Add parallel Print Page Options

De schepping

In het begin maakte God de hemelen en de aarde. De aarde was woest en leeg en over de watermassa lag een diepe duisternis. Maar de Geest van God zweefde boven de watermassa.

Toen zei God: ‘Laat er licht zijn.’ En toen was er licht. Het beviel God en Hij maakte een duidelijke scheiding tussen het licht en het donker. Het licht noemde Hij ‘dag’ en het donker ‘nacht’. Het werd avond en het werd weer morgen: de eerste dag.

Toen zei God: ‘Laat de watermassa uit elkaar gaan, zodat de wolkenhemel en de zeeën worden gevormd.’ Zo maakte God de wolkenhemel, door de watermassa te verdelen tussen hemel en aarde. Het werd avond en het werd weer morgen: de tweede dag.

Daarna zei God: ‘Laat het water onder de hemel samenstromen in zeeën en het droge land zichtbaar worden.’ En dat gebeurde. 10 God noemde het droge land ‘aarde’ en het samengestroomde water ‘zeeën’. God zag dat het goed was.

11,12 En God zei: ‘Laten er allerlei gewassen, zaaddragende planten en vruchtbomen met zaad in hun vruchten op aarde groeien. De zaden zullen steeds weer planten en bomen voortbrengen.’ Dat gebeurde en ook nu was het goed, zag God. 13 Het werd avond en weer morgen: de derde dag.

14,15 Toen zei God: ‘Ik wil dat er heldere lichten aan de hemel verschijnen om de aarde te verlichten en het verschil tussen dag en nacht aan te geven. Die lichten zullen de vaste tijden regelen en de dagen en jaren aangeven.’ En zo gebeurde het. 16 God maakte twee grote lichten, de zon en de maan, die de aarde moesten verlichten. Het grootste licht, de zon, beheerste de dag en het kleinere, de maan, beheerste de nacht. Tegelijkertijd maakte God de sterren. 17 Hij plaatste de lichten aan de hemel om de aarde te verlichten, 18 dag en nacht aan te geven en het donker van het licht te scheiden. God zag dat het goed was. 19 Het werd avond en het werd weer morgen: de vierde dag.

20 Vervolgens zei God: ‘Ik wil dat de zeeën wemelen van vis en ander leven en laat de lucht vol zijn met allerlei soorten vogels.’ 21 Zo maakte God de grote zeedieren, allerlei vissen en vogels, elk naar hun eigen aard. En Hij keek er met welgevallen naar 22 en zegende ze. ‘Vermenigvuldig je en bevolk de zeeën,’ zei Hij tegen hen en tegen de vogels zei Hij: ‘Zorg dat jullie aantal groeit, zodat de aarde vol wordt.’ 23 Het werd avond en het werd weer morgen: de vijfde dag.

24 God zei toen: ‘Laat de aarde dieren voortbrengen: vee, kruipende dieren en allerlei wilde dieren.’ En weer gebeurde wat Hij had gezegd. 25 God maakte alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, elk naar hun eigen soort. God zag dat ook dat goed was.

26 Toen zei God: ‘Laat Ons mensen maken die op Ons lijken en kunnen heersen over alle dieren op aarde, in de zeeën en in de lucht.’

27 God schiep daarop de mens als zijn evenbeeld. Als man en vrouw schiep Hij hen. 28 God zegende hen en zei: ‘Vermenigvuldig je, bevolk de aarde en onderwerp haar. Heers over de vissen, de vogels en alle andere dieren. 29 Kijk om je heen! Overal op aarde staan zaaddragende planten en vruchtbomen, die Ik jullie tot voedsel geef. 30 Al het gras en de planten heb Ik als voedsel aan de dieren en de vogels gegeven.’

31 Toen overzag God alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Het werd avond en het werd weer morgen: de zesde dag.

De hof van Eden

Zo werden de hemelen en de aarde en alles wat leeft gemaakt. Op de zevende dag rustte God na afloop van zijn scheppend werk. Hij zegende die zevende dag en maakte hem tot een bijzondere, heilige dag, omdat Hij die dag zijn scheppingswerk besloot.

Dit is een samenvatting van het werk dat de Here God verrichtte toen Hij de hemelen en de aarde heeft gemaakt.

Er waren nog geen planten of gewassen opgekomen uit de aarde, omdat de Here God het nog niet had laten regenen. Ook was er nog niemand die het land kon bewerken. Er steeg echter een damp uit de aarde op die het land bevochtigde.

Toen vormde de Here God het lichaam van de mens uit stof van de aarde en blies hem de levensadem in. Zo werd de mens een levend wezen.

De Here God plantte een hof in Eden, in het oosten en bracht de mens die Hij had geschapen daarheen. In de hof plantte Hij prachtige fruitbomen. Midden in de hof plaatste Hij de boom van het leven en de boom van de kennis van goed en kwaad. 10 Vanuit Eden vloeide een rivier door de hof die hem vruchtbaar maakte en zich daar in vier rivieren splitste.

11,12 Eén rivier heet de Pison en stroomt rond het land Chawila, bekend om zijn goud, balsemhars en het edelgesteente chrysopraas. 13 De tweede rivier heet Gihon en stroomt door het land Ethiopië. 14 De derde rivier is de Tigris en stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat. 15 De Here God plaatste de mens in de hof van Eden om de zorg daarvan op zich te nemen en de hof te bewerken.

16 Maar Hij waarschuwde de mens: ‘Je mag van alle bomen in de hof eten, 17 maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad. Want als je daarvan eet, zul je zeker sterven.’

18 En de Here God zei: ‘Het is niet goed voor de mens alleen te zijn. Ik zal iemand maken met wie hij zijn leven kan delen en die hem kan helpen.’ 19,20 De Here God maakte uit het stof dieren en vogels en bracht ze bij de mens om te zien hoe hij ze zou noemen. De naam die hij koos, zou voor altijd hun naam blijven. Maar geen van deze dieren was geschikt als helper voor Adam. 21 Toen liet de Here God Adam in een diepe slaap vallen, nam een rib uit zijn lichaam en sloot de plaats waaruit Hij de rib had genomen. 22 Uit die rib maakte Hij een vrouw en Hij bracht haar bij de mens. 23 ‘Ja, dit is wat ik nodig had!’ riep Adam uit, ‘zij is echt een deel van mijn lichaam. Ik zal haar mannin noemen, omdat zij is genomen uit de man.’ 24 Dit verklaart waarom een man zijn vader en moeder verlaat, zich bij zijn vrouw voegt en werkelijk één met haar wordt.

25 Hoewel de man en de vrouw allebei naakt waren, hinderde hen dat niet, want zij schaamden zich niet voor elkaar.

De zondeval

De slang was listiger dan alle andere dieren die de Here God had gemaakt. Hij zocht de vrouw op en vroeg: ‘God heeft jullie zeker wel verboden van de bomen in de hof te eten, hè?’ ‘Nee hoor,’ antwoordde de vrouw, ‘wij mogen van alle bomen eten, behalve van die in het midden van de hof. Wij mogen hem zelfs niet aanraken, want dan zullen wij sterven.’

‘Dat is een leugen,’ zei de slang, ‘jullie zullen niet sterven. God zegt dat alleen omdat Hij weet dat jullie aan Hem gelijk zullen zijn als je daarvan eet. Je ogen zullen open gaan en net als God zul je het onderscheid kennen tussen goed en kwaad.’

De vrouw keek naar de boom en zag dat de vrucht eetbaar was en er prachtig uitzag. Die vrucht kon haar verstandig maken! Ze plukte wat vruchten en at ervan. Zij gaf ook haar man, die bij haar was, van de vruchten en hij at er ook van. Toen zij dat hadden gedaan, kregen ze door dat ze naakt waren en zij schaamden zich. Van bladeren van een vijgenboom maakten ze schorten en hingen die om hun middel.

Die avond hoorden zij de Here God door de hof wandelen en zij verborgen zich snel tussen de bomen. De Here God riep: ‘Adam, waar ben je?’ 10 Adam antwoordde: ‘Ik hoorde U en toen werd ik bang omdat ik naakt ben. Daarom verstopte ik me.’ 11 ‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent?’ vroeg de Here God. ‘Of heb je soms gegeten van de boom waarvoor Ik jullie had gewaarschuwd?’ 12 Adam zei: ‘De vrouw die U mij hebt gegeven, heeft mij ervan gegeven en toen heb ik ervan gegeten.’ 13 De Here God wendde Zich tot de vrouw en vroeg: ‘Hoe kon je dat nu doen?’ Zij antwoordde: ‘De slang heeft mij bedrogen en misleid.’

14 Toen zei de Here God tegen de slang: ‘Ik zal je hiervoor straffen. Je zult vervloekt zijn onder alle dieren op aarde, je hele verdere leven zul je op je buik door het stof kruipen. 15 De vrouw en jij, en al jullie nakomelingen, zullen vijanden zijn. Een van haar nakomelingen zal jouw kop verbrijzelen en jij zult zijn hiel verbrijzelen.’

16 Na die woorden zei God tegen de vrouw: ‘Met veel pijn en moeite zul je je kinderen krijgen. Je zult verlangen naar je man en hij zal over je heersen!’

17 Tegen Adam zei Hij: ‘Omdat je naar je vrouw hebt geluisterd en ondanks mijn waarschuwing toch van de boom hebt gegeten, zal Ik de aardbodem vervloeken. Voortaan zul je hard moeten werken om in leven te blijven. 18 Er zullen dorens en distels groeien en van de wilde planten zul je eten. 19 Tot de dag van je dood zul je zwetend het land bewerken om te kunnen leven. Dan zal je lichaam vergaan tot het stof van de aarde. Want uit stof ben je gemaakt en tot stof zul je weer worden.’

20 En de man noemde zijn vrouw Eva, moeder van alle levenden, omdat uit haar alle mensen zouden worden geboren. 21 De Here God maakte van dierenhuid kleding voor Adam en zijn vrouw en trok hun die aan. 22 ‘Door te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad is de mens aan Ons gelijk geworden. Als hij nu van de boom van het leven eet, zal hij ook nog voor altijd leven,’ zei de Here God. 23 Daarom stuurde Hij de mens voor altijd uit de hof van Eden weg: hij moest het land gaan bewerken waaruit hij was voortgekomen. 24 God verdreef de mens en plaatste aan de oostkant van de hof cherubs en een vlammend zwaard dat flitsend heen en weer schoot, om de toegang tot de boom van het leven te bewaken.

Kaïn en Abel

Adam had gemeenschap met Eva en zij raakte in verwachting. De zoon die werd geboren, noemde zij Kaïn. ‘Want,’ zei Eva, ‘met hulp van de Here heb ik een man ter wereld gebracht.’ Hun volgende kind was ook een zoon, Abel. Abel werd schaapherder en Kaïn legde zich toe op de landbouw.

Na verloop van tijd brachten Kaïn en Abel beiden een offer aan de Here. Kaïn een deel van zijn oogst, maar Abel bracht van het beste van zijn kudde, ook het vet. De Here accepteerde het offer van Abel, maar dat van Kaïn niet. Kaïn voelde zich vernederd en werd boos. Zijn gezicht vertrok van woede. ‘Waarom ben je boos?’ vroeg de Here hem. ‘Waarom trek je zʼn kwaad gezicht? Je zou vrolijk kunnen kijken als je maar doet wat goed is. Maar als je weigert te gehoorzamen, moet je oppassen. Want de zonde ligt op de loer, klaar om je leven te vernietigen. Maar als je wilt, kun je hem overwinnen.’

Op een dag stelde Kaïn Abel voor de velden in te gaan. Toen ze daar samen liepen, viel Kaïn zijn broer aan en vermoordde hem.

Maar kort daarna vroeg de Here aan Kaïn: ‘Waar is Abel, je broer?’ ‘Hoe weet ik dat nu?’ antwoordde Kaïn ontwijkend. ‘Moet ik dan altijd op hem passen?’

10 Maar de Here zei: ‘Wat heb je gedaan? Het bloed van je broer roept naar Mij vanaf de aarde! 11 Daarom verban Ik je van de grond waarop het bloed van je broer heeft gevloeid. 12 Hoe je ook zwoegt en ploetert, de aarde zal je nooit voldoende opleveren. Voortaan zul je een vluchteling zijn die van de ene naar de andere plaats zwerft.’ 13 ‘Deze straf is zwaarder dan ik kan dragen!’ zei Kaïn. 14 ‘U verjaagt mij van mijn grond en uit uw nabijheid. U maakt mij een dakloze zwerver en ieder die mij ziet, zal proberen mij te doden!’

15 Maar de Here antwoordde: ‘Nee, want wie jou doodt, zal Ik zevenmaal zwaarder straffen dan Ik jou heb gedaan.’ En de Here plaatste een merkteken op Kaïn als waarschuwing aan anderen dat ze hem niet mochten doden. 16 Zo verliet Kaïn de Here en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden.

17 Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Toen Kaïn een stad stichtte, noemde hij die stad ook Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch was de vader van Irad; Irad was de vader van Mechujaël; de zoon van Mechujaël was Metusaël; Metusaël was de vader van Lamech. 19 Lamech trouwde twee vrouwen: Ada en Silla. 20 Ada kreeg een zoon, Jabal. Hij werd de vader van de veehoeders en de mensen die in tenten wonen. 21 Zijn broer heette Jubal en werd vader van allen die de citer en de fluit bespelen. 22 Lamechs tweede vrouw, Silla, kreeg een zoon met de naam Tubal-Kaïn. Hij legde zich toe op de metaalbewerking en werd de vader van de smeden. Zijn zuster heette Naäma.

23 Op een dag riep Lamech zijn vrouwen bij zich en zei: ‘Luister, vrouwen! Een man die mij verwondde en een jongen die mij sloeg, doodde ik. 24 Hij die Kaïn doodt, wordt zevenmaal zo zwaar gestraft, maar de man die Lamech doodt, zal zevenenzeventig maal zo zwaar worden gestraft.’

25 Adam en Eva kregen later nog een zoon en noemden hem Set. ‘Want,’ zei Eva, ‘God heeft mij een zoon gegeven in de plaats van Abel, die door Kaïn werd vermoord.’ 26 Set groeide op en kreeg een zoon die hij Enos noemde. In die tijd begonnen de mensen de Here God voor het eerst te aanbidden.

De nakomelingen van Adam

Hier volgt een lijst van de nakomelingen van Adam, de mens die God schiep naar zijn gelijkenis. God schiep de mens als man en vrouw en zegende hen. Hij noemde hen ‘mens’ vanaf het begin.

3-5 Adam was honderddertig jaar oud toen zijn zoon Set werd geboren, die in alle opzichten op zijn vader leek. Na Sets geboorte leefde Adam nog achthonderd jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Adam werd negenhonderddertig jaar oud. Toen stierf hij.

6-8 Set was honderdvijf jaar oud toen zijn zoon Enos werd geboren. Daarna leefde hij nog achthonderdzeven jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd negenhonderdtwaalf jaar oud. Toen stierf hij.

9-11 Enos was negentig jaar oud toen zijn zoon Kenan werd geboren. Hij leefde daarna nog achthonderdvijftien jaar en kreeg in die tijd nog meer zonen en dochters. Enos werd negenhonderdvijf jaar oud. Toen stierf hij.

12-14 Kenan was zeventig jaar oud toen zijn zoon Mahaleël werd geboren. Hij leefde daarna nog achthonderdveertig jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd negenhonderdtien jaar oud. Toen stierf hij.

15-17 Mahaleël was vijfenzestig jaar oud, toen zijn zoon Jered werd geboren. Na Jereds geboorte leefde hij nog achthonderddertig jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd achthonderdvijfennegentig jaar oud. Toen stierf hij.

18-20 Jered was honderdtweeënzestig jaar oud toen zijn zoon Henoch werd geboren. Na diens geboorte leefde Jered nog achthonderd jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd negenhonderdtweeënzestig jaar oud. Toen stierf hij.

21-24 Henoch was vijfenzestig jaar oud toen zijn zoon Metuselach werd geboren. Hij leefde daarna nog driehonderd jaar als trouwe dienaar van God. Hij kreeg nog meer zonen en dochters en toen hij driehonderdvijfenzestig jaar oud was geworden, verdween hij. God had hem van de aarde weggenomen.

25-27 Metuselach was honderdzevenentachtig jaar oud toen zijn zoon Lamech werd geboren. Hij leefde daarna nog zevenhonderdtweeëntachtig jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd negenhonderdnegenenzestig jaar oud. Toen stierf hij.

28-31 Lamech was honderdtweeëntachtig jaar oud toen zijn zoon Noach (Troost) werd geboren. ‘Want,’ zei Lamech, ‘deze zoon zal troost brengen voor het harde werk dat wij moeten doen op deze door God vervloekte grond.’ Na Noachs geboorte leefde Lamech nog vijfhonderdvijfennegentig jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd zevenhonderdzevenenzeventig jaar oud. Toen stierf hij.

32 Noach was vijfhonderd jaar oud en had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.

Gods belofte aan Noach

Het aantal mensen op aarde groeide gestadig. In die tijd lieten zonen van God hun oog vallen op dochters van mensen. Onder de indruk van hun schoonheid, namen zij hen tot vrouw. Toen zei de Here: ‘Ik kan mijn Geest niet voor altijd in de mens laten wonen, nu hij zich zo heeft misdragen. Hij zal voortaan niet ouder worden dan honderdtwintig jaar.’

In die tijd waren er reuzen op aarde, de kinderen van zonen van God en dochters van mensen. Ze zijn bekend als de helden uit het verre verleden. Maar de Here bekeek met afkeer het zondige gedrag van de mensen. Van al hun voornemens zag Hij dat de opzet boos was. Daarom had Hij er spijt van dat Hij hen had geschapen en Hij voelde zich diep gekwetst. Hij zei: ‘Ik zal ze uitroeien. Niet alleen de mensen, maar ook alle dieren, kruipende dieren en de vogels. Ik had ze nooit moeten maken.’ Maar aan Noach had de Here welgevallen.

Hier volgt de geschiedenis van Noach, de enige rechtvaardige en oprechte man op aarde. Hij leefde in nauwe verbondenheid met God. 10 Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.

11 In de loop van de tijd werden de mensen steeds slechter en gewelddadiger in de ogen van God. 12,13 Met al die slechtheid en verdorvenheid voor ogen zei Hij tegen Noach: ‘Ik heb besloten de hele mensheid uit te roeien, want zij is de schuld van alle geweld en slechtheid. Ja, Ik zal de bewoners van de aarde vernietigen. 14 Bouw een ark van acaciahout en bestrijk het hout met pek om het waterdicht te maken. 15 Verdeel hem in dekken en onderkomens. Maak hem honderdvijftig meter lang, vijfentwintig meter breed en vijftien meter hoog. 16 Maak er een lichtsleuf in die een halve meter onder het dak rond het hele schip loopt en verdeel het schip in drie dekken, een benedendek, een middendek en een bovendek. In de zijkant van het schip moet u de ingang maken.

17 Ik zal namelijk een enorme watervloed over de aarde laten gaan die alle levende wezens zal doden. Iedereen en alles zal sterven. 18 Maar met u sluit Ik een verbond: u zult veilig in het schip zijn met uw vrouw, uw zonen en hun vrouwen. 19 Voordat de vloed komt, moet u van elk dier een mannetje en een vrouwtje aan boord nemen, zodat die de vloed overleven. 20 Van elke vogel, van elk soort vee, elk kruipend of ander dier moet een paar aan boord zijn. 21 Zorg verder voor al het voedsel dat uw familie en de dieren nodig hebben.’ 22 Noach volgde alle aanwijzingen van God op.

De zondvloed

De dag brak aan waarop de Here tegen Noach zei: ‘Ga met uw familie aan boord van de ark, want u bent de enige rechtvaardige tussen al die anderen die de aarde bewonen. Neem ook de dieren aan boord, van elke soort één paar, uitgezonderd de dieren die Ik heb bestemd tot voedsel en offer. Van die dieren moet u zeven paar aan boord nemen, evenals van de vogels. Op die manier zullen ze na de grote watervloed hun soort in stand houden. Over een week zal het gaan regenen. Veertig dagen en nachten achter elkaar. Alle levende wezens die Ik heb gemaakt en die op het droge leven, zullen sterven.’

Noach volgde al de bevelen van de Here op. Hij was zeshonderd jaar oud toen de vloed over de aarde kwam en hij ging met zijn vrouw, zijn zonen en hun vrouwen in de ark om aan de vloed te ontkomen. 8,9 Alle dieren die bestemd waren om te offeren of om op te eten en de andere soorten, kwamen in paren naar de ark: mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het Noach had gezegd. 10,11 Een week later, toen Noach zeshonderd jaar oud was, op de zeventiende dag van de tweede maand, stroomde de regen uit de hemel neer en braken de ondergrondse watermassaʼs open. 12 En dat gedurende veertig dagen en nachten! 13 Maar Noach was die dag met zijn vrouw, hun zonen Sem, Cham en Jafet en hun vrouwen aan boord van de ark gegaan. 14 Bij hen in de ark zaten alle diersoorten, zowel wilde dieren als vee, kruipende dieren en vogels. 15 Ze kwamen twee aan twee, mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het had bevolen. 16 Toen sloot de Here God de toegang tot de ark.

17 Veertig dagen lang raasde de enorme watervloed over de aarde, bedekte alles en nam de ark hoog op zijn golven mee. 18 Het water steeg en steeg, maar de ark bleef veilig drijven. 19 Ten slotte bedekte het water ook de hoogste bergen. 20 Het stond zeven meter boven de hoogste bergtoppen. 21 En alle levende wezens op aarde verdronken: vogels, vee, wilde en kruipende dieren en alle mensen, 22 alles wat ademde en op het land leefde. 23 God vernietigde alles, uitgezonderd Noach en zijn familie die in de ark waren. 24 De watervloed bedekte de aarde honderdvijftig dagen lang.

Het water zakt

Maar God had Noach en de dieren in de ark niet vergeten. Hij stuurde de wind over het water en langzaam begon het water te zakken. De ondergrondse wateren keerden weer terug naar hun normale loop en het hield op met regenen. Het water zakte na honderdvijftig dagen weg en op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark op de toppen van het Araratgebergte vast. Drie maanden later kwamen ook de andere bergtoppen boven het zakkende water uit.

Na nog eens veertig dagen opende Noach het venster dat hij in de ark had gemaakt, en liet een raaf los. Deze vloog heen en weer, net zolang tot de aarde weer droog was. Daarna liet Noach een duif los om te kijken of de aarde al droog was, maar de duif vond nergens een plek om neer te strijken en vloog terug naar de ark. Het water stond nog te hoog. Noach stak zijn hand uit en zette de duif weer terug in de ark.

10 Een week later probeerde Noach het nog eens. 11 De duif vloog weg om tegen de avond terug te keren met een olijfblad in haar snavel. Zo wist Noach dat het water bijna weg was. 12 Na een week liet hij de duif nog een keer los en nu kwam zij niet meer terug.

13 Op de eerste dag van de eerste maand in het jaar dat Noach zeshonderdeen werd, opende Noach de deur van de ark en zag dat het water zich had teruggetrokken. 14 Er gingen nog eens acht weken voorbij voordat de aarde helemaal droog was. 15 Toen zei God tegen Noach: 16 ‘U mag de ark verlaten, met uw vrouw, zonen en schoondochters. 17 Laat alle dieren, de vogels, het vee en alle kruipende dieren los, dan kunnen zij zich weer voortplanten en de aarde vullen.’ 18 Noach, alle andere mensen en alle grote en kleine dieren en de vogels gingen van boord. 19 In paren en groepen kwamen de dieren uit de ark.

20 Toen bouwde Noach een altaar en offerde een aantal dieren en vogels die de Here had aangewezen als offerdieren. 21 De Here was blij met Noachs offer en zei bij Zichzelf: ‘Ik zal nooit meer zoiets doen. Nooit zal Ik de aarde meer zo zwaar vervloeken en alle levende wezens vernietigen. Ook al is de mens vanaf zijn vroegste jeugd geneigd het slechte te doen en zondigt hij nog zoveel. 22 Zolang de aarde blijft bestaan, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en warmte, winter en zomer, dag en nacht niet ophouden.’

Gods eeuwige belofte aan Noach

God zegende Noach en zijn zonen en zei hun dat zij veel kinderen zouden voortbrengen, zodat de aarde weer werd bevolkt.

2,3 ‘Alle wilde dieren, de vogels en de vissen zullen bang voor u zijn,’ vertelde God Noach, ‘want Ik heb ze in uw macht gegeven. Voortaan zullen zij een deel van uw voedsel zijn, net zoals het koren en de groenten. Maar één ding mag u nooit doen: vlees eten waar het bloed nog in zit, want het bloed bevat de levenskracht. En ook moord is verboden. Dieren die mensen doden, moeten worden gedood, net zoals mensen die het bloed van andere mensen vergieten. Want als u het bloed van een mens vergiet, zal uw bloed door mensen vergoten worden, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. Ja, zorg dat u veel kinderen krijgt en bevolk de aarde.’

Toen zei God tegen Noach en zijn zonen: 9-11 ‘Met u sluit Ik een verbond en met uw kinderen en met alle dieren die bij u in het schip waren—de vogels, het vee en de wilde dieren: Ik beloof dat Ik de aarde nooit meer zal verwoesten met een grote watervloed. 12,13 Als teken van dat verbond tussen Mij en alle levende wezens die na u op aarde zullen wonen, plaats Ik de regenboog in de wolken. 14,15 Als Ik de wolken langs de hemel laat glijden, zal de regenboog verschijnen en Mij aan mijn belofte herinneren: nooit meer een watervloed die alle leven vernietigt. 16,17 Als de regenboog aan de hemel staat, zal Ik hem zien en denken aan het eeuwigdurende verbond tussen Mij en alle levende wezens op aarde.’

18 De drie zonen van Noach heetten Sem, Cham en Jafet (Cham is de voorvader van de Kanaänieten). 19 Uit deze drie zonen van Noach zijn alle volken op aarde ontstaan.

20,21 Noach werd boer, plantte een wijngaard en maakte wijn. Op een dag was hij dronken en lag naakt in zijn tent. 22 Cham, de voorvader van de Kanaänieten, bemerkte dat en vertelde het zijn broers. 23 Toen zij dat hoorden, pakten Sem en Jafet een mantel, liepen achteruit hun vaders tent in en bedekten zijn naakte lichaam met de mantel. Zij keken de andere kant op terwijl zij dat deden.

24,25 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en hoorde wat er was gebeurd en wat Cham had verteld, vervloekte hij alle nakomelingen van Cham: ‘Er zal voortaan een vloek op de Kanaänieten rusten, zij zullen de slaven zijn van de nakomelingen van Sem en Jafet!’ 26,27 Hij vervolgde: ‘Gezegend zij de Here, de God van Sem. De Kanaänieten zullen de slaven van Sem zijn. God zegent Jafet en laat hem bij zijn broer Sem inwonen. De Kanaänieten zullen ook zijn slaven zijn.’ 28 Na de grote watervloed leefde Noach nog driehonderdvijftig jaar. 29 Hij werd negenhonderdvijftig jaar oud en toen stierf hij.

De nakomelingen van Noach

10 Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de drie zonen van Noach, want na de watervloed werden hun zonen geboren. De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras.

De zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. De zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittieten en de Dodanieten. Hun nakomelingen werden de zeevaarders die langs de kust wonen en ieder een eigen taal hebben.

De zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kus waren Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. De zonen van Rama waren Seba en Dedan. Een van de nakomelingen van Kus heette Nimrod. Hij werd de eerste machthebber op aarde. Hij was een geweldig jager, door niemand overtroffen. De naam Nimrod werd een begrip voor de mensen. Zij zeiden: ‘Hij is een Nimrod,’ waarmee dan werd bedoeld dat iemand een geweldenaar was. 10 De basis van zijn koninkrijk waren de steden Babel, Uruk, Akkad en Kalne in het land Sinear. 11,12 Van daaruit trok hij naar Assyrië en bouwde daar Ninevé, Rechobot-Ir, Kalach en Resen. Die laatste stad lag tussen Ninevé en Kalach en was de belangrijkste stad van het rijk.

13,14 Misraïm was de voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, de Patrusieten, de Kasluchieten, waaruit de Filistijnen zijn voortgekomen en de Kretenzers.

15-19 Kanaäns oudste zoon heette Sidon en diens broer heette Chet. De volgende volken zijn afstammelingen van Kanaän: de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten, de Chiwwieten, de Arkieten, de Sinieten, de Arwadieten, de Semarieten en de Hamatieten. De nakomelingen van Kanaän verspreidden zich van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. 20 Al deze volken, die zich overal verspreidden en veel verschillende talen spraken, waren nakomelingen van Cham.

21 Eber was een afstammeling van Sem, de oudste broer van Jafet. 22 Hier volgen de zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. 23 De zonen van Aram waren Us, Chul, Geter en Mas. 24 De zoon van Arpachsad heette Selach en diens zoon heette Eber. 25 Eber kreeg twee zonen: Peleg (dat betekent Verdeeldheid, tijdens zijn leven verdeelde God de talen van de mensen) en Joktan. 26-30 Joktan was de vader van Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Seba, Ofir, Chawila en Jobab. De afstammelingen van Joktan leefden in het gebied tussen Mescha en het in het oosten gelegen gebergte van Sefar. 31 Al deze mensen waren afstammelingen van Sem, verdeeld per geslacht, taal, land en volk.

32 Dit was het geslachtsregister van Noach en zijn zonen. Door de geslachten heen verspreidden hun afstammelingen zich over de aarde en vormden zo de volken.

De toren van Babel

11 In die tijd spraken alle mensen één taal. De bevolking groeide en trok in oostelijke richting. Toen ontdekte men in het land Sinear een grote vlakte, waar het goed wonen was. Veel mensen trokken daarheen en het werd een dichtbevolkt gebied.

De bewoners van die vlakte waren van plan een grote stad te bouwen en een hoge toren die tot in de hemel reikte. Een eeuwig monument voor de bouwers. ‘Op die manier krijgen we een centrale plaats voor onze mensen, zodat we niet steeds verder hoeven te zwerven,’ meenden zij. En zo begon de bouw van de stad. Ze bakten stenen en als cement gebruikten ze asfalt. 5,6 Toen de Here de bouw van de stad en de toren zag, zei Hij: ‘Kijk eens wat zij al bereiken nu ze nog maar aan het begin van hun samenwerking staan. Voor dit volk met zijn ene taal zal voortaan niets meer onmogelijk zijn! Laten Wij afdalen en hun verschillende talen geven, zodat zij elkaar niet meer begrijpen!’ Op die manier verspreidde God de mensen over de hele aarde en zij stopten met de bouw van de stad. Daarom werd die stad Babel (Verwarring) genoemd. Dat was de plaats waar de Here verwarring onder de mensen stichtte door hun verschillende talen te geven en over de hele aarde te verspreiden.

10,11 Hier is nog eens een opsomming, nu uitgebreider, van de nakomelingen van Sem. Twee jaar na de grote watervloed—Sem was toen honderd jaar oud—kreeg hij een zoon, Arpachsad. Na diens geboorte leefde Sem nog vijfhonderd jaar en kreeg nog vele zonen en dochters.

12,13 Toen Arpachsad vijfendertig jaar was, werd zijn zoon Selach geboren. Na Selachs geboorte leefde Arpachsad nog vierhonderddrie jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

14,15 Selach was dertig bij de geboorte van zijn zoon Eber. Daarna leefde hij nog vierhonderddrie jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

16,17 Eber was vierendertig toen zijn zoon Peleg werd geboren. Hij leefde toen nog vierhonderddertig jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

18,19 Peleg was dertig toen zijn zoon Reü geboren werd. Hij leefde toen nog tweehonderdnegen jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

20,21 Bij Serugs geboorte was Reü tweeëndertig jaar. Daarna leefde hij nog tweehonderdzeven jaar en kreeg in die tijd nog meer zonen en dochters.

22,23 Serug was dertig toen zijn zoon Nachor werd geboren. In de tweehonderd jaar die hij daarna nog leefde, kreeg hij nog meer zonen en dochters.

24,25 Toen Terach werd geboren, was zijn vader Nachor zesentwintig. Nachor leefde nog honderdnegentien jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

26 Toen Terach zeventig was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nachor en Haran. 27 Haran had een zoon, Lot. 28 Haran stierf echter jong in zijn geboorteland (Ur der Chaldeeën), zodat zijn vader hem overleefde. 29 In de tussentijd trouwde Abram met zijn halfzuster Sarai en Nachor trouwde met Milka, de dochter van Haran. Haran was ook de vader van Jiska.

30 Sarai was onvruchtbaar en kreeg geen kinderen.

31 Op een goede dag brak Terach op vanuit Ur der Chaldeeën om samen met Abram, Harans zoon Lot en Abrams vrouw Sarai naar het land Kanaän te gaan. Onderweg bleven zij echter in de stad Haran en vestigden zich daar. 32 Daar stierf Terach. Hij was tweehonderdvijf jaar oud geworden.

God maakt alles

In het begin maakte God de hemel en de aarde. De aarde was helemaal leeg. Er was nog niets. De aarde was bedekt met water en het was er helemaal donker. De Geest van God waaide over het diepe water.

En God zei: "Ik wil dat er licht is!" Toen was er licht. En God zag dat het licht goed was. God scheidde licht en donker van elkaar. Het licht noemde Hij 'dag' en het donker noemde Hij 'nacht'. Toen werd het avond en weer ochtend: de eerste dag was voorbij.

En God zei: "Ik wil dat al het water zich in tweeën verdeelt." Toen verdeelde het water zich in water boven in de lucht en water beneden op de aarde. Zo gebeurde wat Hij zei. Het bovenste deel noemde Hij 'hemel'. Toen werd het avond en weer ochtend: de tweede dag was voorbij.

En God zei: "Ik wil dat het water beneden op de aarde naar één plek stroomt, zodat er ook droge grond tevoorschijn komt." Wat Hij zei, gebeurde. 10 De droge grond noemde Hij 'aarde' en het samengestroomde water noemde Hij 'zee'. En God zag dat het goed was.

11 En God zei: "Ik wil dat er uit de aarde gras en allerlei planten en bomen ontstaan. Planten die zaden maken en bomen waar vruchten aan groeien. Alle soorten bomen moeten hun eigen soort vruchten krijgen met zaad er in." Wat Hij zei, gebeurde. 12 Er begon gras op de aarde te groeien en er ontstonden allerlei planten. Elke soort had zijn eigen soort zaad. En de bomen hadden allemaal hun eigen soort vruchten met zaad er in. 13 En God zag dat het goed was. Toen werd het avond en weer ochtend: de derde dag was voorbij.

14 En God zei: "Ik wil dat er lichten aan de hemel komen. Die zullen verschil maken tussen de dag en de nacht. En ze zullen aanwijzingen zijn voor de mensen. Ook zullen ze zorgen voor seizoenen, dagen en jaren. 15 De lichten moeten aan de hemel staan en licht geven op de aarde." Wat Hij zei, gebeurde. 16 God maakte de twee grote lichten. Het grote licht moest overdag schijnen, het kleine licht 's nachts. Ook maakte Hij de sterren. 17 God zette de lichten aan de hemel om licht te geven op de aarde. 18 Ze moesten verschil maken tussen de dag en de nacht, en tussen licht en donker. En God zag dat het goed was. 19 Toen werd het avond en weer ochtend: de vierde dag was voorbij.

20 En God zei: "Ik wil dat het water vol zit met dieren en dat er in de lucht boven de aarde vogels vliegen." 21 Toen maakte God de grote en kleine zeedieren. Het water krioelde ervan. Hij maakte alle dieren verschillend, allemaal verschillende soorten. Ook maakte Hij allerlei vogels, allemaal verschillende soorten. En God zag dat het goed was. 22 God zegende al die dieren en zei: "Krijg veel jongen, zodat er heel veel van jullie komen. De zee moet vol worden met zeedieren en de aarde moet vol worden met vogels." 23 Toen werd het avond en weer ochtend: de vijfde dag was voorbij.

24 En God zei: "Ik wil dat er uit de aarde allerlei dieren ontstaan, allemaal verschillende soorten. Wilde dieren, vee, kruipende dieren, allemaal verschillende soorten." Wat Hij zei, gebeurde. 25 God maakte de wilde dieren, het vee en de kruipende dieren, allemaal verschillende soorten. En God zag dat het goed was.

26 En God zei: "Laten We mensen maken, mensen die op Ons lijken. Ze zullen heel erg op Ons lijken. Ze moeten zorgen voor de vissen in de zee, de vogels in de lucht, het vee, de kruipende dieren en voor de hele aarde." 27 En God maakte de mens. Hij maakte hem zó, dat hij heel veel op Hem leek. De mens leek heel erg op Hem. Hij maakte een man en een vrouw. 28 God zegende hen en zei tegen hen: "Krijg veel kinderen, zodat er heel veel mensen komen. Ga over de hele aarde wonen en heers over de aarde. Zorg voor de vissen in de zee, de vogels in de lucht en de kruipende dieren. 29 Jullie mogen eten van alle planten, bomen en vruchten. 30 Maar alle grote dieren, alle vogels en alle kruipende dieren mogen van het gras eten." Dat gebeurde. 31 En God keek naar alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Toen werd het avond en weer ochtend: de zesde dag was voorbij. (lees verder)

God maakt alles (vervolg)

Zo maakte God de hemel en de aarde en alles wat daarop leeft en groeit. Op de zevende dag was alles af en maakte God niets meer. Op de zevende dag rustte God uit van al zijn werk. God zegende de zevende dag en maakte er een heilige dag van, omdat Hij toen uitrustte van het maken van de hemel en de aarde.

Zo zijn de hemel en de aarde ontstaan. Zo heeft de Heer God de hemel en de aarde gemaakt.

De tuin van Eden

In het begin waren er nog helemaal geen struiken op de aarde. Er groeide zelfs geen gras. Want de Heer God had het nog niet laten regenen. Er was ook nog niemand om de grond te bewerken. Er steeg damp op uit de aarde. Die damp zorgde ervoor dat de grond vochtig bleef. Toen de Heer God de hemel en de aarde maakte, maakte Hij ook de mens. Hij maakte hem van het stof van de aarde en blies de levensadem in zijn neus. Zo werd de mens een levend wezen.

Ook maakte de Heer God een tuin in Eden (= 'prachtig'), in het Oosten. Daar zette Hij de mens neer die Hij had gemaakt. Ook zorgde de Heer God ervoor dat daar allerlei bomen groeiden. Prachtige bomen met heerlijke vruchten. Midden in de tuin stonden de boom van eeuwig leven en de boom van kennis van goed en kwaad.

10 In de tuin van Eden was de bron van een rivier, die de tuin vochtig hield. Deze rivier splitst zich in vier andere rivieren. 11 De eerste rivier heet de Pison. Hij stroomt om het hele land Havila heen, waar goud wordt gevonden. 12 Dat goud is heel zuiver. Verder vind je daar ook balsemhars en sardonyx.[a] 13 De tweede rivier is de Gihon. Hij stroomt om het hele land Ethiopië heen. 14 De derde rivier is de Hidekel.[b] Hij stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat.

15 De Heer God zette de mens in de tuin van Eden, om voor de tuin te zorgen. 16 Hij waarschuwde hem: "Je mag van alle bomen in de tuin eten zoveel je wil. 17 Maar je mag niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Want op de dag dat je daarvan eet, zul je sterven."

God maakt de vrouw

18 En de Heer God zei: "Het is niet goed dat de mens alleen is. Ik zal iemand maken die bij hem past en die hem kan helpen."

19 De Heer had van het stof van de aarde alle dieren en alle vogels gemaakt. Daarna had Hij ze naar Adam (= 'mens' of 'stof') gebracht. Want Adam mocht alle dieren namen geven. En zoals Adam de dieren noemen zou, zo zouden ze voortaan heten. 20 Adam gaf aan al het vee, aan alle vogels en aan alle wilde dieren een naam. Maar hij zag er niemand bij die bij hem paste en die hem zou kunnen helpen. 21 Toen zorgde de Heer God ervoor dat Adam in een diepe slaap viel. En terwijl Adam sliep, nam Hij één van zijn ribben weg. Daarna maakte Hij die plaats weer dicht met vlees. 22 Van die rib maakte de Heer God een vrouw. Hij bracht haar naar Adam. 23 Toen zei Adam: "Dit is eindelijk iemand die bij mij past! Ze is van mijn eigen vlees en bloed gemaakt. Ik zal haar 'mannin' noemen, omdat ze uit de man gemaakt is."

24 Daarom zal een man weggaan bij zijn vader en moeder en van zijn vrouw houden en trouw aan haar zijn.[c] Vanaf dan zijn ze één geheel. 25 En Adam en zijn vrouw waren allebei naakt, maar ze schaamden zich niet.

Adam is ongehoorzaam aan God

De slang was sluwer dan alle andere wilde dieren die de Heer God had gemaakt. Hij zei tegen de vrouw: "God heeft toch gezegd dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?" De vrouw antwoordde: "We mogen van alle vruchten van alle bomen in de tuin eten. Alleen niet van de vruchten van de boom die in het midden van de tuin staat. Daarvan heeft God gezegd: 'Van die boom mogen jullie niet eten. Jullie mogen hem zelfs niet aanraken. Want anders zullen jullie sterven.' " Maar de slang zei tegen de vrouw: "Jullie zullen helemaal niet sterven. God weet dat als jullie daarvan eten, jullie de waarheid zullen zien. Jullie zullen net als God weten wat goed en wat kwaad is." Toen wilde de vrouw erg graag van de vruchten in de boom eten. Ze zagen er zó aantrekkelijk uit! Ze wilde er zo graag van eten omdat ze dan wijs zou worden. Ze plukte een vrucht van de boom en at hem op. Ze gaf er ook één aan haar man, die bij haar stond. Hij at de vrucht op. Toen zagen ze de waarheid: ze zagen dat ze naakt waren. Daarom maakten ze twee schorten van de bladeren van een vijgenboom. Zo hadden ze iets om aan te trekken.

Toen hoorden ze de stem van de Heer God, die door de tuin wandelde in de avondwind. Haastig verstopten de man en zijn vrouw zich voor de Heer. Ze verborgen zich tussen de bomen van de tuin. Maar de Heer God riep Adam en zei: 10 "Waar zit je?" Adam antwoordde: "Toen ik uw stem in de tuin hoorde, werd ik bang. Want ik ben naakt. Daarom heb ik me verstopt." 11 De Heer zei: "Wie heeft jou verteld dat je naakt bent? Heb je van de boom gegeten waarvan Ik had gezegd dat jullie daar niet van mochten eten?" 12 Adam zei: "De vrouw die U aan mij heeft gegeven, gaf mij een vrucht van de boom. Die heb ik opgegeten." 13 Toen zei de Heer tegen de vrouw: "Waarom heb je dat gedaan?" De vrouw zei: "De slang heeft mij bedrogen. Hij zei dat ik ervan moest eten en toen heb ik dat gedaan."

14 Toen zei de Heer God tegen de slang: "Omdat je dit hebt gedaan, ben je voortaan zwaar vervloekt. Je hele leven zul je op je buik kruipen en stof eten. 15 En jij en de vrouw zullen elkaars vijanden zijn. En jouw kinderen en haar kind[d] zullen elkaars vijanden zijn. Haar kind zal jouw kop verpletteren en jij zal de hiel van haar kind verpletteren."[e]

16 Tegen de vrouw zei Hij: "Voortaan zul je veel meer problemen hebben als je in verwachting bent. En als je kinderen worden geboren, zal dat veel pijn doen. Altijd zul je naar je man verlangen en hij zal over je heersen."

17 Tegen Adam zei Hij: "Je hebt naar je vrouw geluisterd en van de verboden boom gegeten. Omdat je dat hebt gedaan, zal de grond voortaan vervloekt zijn. Je zal altijd, je leven lang, moeten zwoegen om eten te hebben. 18 Er zullen dorens en distels op je akkers groeien en je zal wilde planten eten. 19 Je zal je in het zweet moeten werken om brood te eten te hebben, totdat je teruggaat naar de aarde waaruit je bent ontstaan. Je bent van stof gemaakt en je zal ook weer stof worden."

20 Adam noemde zijn vrouw Eva (= 'bron van leven'), omdat ze de moeder van alle mensen is geworden. 21 De Heer God maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenhuiden. Daarmee kleedde Hij hen aan. 22 En de Heer God zei: "De mens is nu net als Wij geworden. Want nu weet hij wat goed en wat kwaad is. Daarom mag hij nu niet meer van de boom van eeuwig leven eten. Want zo mag hij geen eeuwig leven krijgen." 23 Daarom stuurde de Heer God hem weg uit de tuin van Eden. Hij moest de aarde gaan bewerken waaruit hij was ontstaan. 24 Zo stuurde Hij de mens weg. Aan de oostkant van de tuin van Eden plaatste Hij engelen met een heen en weer flitsend vurig zwaard. Zij bewaakten de toegang tot de boom van eeuwig leven.

Kaïn en Abel

Eva ging met Adam naar bed en raakte in verwachting. Ze kreeg een zoon: Kaïn. Ze zei: "De Heer heeft mij een zoon gegeven." Daarna werd Abel geboren, de broer van Kaïn. Abel werd schaapherder, Kaïn werd boer en bewerkte de grond. Na een poosje bracht Kaïn een offer aan de Heer, van de oogst van het land. Ook Abel bracht Hem een offer. Hij offerde de eerstgeboren lammetjes: hij verbrandde het vet van de dieren als offer aan de Heer. De Heer was blij met Abel en met zijn offer. Maar Hij was niet blij met Kaïn en zijn offer. Daar was Kaïn erg kwaad over en hij liep met een somber gezicht rond. Toen zei de Heer tegen Kaïn: "Waarom ben je zo kwaad? Waarom kijk je zo boos? Als je doet wat goed is, ben Ik toch blij met je? Maar als je slechte dingen doet, loert het kwaad op je bij de deur van je hart. Het wil je grijpen, maar jij moet sterker zijn dan het kwaad." Maar Kaïn vroeg zijn broer Abel om met hem mee te gaan. Samen liepen ze het veld in. Daar vermoordde Kaïn hem.

Toen vroeg de Heer aan Kaïn: "Waar is je broer Abel?" Hij zei: "Dat weet ik niet. Moet ik soms op mijn broer passen?" 10 De Heer zei: "Wat heb je gedaan? Ik hoor uit de aarde Abels bloed roepen! Het roept naar Mij om wraak. 11 Nu ben je vervloekt. Abels bloed is hier in de grond gestroomd. Daarom zul je voortaan ver van deze grond moeten leven. 12 Want je zal niet langer voldoende van deze grond kunnen oogsten om van te leven. Je zal voortaan moeten rondzwerven." 13 Toen zei Kaïn tegen de Heer: "Wat ik gedaan heb, is te erg om vergeven te worden. Maar die straf is te zwaar! 14 U stuurt mij hier nu weg en U wil niet meer bij mij zijn. Ik zal moeten rondzwerven. Iedereen die mij tegenkomt, zal mij kunnen doden!" 15 Maar de Heer zei: "Nee, als iemand jou doodt, zal hij daarvoor zevenvoudig worden gestraft." En de Heer zorgde ervoor dat niemand hem zou durven doden. 16 Toen ging Kaïn weg van de Heer. Hij ging in het land Nod wonen, ten oosten van Eden.

De familie van Kaïn

17 Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Daarna bouwde Kaïn een stad en noemde die stad Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch kreeg een zoon: Irad. Irad kreeg een zoon: Mehujaël. Mehujaël kreeg een zoon: Metusaël. Metusaël kreeg een zoon: Lamech. 19 Lamech trouwde met twee vrouwen. De ene heette Ada, de andere Zilla. 20 Ada kreeg een zoon: Jabal. Hij is de voorvader van de mensen die in tenten wonen en vee houden. 21 Zijn broer heette Jubal. Jubal is de voorvader van alle mensen die muziek maken op snaarinstrumenten en fluiten. 22 Zilla kreeg ook een zoon: Tubal-Kaïn. Hij is de voorvader van de smeden die koper en ijzer bewerken. Ze kreeg ook een dochter: Naäma.

23 Lamech zei tegen zijn vrouwen: "Ada en Zilla, luister naar me. Luister goed naar wat ik zeg. Als iemand mij slaat of verwondt, sla ik hem dood. 24 Als iemand Kaïn iets aandoet, zal hij daarvoor zevenvoudig worden gestraft. Maar als iemand míj iets aandoet, zal hij daarvoor zeven-en-zeventigvoudig gestraft worden!"

Een nieuwe zoon voor Adam en Eva

25 Adams vrouw Eva raakte opnieuw in verwachting en kreeg een zoon. Ze noemde hem Set (= 'in de plaats van'). "Want," zei ze, "mijn zoon Abel is gedood door Kaïn. Nu heeft God mij in zijn plaats een andere zoon gegeven." 26 Ook Set kreeg een zoon: Enos. Vanaf die tijd begonnen de mensen tot de Heer te bidden.

De lijst van de eerste mensen

Dit is de lijst met de namen van de mannen die uit Adam zijn ontstaan. Toen God de mens maakte, maakte Hij hem zó, dat hij heel erg op God leek. Hij maakte een man en een vrouw. Hij zegende hen en noemde hen 'mens'.

Toen Adam 130 jaar was, kreeg hij een zoon, die heel erg op hem leek. Hij noemde hem Set. Nadat Set was geboren, leefde Adam nog 800 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 930 jaar was.

Toen Set 105 jaar was, kreeg hij een zoon: Enos. Nadat Enos was geboren, leefde Set nog 807 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 912 jaar was.

Toen Enos 90 jaar was, kreeg hij een zoon: Kenan. 10 Nadat Kenan was geboren, leefde Enos nog 815 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 11 Hij stierf toen hij 905 jaar was.

12 Toen Kenan 70 jaar was, kreeg hij een zoon: Mahalaleël. 13 Nadat Mahalaleël was geboren, leefde Kenan nog 840 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 14 Hij stierf toen hij 910 jaar was.

15 Toen Mahalaleël 65 jaar was, kreeg hij een zoon: Jered. 16 Nadat Jered was geboren, leefde Mahalaleël nog 830 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 17 Hij stierf toen hij 895 jaar was.

18 Toen Jered 162 jaar was, kreeg hij een zoon: Henoch. 19 Nadat Henoch was geboren, leefde Jered nog 800 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 20 Hij stierf toen hij 962 jaar was.

21 Toen Henoch[f] (= 'toegewijd') 65 jaar was, kreeg hij een zoon: Metusala. 22 Nadat Metusala (= 'als hij gestorven is, zal het gebeuren')[g] was geboren, leefde Henoch nog 300 jaar lang met God. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 23 Hij werd 365 jaar. 24 Henoch leefde met God. En opeens was hij er niet meer, want God had hem meegenomen naar de hemel.

25 Toen Metusala 187 jaar was, kreeg hij een zoon: Lamech. 26 Nadat Lamech was geboren, leefde Metusala nog 782 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 27 Hij stierf toen hij 969 jaar was.

28 Toen Lamech 182 jaar was, kreeg hij een zoon. 29 Hij noemde hem Noach. Lamech zei: "Deze zoon zal een troost voor ons zijn. Want we moeten erg hard werken doordat God de grond heeft vervloekt." 30 Nadat Noach was geboren, leefde Lamech nog 595 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 31 Hij stierf toen hij 777 jaar was.

32 Toen Noach 500 jaar was, kreeg hij drie zonen: Sem, Cham en Jafet.

De reuzen

Er kwamen steeds meer mensen op de aarde. En de zonen van God[h] zagen dat de dochters van de mensen erg mooi waren. Ze trouwden met hen, met wie ze maar wilden. Toen zei de Heer: "Mijn Geest zal niet voor altijd de mensen blijven waarschuwen. Ze zijn sterfelijk en krijgen nog maar 120 jaar."[i]

In die tijd en ook daarna leefden er reuzen op aarde. Dat waren de kinderen die geboren waren nadat de zonen van God getrouwd waren met de dochters van de mensen. Zij waren de grote, machtige helden uit de vroege tijd.

Noach moet een boot bouwen

De Heer zag dat de mensen op de aarde erg slecht waren. Alles wat ze bedachten en deden was slecht. Daarom had de Heer er spijt van dat Hij de mensen had gemaakt. Hij had veel verdriet over wat ze deden. Daarom besloot Hij: "Ik zal de mensen die Ik heb gemaakt allemaal doden. En niet alleen de mensen, maar ook alle dieren. Want Ik heb er spijt van dat Ik hen heb gemaakt." Maar Noach was niet slecht.[j] God zag dat en was blij met hem. Daarom wilde Hij hem redden.

Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was in die tijd de enige die leefde zoals God het wil. Hij deed geen slechte dingen, want hij leefde met God. 10 Noach kreeg drie zonen: Sem, Cham en Jafet. 11 God vond dat de aarde helemaal bedorven was. Overal was geweld. 12 Hij zag dat alle mensen slecht geworden waren.

13 Daarom zei God tegen Noach: "Ik heb besloten om alle mensen te doden. Want het is hun schuld dat er zoveel geweld op aarde is. Daarom ga Ik hen samen met de aarde vernietigen. 14 Maak van hout een dichte boot, met kamers er in. Besmeer hem van binnen en van buiten met teer om hem waterdicht te maken. 15 Hij moet 300 el (150 meter) lang, 50 el (25 meter) breed en 30 el (15 meter) hoog worden. 16 Maak een raam op 1 el (50 centimeter) van de bovenkant. Maak aan de zijkant van de boot een deur. Bouw een onderste, een tweede en een derde verdieping. 17 Want Ik zal een grote overstroming laten komen. Daarmee zal Ik alles wat leeft vernietigen. Alle mensen en dieren zullen sterven. 18 Maar met jou zal Ik een verbond sluiten. Jou wil Ik redden. Jij moet in de boot gaan met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen. 19 Breng van alle dieren één mannetje en vrouwtje in de boot. Zij zullen samen met jullie worden gered. 20 Van alle soorten vogels en van alle soorten dieren zullen één mannetje en één vrouwtje naar je toe komen om te worden gered. 21 En neem eten mee voor jou, je gezin en de dieren." 22 Noach deed precies wat God hem had bevolen.

Noach gaat in de boot

De Heer zei tegen Noach: "Ga nu met je hele gezin aan boord. Want van alle mensen ben jij de enige die leeft zoals Ik het wil. Neem van alle reine[k] dieren zeven paartjes mee, dus zeven mannetjes en zeven vrouwtjes. Maar neem van de dieren die niet rein zijn één paartje mee, dus één mannetje en één vrouwtje. Neem ook van alle soorten vogels zeven paartjes mee, dus zeven mannetjes en zeven vrouwtjes, om hun soort te redden. Want over zeven dagen zal Ik het 40 dagen en 40 nachten laten regenen op de aarde. Dan zal Ik alles vernietigen wat Ik heb gemaakt."

Noach deed alles wat de Heer hem had bevolen. Noach was 600 jaar toen de grote overstroming de aarde bedekte. Hij ging met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen de boot in, vanwege de overstroming. Van de reine dieren en van de onreine dieren, van de vogels en van alle kruipende dieren, kwamen mannetjes en vrouwtjes twee aan twee naar Noach in de boot, zoals God tegen Noach had gezegd.

De grote overstroming

10 Zeven dagen later begon de overstroming. 11 Noach was toen 600 jaar. Op de 17e dag van de tweede maand kolkte al het water dat onder de grond zat uit de bronnen naar boven. Ook begon het verschrikkelijk hard te regenen. 12 Het stortregende 40 dagen en 40 nachten. 13 Op de dag dat het begon te regenen, gingen Noach, zijn zonen Sem, Cham en Jafet, de vrouw van Noach en de drie vrouwen van zijn zonen in de boot. 14 Ook van alle soorten wilde dieren, van alle soorten vee, van alle soorten kruipende dieren en van alle soorten vogels kwamen dieren naar de boot. 15 Van alle soorten dieren die op aarde leefden, kwamen de dieren twee aan twee naar Noach in de boot. 16 Steeds een mannetje en een vrouwtje, zoals God tegen hem had gezegd. Daarna deed de Heer de deur achter Noach dicht.

17 Het water steeg 40 dagen lang hoger en hoger. De boot kwam van de grond los. 18 Toen het water bleef stijgen, begon de boot vrij rond te drijven. 19 Het water kwam zó hoog, dat zelfs de hoge bergen onder water kwamen te staan. 20 Tenslotte stond het water 15 el (7 meter) boven de bergtoppen. 21 Alles wat leefde ging dood: vogels, vee, wilde dieren, kruipende dieren. Ook alle mensen. 22 Alles wat op het droge leefde, stierf. 23 Zo vernietigde God alles wat op de aarde leefde: mensen, dieren en vogels. Alles stierf. Alleen Noach bleef over, met de mensen en dieren die bij hem in de boot waren. 24 Het water bedekte de aarde 150 dagen lang (5 maanden).

De aarde wordt weer droog

Maar God was Noach en alle dieren bij hem in de boot niet vergeten. Hij zorgde ervoor dat de wind het water wegblies, zodat het water zakte. Hij sloot de bronnen in de aarde waaruit het water naar boven kolkte. Ook liet Hij het ophouden met regenen. Langzaam maar zeker stroomde het water van de aarde weg. Zo begon na 150 dagen (5 maanden) het water te zakken. Op de 17e dag van de zevende maand bleef de boot vastzitten op één van de bergtoppen van de Ararat. Het water bleef langzaam zakken. Op de eerste dag van de tiende maand waren de toppen van de bergen weer te zien.

Toen er 40 dagen voorbij waren, deed Noach het raam van de boot open. Hij liet een raaf wegvliegen. De raaf bleef heen en weer vliegen totdat de aarde weer droog was. Daarna liet hij een duif wegvliegen, om te zien of het water al helemaal was verdwenen. Maar de duif vond nog nergens een plekje om te gaan zitten en vloog naar Noach terug. Want de hele aarde stond nog onder water. Noach stak zijn hand uit en nam de duif weer terug in de boot. 10 Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen weer wegvliegen. 11 's Avonds kwam de duif terug met een vers olijfblad in de snavel. Daardoor wist Noach dat het water op aarde was gezakt. 12 Hij wachtte nóg zeven dagen en liet toen de duif weer los. De duif kwam niet meer bij hem terug. 13 In het jaar dat Noach 601 jaar werd, op de eerste dag van de eerste maand, was de aarde opgedroogd. Noach schoof het luik in het dak van de boot open, keek naar buiten en zag dat de aarde bijna was opgedroogd. 14 Op de 27e dag van de tweede maand was de aarde droog.

15 Toen zei God tegen Noach: 16 "Ga met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen van boord. 17 Neem alle vogels en dieren mee naar buiten. Dan kunnen ze weer op de aarde leven en jongen krijgen. Dan komen er weer veel dieren op de aarde." 18 Toen ging Noach naar buiten met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle dieren en vogels kwamen naar buiten, alle soorten die op aarde leven.

Gods belofte

20 En Noach bouwde een altaar voor de Heer. Hij koos van alle reine dieren en van alle reine vogels een aantal uit en offerde die als brand-offer op het altaar. 21 De Heer was blij met het offer en zei bij Zichzelf: "De mensen zijn slecht en bedenken van jongs af alleen maar slechte dingen. Toch zal Ik nooit meer op zo'n manier de aarde straffen. Ik zal nooit meer alles wat leeft doden. 22 Zolang de aarde bestaat, zullen voortaan zaaitijd en oogsttijd, kou en hitte, zomer en winter, en dag en nacht blijven bestaan."

Gods verbond met de mensen

God zegende Noach en zijn zonen en zei tegen hen: "Zorg dat jullie kinderen krijgen, zodat er heel veel mensen op aarde zullen komen. Ga over de hele aarde wonen. En de dieren op het land, de vogels in de lucht en de vissen in de zee zullen opschrikken als ze jullie zien. Ze zijn voor jullie. Voortaan mogen jullie alles eten. Niet langer alleen de planten, maar ook de dieren. Jullie mogen alleen geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Want in het bloed zit het leven. Luister goed: Ik eis het leven van iedereen die iemand doodt. Hij moet met zijn eigen leven betalen. Dieren die een mens doden moeten met hun eigen leven betalen en mensen die een mens doden moeten met hun eigen leven betalen. Iedereen die een mens doodt, zal daarvoor met zijn eigen leven moeten betalen. Hij moet worden gedood. Want hij heeft iemand gedood die op Mij lijkt. Zorg dat jullie kinderen krijgen, zodat er heel veel mensen op aarde zullen komen. Want Ik wil dat er heel veel mensen op aarde komen."

God zei tegen Noach en zijn zonen: "Ik sluit een verbond met jullie en met jullie familie ná jullie. 10 Dat verbond geldt ook voor alle dieren die met jou uit de boot gekomen zijn: vogels, vee en wilde dieren, alle dieren van de aarde. 11 Met dat verbond beloof Ik dat Ik nooit meer alles wat op aarde leeft door een grote overstroming zal doden. Nooit meer zal een overstroming de hele aarde vernietigen. 12 Ik zal jullie een teken geven van dat verbond. Een teken waaraan de mensen voor eeuwig zullen kunnen zien dat Ik een verbond heb gesloten met hen en met alles wat leeft. 13 Ik zet een regenboog in de wolken. Die boog is het eeuwige teken van mijn verbond met de aarde. 14 Telkens als het regent, zal de regenboog in de wolken te zien zijn. 15 Elke keer als Ik die boog zie, zal Ik aan het verbond denken dat Ik heb gesloten met jullie en met alles wat leeft. Nooit meer zal het zó lang regenen, dat de hele aarde overstroomd raakt en al het leven op aarde wordt vernietigd. 16 Als Ik de boog in de wolken zie, zal Ik denken aan het eeuwige verbond dat Ik met alle levende wezens op aarde heb gesloten."

17 En God zei tegen Noach: "De regenboog is het teken van het verbond dat Ik heb gesloten met jullie en met alles wat op aarde leeft."

Noach en zijn drie zonen

18 De zonen die met Noach uit de boot waren gekomen, waren Sem, Cham en Jafet. Cham had een zoon: Kanaän. 19 Dit waren de drie zonen van Noach. Uit hen zijn alle mensen op aarde ontstaan.

20 Noach werd boer en plantte een wijngaard. 21 Toen hij van de wijn had gedronken, werd hij dronken. Hij kleedde zich uit en lag naakt in zijn tent. 22 Cham, de vader van Kanaän, zag dat zijn vader naakt in zijn tent lag. Hij vertelde het buiten aan zijn broers. 23 Toen haalden Sem en Jafet een mantel. Die legden ze over hun schouders. Daarna liepen ze achteruit de tent in om hun naakte vader te bedekken. Ze keken niet om, zodat ze hun vader niet naakt zouden zien. 24 Toen Noach zijn roes had uitgeslapen, hoorde hij wat zijn jongste zoon had gedaan. 25 Hij zei boos: "Ik vervloek Kanaän! Hij zal een knecht van zijn broers worden, hun minst belangrijke knecht! 26 Sem zal door de Heer gezegend worden. Maar Kanaän zal zijn knecht zijn. 27 En God zal Jafet tot een grote familie maken. Jafets familie zal in de woonplaatsen van Sem wonen. Maar Kanaän zal zijn knecht zijn."

28 Noach leefde na de overstroming nog 350 jaar. 29 Hij stierf toen hij 950 jaar was.

De lijst met de namen van de volken.

10 Dit is de familie van Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach. Dit zijn de zonen die zij na de overstroming kregen.

De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.

De zonen van Gomer waren: Askenaz, Rifat en Togarma.

De zonen van Javan waren: Elisa en Tarsis. Ook is hij de voorvader van de Kittieten en de Dodanieten. Dat zijn de volken die op de eilanden en langs de kust gingen wonen. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal.

De zonen van Cham waren: Kush, Mizraïm, Put en Kanaän.

De zonen van Kush waren: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha.

De zonen van Raëma waren: Scheba en Dedan. Kush kreeg een zoon: Nimrod. Nimrod was de eerste grote heerser op aarde. Hij was een geweldig jager in de ogen van de Heer. Daarom werd er voortaan wel gezegd van iemand die net zó was: "Hij is een Nimrod in de ogen van de Heer." 10 De belangrijkste steden van zijn koninkrijk waren Babel, Erech, Akkad en Kalne, in het land Sinear. 11 Vanuit het land Sinear trok hij naar Assur en bouwde Ninevé, Réhobot, Ir, Kala en Resen. 12 Resen was een grote stad tussen Ninevé en Kala.

13 Mizraïm is de voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuhieten, 14 de Patrusieten, de Kasluhieten (waaruit de Filistijnen zijn ontstaan) en de Kaftorieten.

15 Kanaän werd vader van Sidon, zijn eerste zoon, en Het.

Footnotes

  1. Genesis 2:12 Balsemhars is een soort hars waarvan een olie gemaakt werd die lekker rook. Die olie werd bijvoorbeeld voor parfum gebruikt. Sardonyx is een half-edelsteen.
  2. Genesis 2:14 Waarschijnlijk is de Hidekel de Tigris.
  3. Genesis 2:24 Eigenlijk staat hier dat hij zijn vader en moeder zal verlaten en aan zijn vrouw zal 'kleven'. Lees ook 1 Korintiërs 6:16.
  4. Genesis 3:15 Eigenlijk staat hier: 'jouw zaad en haar zaad.'
  5. Genesis 3:15 Jezus werd door de duivel gedood aan het kruis (= zijn hiel werd verpletterd toen hij gekruisigd werd), maar door zijn dood overwon Jezus juist de duivel: Hij verpletterde zijn kop.
  6. Genesis 5:21 Lees ook Judas 1:14.
  7. Genesis 5:22 Wát zal er dan gebeuren? De grote overstroming! (Lees Genesis 6). Kennelijk had God al aan Henoch, die aan Hem toegewijd was, laten weten wat Hij zou gaan doen met de aarde. Metusala leefde heel erg lang. Zó lang had God nog geduld met de mensen voordat Hij de aarde verwoestte door het water.
  8. Genesis 6:2 Waarschijnlijk worden hiermee engelen bedoeld die ontrouw aan God waren geworden. Lees hierover meer in Judas 1:6.
  9. Genesis 6:3 Als je dit vers vergelijkt met 1 Petrus 3:20 lijkt dit te betekenen dat God besloot om nog 120 jaar af te wachten of de mensen zouden ophouden met de slechte dingen die ze deden. Daarna was de tijd om en zou zijn straf komen als ze niet veranderd waren.
  10. Genesis 6:8 Lees ook Ezechiël 14:14 en 2 Petrus 2:5.
  11. Genesis 7:2 Reine dieren waren de dieren die gegeten mochten worden. Onreine dieren waren de dieren die niet gegeten mochten worden. Hierover is te lezen in Deuteronomium 14:3-21.

The Beginning

In the beginning(A) God created(B) the heavens(C) and the earth.(D) Now the earth was formless(E) and empty,(F) darkness was over the surface of the deep,(G) and the Spirit of God(H) was hovering(I) over the waters.

And God said,(J) “Let there be light,” and there was light.(K) God saw that the light was good,(L) and he separated the light from the darkness.(M) God called(N) the light “day,” and the darkness he called “night.”(O) And there was evening, and there was morning(P)—the first day.

And God said,(Q) “Let there be a vault(R) between the waters(S) to separate water from water.” So God made the vault and separated the water under the vault from the water above it.(T) And it was so.(U) God called(V) the vault “sky.”(W) And there was evening, and there was morning(X)—the second day.

And God said, “Let the water under the sky be gathered to one place,(Y) and let dry ground(Z) appear.” And it was so.(AA) 10 God called(AB) the dry ground “land,” and the gathered waters(AC) he called “seas.”(AD) And God saw that it was good.(AE)

11 Then God said, “Let the land produce vegetation:(AF) seed-bearing plants and trees on the land that bear fruit with seed in it, according to their various kinds.(AG)” And it was so.(AH) 12 The land produced vegetation: plants bearing seed according to their kinds(AI) and trees bearing fruit with seed in it according to their kinds. And God saw that it was good.(AJ) 13 And there was evening, and there was morning(AK)—the third day.

14 And God said, “Let there be lights(AL) in the vault of the sky to separate the day from the night,(AM) and let them serve as signs(AN) to mark sacred times,(AO) and days and years,(AP) 15 and let them be lights in the vault of the sky to give light on the earth.” And it was so.(AQ) 16 God made two great lights—the greater light(AR) to govern(AS) the day and the lesser light to govern(AT) the night.(AU) He also made the stars.(AV) 17 God set them in the vault of the sky to give light on the earth, 18 to govern the day and the night,(AW) and to separate light from darkness. And God saw that it was good.(AX) 19 And there was evening, and there was morning(AY)—the fourth day.

20 And God said, “Let the water teem with living creatures,(AZ) and let birds fly above the earth across the vault of the sky.”(BA) 21 So God created(BB) the great creatures of the sea(BC) and every living thing with which the water teems and that moves about in it,(BD) according to their kinds, and every winged bird according to its kind.(BE) And God saw that it was good.(BF) 22 God blessed them and said, “Be fruitful and increase in number and fill the water in the seas, and let the birds increase on the earth.”(BG) 23 And there was evening, and there was morning(BH)—the fifth day.

24 And God said, “Let the land produce living creatures(BI) according to their kinds:(BJ) the livestock, the creatures that move along the ground, and the wild animals, each according to its kind.” And it was so.(BK) 25 God made the wild animals(BL) according to their kinds, the livestock according to their kinds, and all the creatures that move along the ground according to their kinds.(BM) And God saw that it was good.(BN)

26 Then God said, “Let us(BO) make mankind(BP) in our image,(BQ) in our likeness,(BR) so that they may rule(BS) over the fish in the sea and the birds in the sky,(BT) over the livestock and all the wild animals,[a] and over all the creatures that move along the ground.”

27 So God created(BU) mankind(BV) in his own image,(BW)
    in the image of God(BX) he created them;
    male and female(BY) he created them.(BZ)

28 God blessed them and said to them,(CA) “Be fruitful and increase in number;(CB) fill the earth(CC) and subdue it. Rule over(CD) the fish in the sea and the birds in the sky and over every living creature that moves on the ground.(CE)

29 Then God said, “I give you every seed-bearing plant on the face of the whole earth and every tree that has fruit with seed in it. They will be yours for food.(CF) 30 And to all the beasts of the earth and all the birds in the sky and all the creatures that move along the ground—everything that has the breath of life(CG) in it—I give every green plant for food.(CH)” And it was so.

31 God saw all that he had made,(CI) and it was very good.(CJ) And there was evening, and there was morning(CK)—the sixth day.

Thus the heavens and the earth were completed in all their vast array.(CL)

By the seventh day(CM) God had finished the work he had been doing; so on the seventh day he rested from all his work.(CN) Then God blessed the seventh day and made it holy,(CO) because on it he rested(CP) from all the work of creating(CQ) that he had done.

Adam and Eve

This is the account(CR) of the heavens and the earth when they were created,(CS) when the Lord God made the earth and the heavens.

Now no shrub had yet appeared on the earth[b] and no plant had yet sprung up,(CT) for the Lord God had not sent rain on the earth(CU) and there was no one to work the ground, but streams[c] came up from the earth and watered the whole surface of the ground. Then the Lord God formed(CV) a man[d](CW) from the dust(CX) of the ground(CY) and breathed into his nostrils the breath(CZ) of life,(DA) and the man became a living being.(DB)

Now the Lord God had planted a garden in the east, in Eden;(DC) and there he put the man he had formed. The Lord God made all kinds of trees grow out of the ground—trees(DD) that were pleasing to the eye and good for food. In the middle of the garden were the tree of life(DE) and the tree of the knowledge of good and evil.(DF)

10 A river(DG) watering the garden flowed from Eden;(DH) from there it was separated into four headwaters. 11 The name of the first is the Pishon; it winds through the entire land of Havilah,(DI) where there is gold. 12 (The gold of that land is good; aromatic resin[e](DJ) and onyx are also there.) 13 The name of the second river is the Gihon; it winds through the entire land of Cush.[f] 14 The name of the third river is the Tigris;(DK) it runs along the east side of Ashur. And the fourth river is the Euphrates.(DL)

15 The Lord God took the man and put him in the Garden of Eden(DM) to work it and take care of it. 16 And the Lord God commanded the man, “You are free to eat from any tree in the garden;(DN) 17 but you must not eat from the tree of the knowledge of good and evil,(DO) for when you eat from it you will certainly die.”(DP)

18 The Lord God said, “It is not good for the man to be alone. I will make a helper suitable for him.”(DQ)

19 Now the Lord God had formed out of the ground all the wild animals(DR) and all the birds in the sky.(DS) He brought them to the man to see what he would name them; and whatever the man called(DT) each living creature,(DU) that was its name. 20 So the man gave names to all the livestock, the birds in the sky and all the wild animals.

But for Adam[g] no suitable helper(DV) was found. 21 So the Lord God caused the man to fall into a deep sleep;(DW) and while he was sleeping, he took one of the man’s ribs[h] and then closed up the place with flesh. 22 Then the Lord God made a woman from the rib[i](DX) he had taken out of the man, and he brought her to the man.

23 The man said,

“This is now bone of my bones
    and flesh of my flesh;(DY)
she shall be called(DZ) ‘woman,’
    for she was taken out of man.(EA)

24 That is why a man leaves his father and mother and is united(EB) to his wife, and they become one flesh.(EC)

25 Adam and his wife were both naked,(ED) and they felt no shame.

The Fall

Now the serpent(EE) was more crafty than any of the wild animals the Lord God had made. He said to the woman, “Did God really say, ‘You must not eat from any tree in the garden’?(EF)

The woman said to the serpent, “We may eat fruit from the trees in the garden,(EG) but God did say, ‘You must not eat fruit from the tree that is in the middle of the garden, and you must not touch it, or you will die.’”(EH)

“You will not certainly die,” the serpent said to the woman.(EI) “For God knows that when you eat from it your eyes will be opened, and you will be like God,(EJ) knowing good and evil.”

When the woman saw that the fruit of the tree was good for food and pleasing to the eye, and also desirable(EK) for gaining wisdom, she took some and ate it. She also gave some to her husband,(EL) who was with her, and he ate it.(EM) Then the eyes of both of them were opened, and they realized they were naked;(EN) so they sewed fig leaves together and made coverings for themselves.(EO)

Then the man and his wife heard the sound of the Lord God as he was walking(EP) in the garden in the cool of the day, and they hid(EQ) from the Lord God among the trees of the garden. But the Lord God called to the man, “Where are you?”(ER)

10 He answered, “I heard you in the garden, and I was afraid(ES) because I was naked;(ET) so I hid.”

11 And he said, “Who told you that you were naked?(EU) Have you eaten from the tree that I commanded you not to eat from?(EV)

12 The man said, “The woman you put here with me(EW)—she gave me some fruit from the tree, and I ate it.”

13 Then the Lord God said to the woman, “What is this you have done?”

The woman said, “The serpent deceived me,(EX) and I ate.”

14 So the Lord God said to the serpent, “Because you have done this,

“Cursed(EY) are you above all livestock
    and all wild animals!
You will crawl on your belly
    and you will eat dust(EZ)
    all the days of your life.
15 And I will put enmity
    between you and the woman,
    and between your offspring[j](FA) and hers;(FB)
he will crush[k] your head,(FC)
    and you will strike his heel.”

16 To the woman he said,

“I will make your pains in childbearing very severe;
    with painful labor you will give birth to children.(FD)
Your desire will be for your husband,
    and he will rule over you.(FE)

17 To Adam he said, “Because you listened to your wife and ate fruit from the tree about which I commanded you, ‘You must not eat from it,’(FF)

“Cursed(FG) is the ground(FH) because of you;
    through painful toil(FI) you will eat food from it
    all the days of your life.(FJ)
18 It will produce thorns and thistles(FK) for you,
    and you will eat the plants of the field.(FL)
19 By the sweat of your brow(FM)
    you will eat your food(FN)
until you return to the ground,
    since from it you were taken;
for dust you are
    and to dust you will return.”(FO)

20 Adam[l] named his wife Eve,[m](FP) because she would become the mother of all the living.

21 The Lord God made garments of skin for Adam and his wife and clothed them.(FQ) 22 And the Lord God said, “The man has now become like one of us,(FR) knowing good and evil. He must not be allowed to reach out his hand and take also from the tree of life(FS) and eat, and live forever.” 23 So the Lord God banished him from the Garden of Eden(FT) to work the ground(FU) from which he had been taken. 24 After he drove the man out, he placed on the east side[n] of the Garden of Eden(FV) cherubim(FW) and a flaming sword(FX) flashing back and forth to guard the way to the tree of life.(FY)

Cain and Abel

Adam[o] made love to his wife(FZ) Eve,(GA) and she became pregnant and gave birth to Cain.[p](GB) She said, “With the help of the Lord I have brought forth[q] a man.” Later she gave birth to his brother Abel.(GC)

Now Abel kept flocks, and Cain worked the soil.(GD) In the course of time Cain brought some of the fruits of the soil as an offering(GE) to the Lord.(GF) And Abel also brought an offering—fat portions(GG) from some of the firstborn of his flock.(GH) The Lord looked with favor on Abel and his offering,(GI) but on Cain and his offering he did not look with favor. So Cain was very angry, and his face was downcast.

Then the Lord said to Cain, “Why are you angry?(GJ) Why is your face downcast? If you do what is right, will you not be accepted? But if you do not do what is right, sin is crouching at your door;(GK) it desires to have you, but you must rule over it.(GL)

Now Cain said to his brother Abel, “Let’s go out to the field.”[r] While they were in the field, Cain attacked his brother Abel and killed him.(GM)

Then the Lord said to Cain, “Where is your brother Abel?”(GN)

“I don’t know,(GO)” he replied. “Am I my brother’s keeper?”

10 The Lord said, “What have you done? Listen! Your brother’s blood cries out to me from the ground.(GP) 11 Now you are under a curse(GQ) and driven from the ground, which opened its mouth to receive your brother’s blood from your hand. 12 When you work the ground, it will no longer yield its crops for you.(GR) You will be a restless wanderer(GS) on the earth.(GT)

13 Cain said to the Lord, “My punishment is more than I can bear. 14 Today you are driving me from the land, and I will be hidden from your presence;(GU) I will be a restless wanderer on the earth,(GV) and whoever finds me will kill me.”(GW)

15 But the Lord said to him, “Not so[s]; anyone who kills Cain(GX) will suffer vengeance(GY) seven times over.(GZ)” Then the Lord put a mark on Cain so that no one who found him would kill him. 16 So Cain went out from the Lord’s presence(HA) and lived in the land of Nod,[t] east of Eden.(HB)

17 Cain made love to his wife,(HC) and she became pregnant and gave birth to Enoch. Cain was then building a city,(HD) and he named it after his son(HE) Enoch. 18 To Enoch was born Irad, and Irad was the father of Mehujael, and Mehujael was the father of Methushael, and Methushael was the father of Lamech.

19 Lamech married(HF) two women,(HG) one named Adah and the other Zillah. 20 Adah gave birth to Jabal; he was the father of those who live in tents and raise livestock. 21 His brother’s name was Jubal; he was the father of all who play stringed instruments(HH) and pipes.(HI) 22 Zillah also had a son, Tubal-Cain, who forged(HJ) all kinds of tools out of[u] bronze and iron. Tubal-Cain’s sister was Naamah.

23 Lamech said to his wives,

“Adah and Zillah, listen to me;
    wives of Lamech, hear my words.
I have killed(HK) a man for wounding me,
    a young man for injuring me.
24 If Cain is avenged(HL) seven times,(HM)
    then Lamech seventy-seven times.(HN)

25 Adam made love to his wife(HO) again, and she gave birth to a son and named him Seth,[v](HP) saying, “God has granted me another child in place of Abel, since Cain killed him.”(HQ) 26 Seth also had a son, and he named him Enosh.(HR)

At that time people began to call on[w] the name of the Lord.(HS)

From Adam to Noah

This is the written account(HT) of Adam’s family line.(HU)

When God created mankind, he made them in the likeness of God.(HV) He created them(HW) male and female(HX) and blessed them. And he named them “Mankind”[x] when they were created.

When Adam had lived 130 years, he had a son in his own likeness, in his own image;(HY) and he named him Seth.(HZ) After Seth was born, Adam lived 800 years and had other sons and daughters. Altogether, Adam lived a total of 930 years, and then he died.(IA)

When Seth had lived 105 years, he became the father[y] of Enosh.(IB) After he became the father of Enosh, Seth lived 807 years and had other sons and daughters. Altogether, Seth lived a total of 912 years, and then he died.

When Enosh had lived 90 years, he became the father of Kenan.(IC) 10 After he became the father of Kenan, Enosh lived 815 years and had other sons and daughters. 11 Altogether, Enosh lived a total of 905 years, and then he died.

12 When Kenan had lived 70 years, he became the father of Mahalalel.(ID) 13 After he became the father of Mahalalel, Kenan lived 840 years and had other sons and daughters. 14 Altogether, Kenan lived a total of 910 years, and then he died.

15 When Mahalalel had lived 65 years, he became the father of Jared.(IE) 16 After he became the father of Jared, Mahalalel lived 830 years and had other sons and daughters. 17 Altogether, Mahalalel lived a total of 895 years, and then he died.

18 When Jared had lived 162 years, he became the father of Enoch.(IF) 19 After he became the father of Enoch, Jared lived 800 years and had other sons and daughters. 20 Altogether, Jared lived a total of 962 years, and then he died.

21 When Enoch had lived 65 years, he became the father of Methuselah.(IG) 22 After he became the father of Methuselah, Enoch walked faithfully with God(IH) 300 years and had other sons and daughters. 23 Altogether, Enoch lived a total of 365 years. 24 Enoch walked faithfully with God;(II) then he was no more, because God took him away.(IJ)

25 When Methuselah had lived 187 years, he became the father of Lamech.(IK) 26 After he became the father of Lamech, Methuselah lived 782 years and had other sons and daughters. 27 Altogether, Methuselah lived a total of 969 years, and then he died.

28 When Lamech had lived 182 years, he had a son. 29 He named him Noah[z](IL) and said, “He will comfort us in the labor and painful toil of our hands caused by the ground the Lord has cursed.(IM) 30 After Noah was born, Lamech lived 595 years and had other sons and daughters. 31 Altogether, Lamech lived a total of 777 years, and then he died.

32 After Noah was 500 years old,(IN) he became the father of Shem,(IO) Ham and Japheth.(IP)

Wickedness in the World

When human beings began to increase in number on the earth(IQ) and daughters were born to them, the sons of God(IR) saw that the daughters(IS) of humans were beautiful,(IT) and they married(IU) any of them they chose. Then the Lord said, “My Spirit(IV) will not contend with[aa] humans forever,(IW) for they are mortal[ab];(IX) their days will be a hundred and twenty years.”

The Nephilim(IY) were on the earth in those days—and also afterward—when the sons of God went to the daughters of humans(IZ) and had children by them. They were the heroes of old, men of renown.(JA)

The Lord saw how great the wickedness of the human race had become on the earth,(JB) and that every inclination of the thoughts of the human heart was only evil all the time.(JC) The Lord regretted(JD) that he had made human beings on the earth, and his heart was deeply troubled. So the Lord said, “I will wipe from the face of the earth(JE) the human race I have created—and with them the animals, the birds and the creatures that move along the ground—for I regret that I have made them.(JF) But Noah(JG) found favor in the eyes of the Lord.(JH)

Noah and the Flood

This is the account(JI) of Noah and his family.

Noah was a righteous man, blameless(JJ) among the people of his time,(JK) and he walked faithfully with God.(JL) 10 Noah had three sons: Shem,(JM) Ham and Japheth.(JN)

11 Now the earth was corrupt(JO) in God’s sight and was full of violence.(JP) 12 God saw how corrupt(JQ) the earth had become, for all the people on earth had corrupted their ways.(JR) 13 So God said to Noah, “I am going to put an end to all people, for the earth is filled with violence because of them. I am surely going to destroy(JS) both them and the earth.(JT) 14 So make yourself an ark of cypress[ac] wood;(JU) make rooms in it and coat it with pitch(JV) inside and out. 15 This is how you are to build it: The ark is to be three hundred cubits long, fifty cubits wide and thirty cubits high.[ad] 16 Make a roof for it, leaving below the roof an opening one cubit[ae] high all around.[af] Put a door in the side of the ark and make lower, middle and upper decks. 17 I am going to bring floodwaters(JW) on the earth to destroy all life under the heavens, every creature that has the breath of life in it. Everything on earth will perish.(JX) 18 But I will establish my covenant with you,(JY) and you will enter the ark(JZ)—you and your sons and your wife and your sons’ wives with you. 19 You are to bring into the ark two of all living creatures, male and female, to keep them alive with you.(KA) 20 Two(KB) of every kind of bird, of every kind of animal and of every kind(KC) of creature that moves along the ground will come to you to be kept alive.(KD) 21 You are to take every kind of food that is to be eaten and store it away as food for you and for them.”

22 Noah did everything just as God commanded him.(KE)

The Lord then said to Noah, “Go into the ark, you and your whole family,(KF) because I have found you righteous(KG) in this generation. Take with you seven pairs of every kind of clean(KH) animal, a male and its mate, and one pair of every kind of unclean animal, a male and its mate, and also seven pairs of every kind of bird, male and female, to keep their various kinds alive(KI) throughout the earth. Seven days from now I will send rain(KJ) on the earth(KK) for forty days(KL) and forty nights,(KM) and I will wipe from the face of the earth every living creature I have made.(KN)

And Noah did all that the Lord commanded him.(KO)

Noah was six hundred years old(KP) when the floodwaters came on the earth. And Noah and his sons and his wife and his sons’ wives entered the ark(KQ) to escape the waters of the flood. Pairs of clean and unclean(KR) animals, of birds and of all creatures that move along the ground, male and female, came to Noah and entered the ark, as God had commanded Noah.(KS) 10 And after the seven days(KT) the floodwaters came on the earth.

11 In the six hundredth year of Noah’s life,(KU) on the seventeenth day of the second month(KV)—on that day all the springs of the great deep(KW) burst forth, and the floodgates of the heavens(KX) were opened. 12 And rain fell on the earth forty days and forty nights.(KY)

13 On that very day Noah and his sons,(KZ) Shem, Ham and Japheth, together with his wife and the wives of his three sons, entered the ark.(LA) 14 They had with them every wild animal according to its kind, all livestock according to their kinds, every creature that moves along the ground according to its kind and every bird according to its kind,(LB) everything with wings. 15 Pairs of all creatures that have the breath of life in them came to Noah and entered the ark.(LC) 16 The animals going in were male and female of every living thing, as God had commanded Noah.(LD) Then the Lord shut him in.

17 For forty days(LE) the flood kept coming on the earth, and as the waters increased they lifted the ark high above the earth. 18 The waters rose and increased greatly on the earth, and the ark floated on the surface of the water. 19 They rose greatly on the earth, and all the high mountains under the entire heavens were covered.(LF) 20 The waters rose and covered the mountains to a depth of more than fifteen cubits.[ag][ah] (LG) 21 Every living thing that moved on land perished—birds, livestock, wild animals, all the creatures that swarm over the earth, and all mankind.(LH) 22 Everything on dry land that had the breath of life(LI) in its nostrils died. 23 Every living thing on the face of the earth was wiped out; people and animals and the creatures that move along the ground and the birds were wiped from the earth.(LJ) Only Noah was left, and those with him in the ark.(LK)

24 The waters flooded the earth for a hundred and fifty days.(LL)

But God remembered(LM) Noah and all the wild animals and the livestock that were with him in the ark, and he sent a wind over the earth,(LN) and the waters receded. Now the springs of the deep and the floodgates of the heavens(LO) had been closed, and the rain(LP) had stopped falling from the sky. The water receded steadily from the earth. At the end of the hundred and fifty days(LQ) the water had gone down, and on the seventeenth day of the seventh month(LR) the ark came to rest on the mountains(LS) of Ararat.(LT) The waters continued to recede until the tenth month, and on the first day of the tenth month the tops of the mountains became visible.

After forty days(LU) Noah opened a window he had made in the ark and sent out a raven,(LV) and it kept flying back and forth until the water had dried up from the earth.(LW) Then he sent out a dove(LX) to see if the water had receded from the surface of the ground. But the dove could find nowhere to perch because there was water over all the surface of the earth; so it returned to Noah in the ark. He reached out his hand and took the dove and brought it back to himself in the ark. 10 He waited seven more days and again sent out the dove from the ark. 11 When the dove returned to him in the evening, there in its beak was a freshly plucked olive leaf! Then Noah knew that the water had receded from the earth.(LY) 12 He waited seven more days and sent the dove out again, but this time it did not return to him.

13 By the first day of the first month of Noah’s six hundred and first year,(LZ) the water had dried up from the earth. Noah then removed the covering from the ark and saw that the surface of the ground was dry. 14 By the twenty-seventh day of the second month(MA) the earth was completely dry.

15 Then God said to Noah, 16 “Come out of the ark, you and your wife and your sons and their wives.(MB) 17 Bring out every kind of living creature that is with you—the birds, the animals, and all the creatures that move along the ground—so they can multiply on the earth and be fruitful and increase in number on it.”(MC)

18 So Noah came out, together with his sons and his wife and his sons’ wives.(MD) 19 All the animals and all the creatures that move along the ground and all the birds—everything that moves on land—came out of the ark, one kind after another.

20 Then Noah built an altar to the Lord(ME) and, taking some of all the clean animals and clean(MF) birds, he sacrificed burnt offerings(MG) on it. 21 The Lord smelled the pleasing aroma(MH) and said in his heart: “Never again will I curse the ground(MI) because of humans, even though[ai] every inclination of the human heart is evil from childhood.(MJ) And never again will I destroy(MK) all living creatures,(ML) as I have done.

22 “As long as the earth endures,
seedtime and harvest,(MM)
cold and heat,
summer and winter,(MN)
day and night
will never cease.”(MO)

God’s Covenant With Noah

Then God blessed Noah and his sons, saying to them, “Be fruitful and increase in number and fill the earth.(MP) The fear and dread of you will fall on all the beasts of the earth, and on all the birds in the sky, on every creature that moves along the ground, and on all the fish in the sea; they are given into your hands.(MQ) Everything that lives and moves about will be food for you.(MR) Just as I gave you the green plants, I now give you everything.(MS)

“But you must not eat meat that has its lifeblood still in it.(MT) And for your lifeblood I will surely demand an accounting.(MU) I will demand an accounting from every animal.(MV) And from each human being, too, I will demand an accounting for the life of another human being.(MW)

“Whoever sheds human blood,
    by humans shall their blood be shed;(MX)
for in the image of God(MY)
    has God made mankind.

As for you, be fruitful and increase in number; multiply on the earth and increase upon it.”(MZ)

Then God said to Noah and to his sons with him: “I now establish my covenant with you(NA) and with your descendants after you 10 and with every living creature that was with you—the birds, the livestock and all the wild animals, all those that came out of the ark with you—every living creature on earth. 11 I establish my covenant(NB) with you:(NC) Never again will all life be destroyed by the waters of a flood; never again will there be a flood to destroy the earth.(ND)

12 And God said, “This is the sign of the covenant(NE) I am making between me and you and every living creature with you, a covenant for all generations to come:(NF) 13 I have set my rainbow(NG) in the clouds, and it will be the sign of the covenant between me and the earth. 14 Whenever I bring clouds over the earth and the rainbow(NH) appears in the clouds, 15 I will remember my covenant(NI) between me and you and all living creatures of every kind. Never again will the waters become a flood to destroy all life.(NJ) 16 Whenever the rainbow(NK) appears in the clouds, I will see it and remember the everlasting covenant(NL) between God and all living creatures of every kind on the earth.”

17 So God said to Noah, “This is the sign of the covenant(NM) I have established between me and all life on the earth.”

The Sons of Noah

18 The sons of Noah who came out of the ark were Shem, Ham and Japheth.(NN) (Ham was the father of Canaan.)(NO) 19 These were the three sons of Noah,(NP) and from them came the people who were scattered over the whole earth.(NQ)

20 Noah, a man of the soil, proceeded[aj] to plant a vineyard. 21 When he drank some of its wine,(NR) he became drunk and lay uncovered inside his tent. 22 Ham, the father of Canaan, saw his father naked(NS) and told his two brothers outside. 23 But Shem and Japheth took a garment and laid it across their shoulders; then they walked in backward and covered their father’s naked body. Their faces were turned the other way so that they would not see their father naked.

24 When Noah awoke from his wine and found out what his youngest son had done to him, 25 he said,

“Cursed(NT) be Canaan!(NU)
    The lowest of slaves
    will he be to his brothers.(NV)

26 He also said,

“Praise be to the Lord, the God of Shem!(NW)
    May Canaan be the slave(NX) of Shem.
27 May God extend Japheth’s[ak] territory;(NY)
    may Japheth live in the tents of Shem,(NZ)
    and may Canaan be the slave of Japheth.”

28 After the flood Noah lived 350 years. 29 Noah lived a total of 950 years, and then he died.(OA)

The Table of Nations

10 This is the account(OB) of Shem, Ham and Japheth,(OC) Noah’s sons,(OD) who themselves had sons after the flood.

The Japhethites(OE)

The sons[al] of Japheth:

Gomer,(OF) Magog,(OG) Madai, Javan,(OH) Tubal,(OI) Meshek(OJ) and Tiras.

The sons of Gomer:

Ashkenaz,(OK) Riphath and Togarmah.(OL)

The sons of Javan:

Elishah,(OM) Tarshish,(ON) the Kittites(OO) and the Rodanites.[am] (From these the maritime peoples spread out into their territories by their clans within their nations, each with its own language.)(OP)

The Hamites(OQ)

The sons of Ham:

Cush,(OR) Egypt, Put(OS) and Canaan.(OT)

The sons of Cush:

Seba,(OU) Havilah,(OV) Sabtah, Raamah(OW) and Sabteka.

The sons of Raamah:

Sheba(OX) and Dedan.(OY)

Cush was the father[an] of Nimrod,(OZ) who became a mighty warrior on the earth. He was a mighty(PA) hunter(PB) before the Lord; that is why it is said, “Like Nimrod, a mighty hunter before the Lord.” 10 The first centers of his kingdom were Babylon,(PC) Uruk,(PD) Akkad and Kalneh,(PE) in[ao] Shinar.[ap](PF) 11 From that land he went to Assyria,(PG) where he built Nineveh,(PH) Rehoboth Ir,[aq] Calah 12 and Resen, which is between Nineveh and Calah—which is the great city.

13 Egypt was the father of

the Ludites, Anamites, Lehabites, Naphtuhites, 14 Pathrusites, Kasluhites (from whom the Philistines(PI) came) and Caphtorites.(PJ)

15 Canaan(PK) was the father of

Sidon(PL) his firstborn,[ar](PM) and of the Hittites,(PN)

Footnotes

  1. Genesis 1:26 Probable reading of the original Hebrew text (see Syriac); Masoretic Text the earth
  2. Genesis 2:5 Or land; also in verse 6
  3. Genesis 2:6 Or mist
  4. Genesis 2:7 The Hebrew for man (adam) sounds like and may be related to the Hebrew for ground (adamah); it is also the name Adam (see verse 20).
  5. Genesis 2:12 Or good; pearls
  6. Genesis 2:13 Possibly southeast Mesopotamia
  7. Genesis 2:20 Or the man
  8. Genesis 2:21 Or took part of the man’s side
  9. Genesis 2:22 Or part
  10. Genesis 3:15 Or seed
  11. Genesis 3:15 Or strike
  12. Genesis 3:20 Or The man
  13. Genesis 3:20 Eve probably means living.
  14. Genesis 3:24 Or placed in front
  15. Genesis 4:1 Or The man
  16. Genesis 4:1 Cain sounds like the Hebrew for brought forth or acquired.
  17. Genesis 4:1 Or have acquired
  18. Genesis 4:8 Samaritan Pentateuch, Septuagint, Vulgate and Syriac; Masoretic Text does not have “Let’s go out to the field.”
  19. Genesis 4:15 Septuagint, Vulgate and Syriac; Hebrew Very well
  20. Genesis 4:16 Nod means wandering (see verses 12 and 14).
  21. Genesis 4:22 Or who instructed all who work in
  22. Genesis 4:25 Seth probably means granted.
  23. Genesis 4:26 Or to proclaim
  24. Genesis 5:2 Hebrew adam
  25. Genesis 5:6 Father may mean ancestor; also in verses 7-26.
  26. Genesis 5:29 Noah sounds like the Hebrew for comfort.
  27. Genesis 6:3 Or My spirit will not remain in
  28. Genesis 6:3 Or corrupt
  29. Genesis 6:14 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain.
  30. Genesis 6:15 That is, about 450 feet long, 75 feet wide and 45 feet high or about 135 meters long, 23 meters wide and 14 meters high
  31. Genesis 6:16 That is, about 18 inches or about 45 centimeters
  32. Genesis 6:16 The meaning of the Hebrew for this clause is uncertain.
  33. Genesis 7:20 That is, about 23 feet or about 6.8 meters
  34. Genesis 7:20 Or rose more than fifteen cubits, and the mountains were covered
  35. Genesis 8:21 Or humans, for
  36. Genesis 9:20 Or soil, was the first
  37. Genesis 9:27 Japheth sounds like the Hebrew for extend.
  38. Genesis 10:2 Sons may mean descendants or successors or nations; also in verses 3, 4, 6, 7, 20-23, 29 and 31.
  39. Genesis 10:4 Some manuscripts of the Masoretic Text and Samaritan Pentateuch (see also Septuagint and 1 Chron. 1:7); most manuscripts of the Masoretic Text Dodanites
  40. Genesis 10:8 Father may mean ancestor or predecessor or founder; also in verses 13, 15, 24 and 26.
  41. Genesis 10:10 Or Uruk and Akkad—all of them in
  42. Genesis 10:10 That is, Babylonia
  43. Genesis 10:11 Or Nineveh with its city squares
  44. Genesis 10:15 Or of the Sidonians, the foremost