kunnen wij niet doen,’ zeiden ze, ‘want u bent niet besneden. Het zou een schande voor haar zijn met zoʼn man te trouwen. 15 De enige mogelijkheid is dat alle mannen uit uw stad zich laten besnijden. 16 Dan kunnen wij onderling huwelijken sluiten en hier wonen. Zo kunnen wij één volk worden. 17 Als dat niet kan, vertrekken wij en nemen haar mee.’

18 Chamor en Sichem stemden blij toe 19 en maakten er snel werk van. Sichem was helemaal weg van Dina en dacht dat de mannen van de stad zich wel met het idee van een besnijdenis konden verzoenen, want hij was een geacht en populair man. 20 Zo legden Chamor en Sichem het plan voor aan de mannen van de stad. 21 ‘Die mannen zijn onze vrienden,’ zeiden zij. ‘Laten wij hun vragen hier bij ons te wonen en hun werk te doen. Het land is groot genoeg voor ons allen en wij kunnen dan onderling huwelijken sluiten. 22 Ze stellen echter één voorwaarde om hier te blijven: wij moeten ons allemaal laten besnijden, net zoals zij. 23 Als we dat doen, is al hun bezit ook het onze. Laten we akkoord gaan, zodat zij zich hier vestigen.’ 24 De mannen van de stad stemden in met het voorstel en iedereen werd besneden.

25 Maar drie dagen later, toen de wonden elke beweging tot een marteling maakten, namen twee broers van Dina, Simeon en Levi, hun zwaard, gingen de stad in en doodden, zonder op tegenstand te stuiten, alle mannen, ook Chamor en Sichem. 26 Zij bevrijdden Dina uit het huis van Sichem en keerden naar hun kamp terug. 27 Daarna gingen al Jakobs zonen de stad in en plunderden haar, omdat hun zuster daar was onteerd. 28 Alles namen zij mee: het kleinvee, het rundvee en de ezels, alles wat los en vast zat, werd meegenomen, zowel uit de stad als van de velden. 29 Ook de vrouwen en kinderen werden gevangengenomen. Alle kostbaarheden in de huizen werden buitgemaakt.

30 Maar Jakob zei tegen Simeon en Levi: ‘Jullie hebben mij in een kwaad daglicht gebracht tegenover de andere bewoners van dit land, de Kanaänieten en de Perizzieten. Wij zijn met zo weinig, dat ze hierheen zullen komen en ons zullen verslaan. Ze zullen ons allemaal doden.’ 31 Maar zij zeiden: ‘We konden toch niet toelaten dat hij onze zuster als een hoer behandelde?’

Jakob is bang om Ezau weer te ontmoeten

32 Ook Jakob vertrok, in de andere richting. En engelen van God kwamen hem tegemoet. Toen hij hen zag, zei hij: "Dit is een leger van God!" Daarom noemde hij die plek Mahanaïm (= 'twee legers').

Jakob stuurde boodschappers voor zich uit naar zijn broer Ezau. Ezau woonde in het gebied Seïr. Dat gebied wordt ook Edom genoemd.[a] Hij zei tegen hen: "Zeg tegen Ezau: 'Dit zegt je dienaar Jakob: ik heb tot nu toe als vreemdeling bij Laban gewoond. Ik heb er koeien, ezels, schapen en geiten, slaven en slavinnen gekregen. Ik laat je dit van tevoren weten en hoop dat je niet langer kwaad op me zal zijn.' "

De boodschappers kwamen bij Jakob terug en zeiden: "We zijn bij uw broer Ezau geweest. Hij is nu met 400 mannen op weg naar u toe." Toen werd Jakob erg bang. Hij verdeelde de mensen die bij hem waren in twee groepen. Ook de schapen, geiten, koeien en kamelen verdeelde hij in twee groepen. Want hij dacht: "Als Ezau op de ene groep afkomt en die verslaat, kan de andere groep ontsnappen." Toen bad Jakob: "God van mijn grootvader Abraham en van mijn vader Izaäk! Heer, U heeft tegen mij gezegd: 'Ga terug naar je land en naar je familie. Ik zal goed voor je zijn.' 10 Ik ben het helemaal niet waard dat U zo goed voor mij bent geweest en mij zoveel heeft gegeven. Ik had op de heenweg alleen een staf toen ik de Jordaan overstak. Nu heb ik deze twee grote groepen mensen en dieren. 11 Heer, red mij nu alstublieft uit de handen van mijn broer Ezau. Want ik ben bang dat hij mij zal doden, met de moeders en de kinderen. 12 Maar U heeft toch gezegd: 'Ik zal goed voor je zijn en je familie zo ontelbaar maken als het zand langs de zee.' " 13 Die nacht bleef hij daar.

Toen nam hij van zijn vee een aantal dieren als geschenk voor zijn broer Ezau: 14 200 vrouwtjes-geiten en 20 mannetjes-geiten, 200 vrouwtjes-schapen en 20 mannetjes-schapen, 15 30 vrouwtjes-kamelen met hun jongen, 40 koeien en 10 stieren, 20 vrouwtjes-ezels en 10 jonge mannetjes-ezels. 16 Voor elke kudde wees hij een knecht aan die op die kudde moest passen. En hij zei tegen hen: "Ga voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden." 17 Tegen de voorste knecht zei hij: "Als je mijn broer Ezau ontmoet en hij vraagt je: 'Wie is je heer en waar ga je naartoe? En van wie is dat vee dat voor je uit loopt?' 18 dan moet je zeggen: 'Dit is een geschenk van uw dienaar Jakob voor zijn heer Ezau. Hij komt zelf achter ons aan.' " 19 De tweede en de derde en alle andere knechten die achter de kudden aan liepen, moesten hetzelfde zeggen. 20 En ze moesten ook zeggen: "Uw dienaar Jakob komt achter ons aan." Want Jakob dacht: "Ik zal hem eerst een geschenk sturen. Daarmee vraag ik hem om vergeving. Pas daarna durf ik bij hem te komen. Misschien zal hij dan niet langer kwaad op me zijn." 21 Zo gingen zijn knechten met het geschenk voor hem uit. Maar zelf bleef hij die nacht in het tentenkamp.

Jakob worstelt met een man

22 's Nachts stond hij op en bracht zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen naar de overkant van de beek de Jabbok. 23 Daarna bracht hij zijn dieren en alles wat hij had naar de overkant. 24 Jakob was als enige nog aan de andere kant van de beek. En Iemand worstelde met hem tot het dag begon te worden. 25 Toen Hij merkte dat Hij Jakob niet kon overwinnen, sloeg Hij hem op zijn heupgewricht. Daardoor schoot het gewricht uit de kom tijdens de worsteling. 26 Toen zei Hij: "Laat Me gaan, want het wordt dag." Maar Jakob zei: "Ik laat U pas los als U mij zegent." 27 De Man vroeg: "Hoe heet je?" Hij antwoordde: "Jakob." 28 Toen zei de Man: "Je zal niet langer Jakob (= 'verdringer') heten, maar Israël (= 'worstelaar met God'). Want je hebt op een goede manier met God en met mensen geworsteld en je hebt gewonnen." 29 Toen vroeg Jakob: "Zeg mij alstublieft hoe U heet!" Maar de Man antwoordde: "Waarom vraag je hoe Ik heet?" En Hij zegende hem daar. 30 En Jakob noemde die plek Pniël (= 'gezicht van God'). "Want," zei hij, "ik heb oog in oog met God gestaan en toch ben ik in leven gebleven."

31 De zon kwam boven hem op toen hij bij Pniël overstak. Hij was kreupel aan één heup. 32 En tot op vandaag eten de Israëlieten de spier niet die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, op de heupspier, heeft geslagen.

Jakob ontmoet Ezau

33 Toen Jakob opkeek, zag hij zijn broer Ezau aankomen met 400 mannen bij zich. Toen verdeelde hij de kinderen tussen Lea en Rachel en de twee slavinnen. Hij zette de slavinnen met hun kinderen vooraan, daarachter Lea met haar kinderen, en Rachel met Jozef achteraan. Zelf liep hij voorop. Hij boog zeven keer heel diep, totdat hij bij zijn broer gekomen was. Maar Ezau rende hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem. Ze huilden allebei. Toen zag Ezau de vrouwen en de kinderen en vroeg: "Wie heb je daar bij je?" Jakob antwoordde: "De kinderen die God in zijn goedheid aan mij heeft gegeven." De slavinnen kwamen met hun kinderen dichterbij en bogen diep voor hem. Daarna kwamen ook Lea en haar kinderen en bogen diep voor hem. Tenslotte kwamen Jozef en Rachel dichterbij en bogen diep. Toen zei Ezau: "Wat was je bedoeling met al die mensen die ik tegenkwam?" Jakob zei: "Ik wilde het vee dat ze bij zich hadden aan jou geven, in de hoop dat je dan niet langer kwaad op me zou zijn." Maar Ezau zei: "Broer, ik heb al zoveel. Dit is van jou, je mag het houden." 10 Maar Jakob zei: "Nee, neem alsjeblieft mijn geschenk aan. Want toen ik jou zag, was het alsof ik God Zelf zag. Want ik heb je gezien en toch ben ik in leven gebleven. En je bent vriendelijk tegen me geweest. 11 Neem alsjeblieft het geschenk aan dat ik je heb laten brengen. Want God is goed voor mij geweest en ik heb meer dan genoeg." En hij bleef er bij hem op aandringen dat hij het zou houden. Daarom nam Ezau het uiteindelijk aan.

12 Ezau zei: "Laten we samen verder reizen. Ik zal voorop gaan." 13 Maar Jakob antwoordde: "Je ziet dat de kinderen nog maar klein zijn. Ook heb ik schapen, geiten en koeien bij me die jongen hebben. Als die op één dag te veel worden opgejaagd, gaan ze dood. 14 Reis jij maar vooruit. Dan zal ik rustig verder trekken in het tempo van het vee en van de kinderen, totdat ik bij je in Seïr ben." 15 Toen zei Ezau: "Laat dan een paar van mijn mannen bij jullie blijven." Maar Jakob zei: "Dat is heus niet nodig. Ik ben al blij dat je niet langer kwaad op me bent." 16 Toen ging Ezau diezelfde dag weer naar Seïr terug. 17 Maar Jakob trok naar Sukkot. Daar bouwde hij een huis voor zichzelf en zijn familie. Voor zijn kudden zette hij hutten neer. Daarom noemde hij die plek Sukkot (= 'hutten').

18 Jakob kwam van zijn reis uit Paddan-Aram veilig aan bij de stad Sichem, in Kanaän. Hij ging in de buurt van de stad wonen. 19 Het stuk grond waarop hij ging wonen, kocht hij voor 100 geldstukken van de zonen van Hemor. Eén van die zonen heette Sichem. 20 Jakob bouwde er een altaar en noemde dat altaar 'de God van Israël is God' (El-Elohe-Israël).

Dina en Sichem

34 Dina, de dochter van Lea en Jakob, ging een keer op bezoek bij de meisjes van het land. Daar zag Sichem haar. Hij was de zoon van de Heviet Hemor, de koning van het land. Hij greep haar en verkrachtte haar. Hij was erg verliefd op haar en deed er erg zijn best voor dat zij ook van hem zou gaan houden. En hij zei tegen zijn vader Hemor: "Wilt u aan haar vader gaan vragen of ik met dit meisje mag trouwen." Jakob had wel gehoord dat Sichem zijn dochter Dina had verkracht. Maar omdat zijn zonen bij zijn kudden in het veld waren, deed hij niets. Hij wachtte tot ze thuiskwamen.

Hemor, de vader van Sichem, ging naar Jakob om met hem te overleggen. De zonen van Jakob kwamen terug toen ze hoorden wat er was gebeurd. Ze waren woedend. Ze waren diep beledigd door wat Sichem hun had aangedaan. Want dat was een schande. Zoiets doe je niet.

Hemor sprak met hen en zei: "Mijn zoon Sichem houdt vreselijk veel van je dochter. Laat hem met haar trouwen, zodat we familie van elkaar worden. Jouw dochters kunnen met onze zonen trouwen en onze dochters met jouw zonen. 10 Woon bij ons. Je mag in mijn hele gebied wonen, waar je maar wil. Zet er je tenten op, trek er rond met je vee. Jullie mogen ook grond voor jezelf kopen." 11 En Sichem zei tegen haar vader en haar broers: "Doe alsjeblieft wat ik jullie vraag! Ik zal jullie alles geven wat jullie van mij vragen. 12 Al vragen jullie nóg zo'n grote bruidsprijs en nóg zoveel geschenken, ik zal jullie geven wat jullie maar willen. Maar laat me met het meisje trouwen!"

De list van Jakobs zonen

13 Omdat Sichem en zijn vader geen respect hadden gehad voor Dina, bedachten de zonen van Jakob een manier om hen te bedriegen en te straffen. 14 Ze zeiden tegen hen: "Dat kunnen we niet doen. We kunnen onze zus niet geven aan een man die niet besneden is.[b] Want dat zou een schande voor ons zijn. 15 We kunnen alleen doen wat jullie vragen, als jullie nét zo worden als wij. Al jullie mannen moeten zich laten besnijden. 16 Dan zullen onze dochters met jullie zonen trouwen en zullen onze zonen met jullie dochters trouwen. Dan zullen we bij jullie wonen en samen één volk zijn. 17 Maar als jullie je niet laten besnijden, nemen we onze zus weer mee en gaan weg."

18 Hemor en Sichem vonden het een goed voorstel. 19 Sichem haastte zich om dit te gaan regelen, want hij wilde erg graag met de dochter van Jakob trouwen. Bovendien was hij de belangrijkste van zijn hele familie. 20 Daarom gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de stadspoort van hun stad. Daar kwamen de wijze mannen van de stad bij elkaar. 21 Ze zeiden: "Die mannen zijn niets kwaads van plan tegen ons. Laten we hun toestemming geven om in dit land te wonen en daarin rond te trekken. Het land is daar immers ruim genoeg voor. Wij kunnen dan met hun dochters trouwen en onze dochters kunnen met hen trouwen. 22 Maar die mannen willen alleen maar bij ons blijven wonen en één volk met ons worden, als al onze mannen zich net als zij laten besnijden. 23 Als we dat doen, zijn hun kudden, hun spullen en al hun vee van ons! Laten we doen wat ze vragen, zodat ze bij ons blijven wonen." 24 De wijze mannen in de stadspoort waren het met Hemor en Sichem eens. Daarom werden alle mannen van de stad besneden.

Wraak op de bewoners van Sichem

25 Op de derde dag waren alle mannen er nog ziek van en hadden ze nog veel pijn. Daarom namen Simeon en Levi, twee broers van Dina, op die dag allebei hun zwaard en overvielen brutaal de stad. Ze doodden alle mannen. 26 Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden ze. Ze haalden Dina op uit Sichems huis en gingen weg. 27 De andere zonen van Jakob beroofden de gedode mannen en plunderden de stad, omdat de mannen geen respect voor hun zus hadden gehad. 28 Ze namen alle schapen, geiten, koeien en ezels mee, en alles wat er in de stad en op het land was. 29 Alles wat er in de huizen te vinden was en alle kinderen en vrouwen namen ze mee als buit.

30 Toen zei Jakob tegen Simeon en Levi: "Jullie bezorgen mij zo niets dan ellende! Nu zullen de bewoners van dit land, de Kanaänieten en de Perezieten, slecht over mij denken! Als ze ons met elkaar aanvallen, overwinnen ze ons. Want wij zijn met maar weinig mensen. Ze zullen ons allemaal doden." 31 Maar ze zeiden: "Mochten ze dan ongestraft onze zus als een hoer behandelen?"

Footnotes

  1. Genesis 32:3 Edom is een andere naam voor Ezau. Lees Genesis 25:30. Het gebied was dus naar Ezau genoemd.
  2. Genesis 34:14 Lees Genesis 17:9-14.

Jacob Prepares to Meet Esau

32 [a]Jacob also went on his way, and the angels of God(A) met him. When Jacob saw them, he said, “This is the camp of God!”(B) So he named that place Mahanaim.[b](C)

Jacob sent messengers(D) ahead of him to his brother Esau(E) in the land of Seir,(F) the country of Edom.(G) He instructed them: “This is what you are to say to my lord(H) Esau: ‘Your servant(I) Jacob says, I have been staying with Laban(J) and have remained there till now. I have cattle and donkeys, sheep and goats, male and female servants.(K) Now I am sending this message to my lord,(L) that I may find favor in your eyes.(M)’”

When the messengers returned to Jacob, they said, “We went to your brother Esau, and now he is coming to meet you, and four hundred men are with him.”(N)

In great fear(O) and distress(P) Jacob divided the people who were with him into two groups,[c](Q) and the flocks and herds and camels as well. He thought, “If Esau comes and attacks one group,[d] the group[e] that is left may escape.”

Then Jacob prayed, “O God of my father Abraham,(R) God of my father Isaac,(S) Lord, you who said to me, ‘Go back to your country and your relatives, and I will make you prosper,’(T) 10 I am unworthy of all the kindness and faithfulness(U) you have shown your servant. I had only my staff(V) when I crossed this Jordan, but now I have become two camps.(W) 11 Save me, I pray, from the hand of my brother Esau, for I am afraid(X) he will come and attack me,(Y) and also the mothers with their children.(Z) 12 But you have said, ‘I will surely make you prosper and will make your descendants like the sand(AA) of the sea, which cannot be counted.(AB)’”

13 He spent the night there, and from what he had with him he selected a gift(AC) for his brother Esau: 14 two hundred female goats and twenty male goats, two hundred ewes and twenty rams,(AD) 15 thirty female camels with their young, forty cows and ten bulls, and twenty female donkeys and ten male donkeys.(AE) 16 He put them in the care of his servants, each herd by itself, and said to his servants, “Go ahead of me, and keep some space between the herds.”(AF)

17 He instructed the one in the lead: “When my brother Esau meets you and asks, ‘Who do you belong to, and where are you going, and who owns all these animals in front of you?’ 18 then you are to say, ‘They belong to your servant(AG) Jacob. They are a gift(AH) sent to my lord Esau, and he is coming behind us.’”

19 He also instructed the second, the third and all the others who followed the herds: “You are to say the same thing to Esau when you meet him. 20 And be sure to say, ‘Your servant(AI) Jacob is coming behind us.’” For he thought, “I will pacify him with these gifts(AJ) I am sending on ahead;(AK) later, when I see him, perhaps he will receive me.”(AL) 21 So Jacob’s gifts(AM) went on ahead of him, but he himself spent the night in the camp.

Jacob Wrestles With God

22 That night Jacob got up and took his two wives, his two female servants and his eleven sons(AN) and crossed the ford of the Jabbok.(AO) 23 After he had sent them across the stream, he sent over all his possessions.(AP) 24 So Jacob was left alone,(AQ) and a man(AR) wrestled with him till daybreak. 25 When the man saw that he could not overpower him, he touched the socket of Jacob’s hip(AS) so that his hip was wrenched as he wrestled with the man. 26 Then the man said, “Let me go, for it is daybreak.”

But Jacob replied, “I will not let you go unless you bless me.”(AT)

27 The man asked him, “What is your name?”

“Jacob,”(AU) he answered.

28 Then the man said, “Your name(AV) will no longer be Jacob, but Israel,[f](AW) because you have struggled with God and with humans and have overcome.”(AX)

29 Jacob said, “Please tell me your name.”(AY)

But he replied, “Why do you ask my name?”(AZ) Then he blessed(BA) him there.

30 So Jacob called the place Peniel,[g] saying, “It is because I saw God face to face,(BB) and yet my life was spared.”

31 The sun rose above him as he passed Peniel,[h](BC) and he was limping because of his hip. 32 Therefore to this day the Israelites do not eat the tendon attached to the socket of the hip,(BD) because the socket of Jacob’s hip was touched near the tendon.

Jacob Meets Esau

33 Jacob looked up and there was Esau, coming with his four hundred men;(BE) so he divided the children among Leah, Rachel and the two female servants.(BF) He put the female servants and their children(BG) in front, Leah and her children next, and Rachel and Joseph(BH) in the rear. He himself went on ahead and bowed down to the ground(BI) seven times(BJ) as he approached his brother.

But Esau(BK) ran to meet Jacob and embraced him; he threw his arms around his neck and kissed him.(BL) And they wept.(BM) Then Esau looked up and saw the women and children. “Who are these with you?” he asked.

Jacob answered, “They are the children God has graciously given your servant.(BN)

Then the female servants and their children(BO) approached and bowed down.(BP) Next, Leah and her children(BQ) came and bowed down.(BR) Last of all came Joseph and Rachel,(BS) and they too bowed down.

Esau asked, “What’s the meaning of all these flocks and herds I met?”(BT)

“To find favor in your eyes, my lord,”(BU) he said.

But Esau said, “I already have plenty,(BV) my brother. Keep what you have for yourself.”

10 “No, please!” said Jacob. “If I have found favor in your eyes,(BW) accept this gift(BX) from me. For to see your face is like seeing the face of God,(BY) now that you have received me favorably.(BZ) 11 Please accept the present(CA) that was brought to you, for God has been gracious to me(CB) and I have all I need.”(CC) And because Jacob insisted,(CD) Esau accepted it.

12 Then Esau said, “Let us be on our way; I’ll accompany you.”

13 But Jacob said to him, “My lord(CE) knows that the children are tender and that I must care for the ewes and cows that are nursing their young.(CF) If they are driven hard just one day, all the animals will die. 14 So let my lord go on ahead of his servant, while I move along slowly at the pace of the flocks and herds(CG) before me and the pace of the children, until I come to my lord in Seir.(CH)

15 Esau said, “Then let me leave some of my men with you.”

“But why do that?” Jacob asked. “Just let me find favor in the eyes of my lord.”(CI)

16 So that day Esau started on his way back to Seir.(CJ) 17 Jacob, however, went to Sukkoth,(CK) where he built a place for himself and made shelters for his livestock. That is why the place is called Sukkoth.[i]

18 After Jacob came from Paddan Aram,[j](CL) he arrived safely at the city of Shechem(CM) in Canaan and camped within sight of the city. 19 For a hundred pieces of silver,[k] he bought from the sons of Hamor,(CN) the father of Shechem,(CO) the plot of ground(CP) where he pitched his tent.(CQ) 20 There he set up an altar(CR) and called it El Elohe Israel.[l]

Dinah and the Shechemites

34 Now Dinah,(CS) the daughter Leah had borne to Jacob, went out to visit the women of the land. When Shechem(CT) son of Hamor(CU) the Hivite,(CV) the ruler of that area, saw her, he took her and raped her.(CW) His heart was drawn to Dinah(CX) daughter of Jacob;(CY) he loved(CZ) the young woman and spoke tenderly(DA) to her. And Shechem said to his father Hamor, “Get me this girl as my wife.”(DB)

When Jacob heard that his daughter Dinah had been defiled,(DC) his sons were in the fields with his livestock; so he did nothing about it until they came home.

Then Shechem’s father Hamor went out to talk with Jacob.(DD) Meanwhile, Jacob’s sons had come in from the fields as soon as they heard what had happened. They were shocked(DE) and furious,(DF) because Shechem had done an outrageous thing in[m] Israel(DG) by sleeping with Jacob’s daughter—a thing that should not be done.(DH)

But Hamor said to them, “My son Shechem has his heart set on your daughter. Please give her to him as his wife.(DI) Intermarry with us; give us your daughters and take our daughters for yourselves.(DJ) 10 You can settle among us;(DK) the land is open to you.(DL) Live in it, trade[n] in it,(DM) and acquire property in it.(DN)

11 Then Shechem said to Dinah’s father and brothers, “Let me find favor in your eyes,(DO) and I will give you whatever you ask. 12 Make the price for the bride(DP) and the gift I am to bring as great as you like, and I’ll pay whatever you ask me. Only give me the young woman as my wife.”

13 Because their sister Dinah had been defiled,(DQ) Jacob’s sons replied deceitfully(DR) as they spoke to Shechem and his father Hamor. 14 They said to them, “We can’t do such a thing; we can’t give our sister to a man who is not circumcised.(DS) That would be a disgrace to us. 15 We will enter into an agreement with you on one condition(DT) only: that you become like us by circumcising all your males.(DU) 16 Then we will give you our daughters and take your daughters for ourselves.(DV) We’ll settle among you and become one people with you.(DW) 17 But if you will not agree to be circumcised, we’ll take our sister and go.”

18 Their proposal seemed good to Hamor and his son Shechem. 19 The young man, who was the most honored(DX) of all his father’s family, lost no time in doing what they said, because he was delighted with Jacob’s daughter.(DY) 20 So Hamor and his son Shechem went to the gate of their city(DZ) to speak to the men of their city. 21 “These men are friendly toward us,” they said. “Let them live in our land and trade in it;(EA) the land has plenty of room for them. We can marry their daughters and they can marry ours.(EB) 22 But the men will agree to live with us as one people only on the condition that our males be circumcised,(EC) as they themselves are. 23 Won’t their livestock, their property and all their other animals become ours?(ED) So let us agree to their terms, and they will settle among us.(EE)

24 All the men who went out of the city gate(EF) agreed with Hamor and his son Shechem, and every male in the city was circumcised.

25 Three days later, while all of them were still in pain,(EG) two of Jacob’s sons, Simeon(EH) and Levi,(EI) Dinah’s brothers, took their swords(EJ) and attacked the unsuspecting city,(EK) killing every male.(EL) 26 They put Hamor and his son Shechem to the sword(EM) and took Dinah(EN) from Shechem’s house and left. 27 The sons of Jacob came upon the dead bodies and looted the city(EO) where[o] their sister had been defiled.(EP) 28 They seized their flocks and herds and donkeys(EQ) and everything else of theirs in the city and out in the fields.(ER) 29 They carried off all their wealth and all their women and children,(ES) taking as plunder(ET) everything in the houses.(EU)

30 Then Jacob said to Simeon and Levi, “You have brought trouble(EV) on me by making me obnoxious(EW) to the Canaanites and Perizzites, the people living in this land.(EX) We are few in number,(EY) and if they join forces against me and attack me, I and my household will be destroyed.”

31 But they replied, “Should he have treated our sister like a prostitute?(EZ)

Footnotes

  1. Genesis 32:1 In Hebrew texts 32:1-32 is numbered 32:2-33.
  2. Genesis 32:2 Mahanaim means two camps.
  3. Genesis 32:7 Or camps
  4. Genesis 32:8 Or camp
  5. Genesis 32:8 Or camp
  6. Genesis 32:28 Israel probably means he struggles with God.
  7. Genesis 32:30 Peniel means face of God.
  8. Genesis 32:31 Hebrew Penuel, a variant of Peniel
  9. Genesis 33:17 Sukkoth means shelters.
  10. Genesis 33:18 That is, Northwest Mesopotamia
  11. Genesis 33:19 Hebrew hundred kesitahs; a kesitah was a unit of money of unknown weight and value.
  12. Genesis 33:20 El Elohe Israel can mean El is the God of Israel or mighty is the God of Israel.
  13. Genesis 34:7 Or against
  14. Genesis 34:10 Or move about freely; also in verse 21
  15. Genesis 34:27 Or because