Add parallel Print Page Options

11 Koning Hiram van Tyrus stuurde cederhout, timmerlui en steenhouwers om een paleis voor David te bouwen. 12 David besefte nu waarom de Here hem koning had gemaakt en zijn koningschap zo zegende, God maakte zo zijn volk Israël beroemd.

13 Nadat David van Hebron naar Jeruzalem was verhuisd, trouwde hij nog meer vrouwen en bijvrouwen, van wie hij veel zonen en dochters kreeg. 14-16 Davids kinderen die in Jeruzalem werden geboren zijn: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, Jibhar, Elisua, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet.

17 Toen de Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden, probeerden zij hem gevangen te nemen, maar David werd van hun plan op de hoogte gesteld en verschanste zich in zijn burcht. 18 De Filistijnen arriveerden en verspreidden zich over het dal van Refaïm. 19 David vroeg de Here: ‘Moet ik de burcht verlaten en de strijd met hen aanbinden? Zult U hen voor mij verslaan?’ En de Here antwoordde: ‘Ja, bind de strijd aan, want Ik zal u de overwinning geven.’ 20 Dus verliet David de burcht, trok op naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. ‘Dit heeft de Here gedaan!’ erkende hij. ‘Hij brak als een stormvloed door de vijandelijke rijen.’ Daarom noemde hij die plaats Baäl-Perazim, ‘De Here breekt zich baan.’ 21 Onder de zaken die de Filistijnen hadden achtergelaten, waren veel afgodsbeelden. Dat alles werd buitgemaakt door de troepen van David.

22 De Filistijnen kwamen echter terug en verspreidden zich weer over het dal van Refaïm. 23 Toen David de Here om raad vroeg, kreeg hij het antwoord: ‘Val hen niet van voren aan. Maak een omtrekkende beweging tot bij de balsemstruiken. 24 Als u door die struiken een geluid hoort gaan van marcherende voeten, val dan aan! Dat is het teken dat de Here voor u uit is gegaan om hen te vernietigen.’

25 David volgde de aanwijzingen van de Here op en versloeg de Filistijnen over het hele gebied tussen Gibea en Gezer.

David brengt de ark naar Jeruzalem

1,2 Daarna bracht David opnieuw een speciale troepenmacht van dertigduizend man op de been en trok naar Baäla in Juda om de ark van de Here van de hemelse legers, die bij de engelen woont, naar huis terug te brengen. 3-5 De ark werd weggehaald uit het in de heuvels gelegen huis van Abinadab en daarna op een nieuwe wagen gezet. Twee zonen van Abinadab, Uzza en Ahio, begeleidden de wagen. Ahio liep voor de wagen, gevolgd door David en het volk. Zij zongen blij voor de Here en speelden op allerlei instrumenten: citers, harpen, tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen.

Bij de dorsvloer van Nachon struikelden de ossen voor de wagen en Uzza stak zijn hand uit om te voorkomen dat de ark zou vallen. Maar de Here richtte zijn toorn tegen Uzza en doodde hem ter plekke. Levenloos lag hij naast de ark. David was vreselijk ontsteld omdat de Here dit had gedaan en noemde deze plaats ‘De plaats van toorn tegen Uzza’ en zo heet hij vandaag de dag nog. Met bevend ontzag voor de Here vroeg David zich toen af hoe hij de ark ooit moest terugbrengen. 10 Hij besloot hem niet naar de Stad van David te brengen, maar bracht hem naar het huis van Obed-Edom, die afkomstig was uit Gath. 11 Daar bleef de ark drie maanden staan en de Here zegende Obed-Edom en zijn hele gezin.

12 Toen David dat hoorde, bracht hij de ark naar de Stad van David en maakte er een groot feest van. 13 Nadat de mannen die de ark droegen, zes passen hadden gedaan, stopten zij om David de gelegenheid te geven een rund en een gemest lam te offeren. 14 In priesterkleding gestoken, danste David uitbundig onder het oog van de Here voor de ark uit. 15 Zo brachten David en het volk Israël de ark van de Here met veel gejubel en bazuingeschal terug naar de plaats waar hij hoorde.

16 Sauls dochter Michal keek uit het raam toen de stoet de stad binnenkwam. Zij zag hoe koning David voor het oog van de Here danste en sprong en voelde diepe minachting voor hem. 17 De ark werd in de tent gezet die David voor dat doel had laten opzetten. Vervolgens bracht hij brandoffers en vredeoffers aan de Here. 18 Ook zegende hij het volk in de naam van de Here van de hemelse legers. 19 Hij gaf iedereen een geschenk, zowel de mannen als de vrouwen, in de vorm van brood, vlees en druivenkoeken. Toen de hele plechtigheid achter de rug was en iedereen naar huis was gegaan, 20 ging ook David naar huis om zijn gezin te zegenen. Maar Michal kwam hem tegemoet en zei met verachting in haar stem: ‘Wat heeft de koning van Israël zich vandaag weer prachtig gedragen! Als een losbandige ging hij halfnaakt over straat en liet zich bekijken door de meisjes langs de weg!’ 21 Maar David was het niet met haar eens. ‘Ik danste voor de Here,’ zei hij, ‘die aan mij de voorkeur gaf boven jouw vader en zijn familie en mij aanstelde als leider van zijn volk Israël! Daarom ben ik ook niet bang mijn vreugde in de Here te laten zien. 22 Ja, in de toekomst zal ik me nog meer moeten verlagen en vernederen, maar dan nog zullen de meisjes over wie je het had, net zo tegen mij opkijken!’ 23 Om haar minachtende houding bleef Michal haar hele verdere leven kinderloos.

11 Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David. Hij liet hen cederhout, timmermannen en metselaars naar David brengen, om voor David een paleis te bouwen. 12 Daaraan merkte David dat de Heer hem tot een machtig en beroemd koning had gemaakt. Want Hij wilde goed zijn voor zijn volk Israël.

13 Toen David uit Hebron vertrokken was en in Jeruzalem was gaan wonen, trouwde hij met nog meer vrouwen en bijvrouwen.[a] Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 14 Dit zijn de namen van de zonen die in Jeruzalem werden geboren: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, 15 Jibchar, Elisua, Nefeg, 16 Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet.

David verslaat de Filistijnen

17 De Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden. Toen trokken ze met hun hele leger op om David te verslaan. Maar David hoorde het en trok naar de burcht. 18 De Filistijnen verzamelden zich in het Refaïm-dal. 19 David vroeg aan de Heer: "Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U mij de overwinning geven?" De Heer antwoordde David: "Ga. Ik zal je de overwinning geven." 20 David trok met zijn leger naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. David zei: "De Heer is door mijn vijanden heen gebroken, zoals water een dam doorbreekt." Daarom wordt die plaats Baäl-Perazim (= 'de Heer breekt door') genoemd. 21 De Filistijnen lieten zelfs hun godenbeelden achter toen zij op de vlucht sloegen. David en zijn mannen namen die mee.

22 De Filistijnen verzamelden zich opnieuw in het Refaïm-dal. En opnieuw vroeg David de Heer om raad. 23 De Heer zei: "Ga niet recht op hen af. Trek om hen heen tot je achter hen bent, bij de moerbeibomen. 24 Val hen van daar snel aan, zodra je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de bomen. Want dan ben Ik met mijn leger gekomen om het leger van de Filistijnen te verslaan. Ik ga voor je uit." 25 David deed wat de Heer gezegd had en versloeg de Filistijnen. Hij achtervolgde hen vanaf Geba tot aan Gezer.

David wil de kist van het verbond ophalen

Toen verzamelde David opnieuw alle jongemannen van Israël, 30.000 mannen. Met dat leger trok hij naar Baäl-Juda om de kist van het verbond van God op te halen,[b] de kist van de Heer van de hemelse legers die tussen de engelen troont.[c] Ze haalden de kist op uit het huis van Abinadab op de heuvel en zetten hem op een nieuwe wagen. Uzza en Ahio, de zonen van Abinadab, leidden de wagen. Ahio liep voorop. David en de Israëlieten dansten voor de Heer en maakten muziek op allerlei muziekinstrumenten.

Maar de koeien die de wagen trokken, gleden onderweg uit. Ze waren op dat moment bij de dorsvloer van Nachon.[d] Uzza stak zijn hand uit om de kist tegen te houden. Toen werd God vreselijk boos op Uzza. Hij doodde hem, omdat hij zonder nadenken de kist had aangeraakt.[e] Zo stierf Uzza daar bij de kist van God. David was erg geschokt dat de Heer Uzza zo zwaar strafte. Daarom werd die plaats Perez-Uzza (= 'breuk van Uzza') genoemd, en zo heet het er nog steeds. Vanaf die dag was David bang voor de Heer. Hij dacht: "Hoe moet ik dan de kist van de Heer ophalen?" 10 En hij wilde de kist van de Heer niet naar de 'Stad van David' laten brengen. Hij liet hem neerzetten in het huis van Obed-Edom uit Gat. 11 Daar bleef de kist drie maanden staan. Al die tijd was de Heer goed voor Obed-Edom en zijn familie.

David brengt de kist van het verbond naar Jeruzalem

12 Koning David hoorde dat de Heer goed was voor Obed-Edom en zijn familie, omdat de kist van God in zijn huis stond. Toen ging David naar Obed-Edom. Hij haalde de kist van God bij hem op. Onder luid gejuich van de mensen nam hij hem mee naar de 'Stad van David'. 13 Steeds als de mannen die de kist van het verbond van de Heer droegen zes stappen hadden gedaan, offerde David een koe en een kalf. 14 En hij danste uit alle macht voor de Heer. Hij had alleen een lang linnen hemd aan.

15 Zo haalden David en de Israëlieten de kist van de Heer op. De mensen juichten luid en bliezen op ramshorens. 16 Zo kwam de kist van de Heer de 'Stad van David' binnen. Davids vrouw Michal, de dochter van Saul, stond uit het raam te kijken. Ze zag koning David huppelen en dansen voor de Heer. En ze vond dat hij zich vreselijk belachelijk maakte.

17 David had een tent neergezet voor de kist van de Heer. En nadat ze de kist van de Heer in de stad hadden binnengebracht, zetten ze hem in de tent. Daarna bracht David brand-offers en dank-offers aan de Heer. 18 Toen hij daarmee klaar was, zegende hij het volk namens de Heer van de hemelse legers. 19 Aan alle mannen en vrouwen van het volk gaf hij een broodkoek, een stuk goed vlees en een kruik wijn. Daarna ging iedereen weer naar huis.

20 Toen David terugkwam om zijn gezin te begroeten, liep Michal David tegemoet. Ze zei spottend: "Wat hebben de mensen nu een respect gekregen voor de koning van Israël! Je hebt je als een dronkenlap zonder schaamte uitgekleed! Zelfs de slavinnen van je dienaren hebben het gezien!" 21 Maar David antwoordde Michal: "Ik heb gedanst voor de Heer. Hij heeft mij koning van zijn volk Israël gemaakt in de plaats van jouw vader. Voor Hem heb ik zo gedanst. 22 En ik zou me nog wel belachelijker willen gedragen en mezelf nog verder willen vernederen, om zo geprezen te worden door de slavinnen over wie jij het hebt." 23 En Michal, de dochter van Saul, heeft tot haar dood geen kinderen gekregen.[f]

Footnotes

  1. 2 Samuël 5:13 Voor een bijvrouw was geen bruidsprijs betaald. Vaak was ze een slavin
  2. 2 Samuël 6:2 De Filistijnen hadden de kist veroverd, maar ook weer teruggestuurd naar Israël. Hij stond nu al ruim 50 jaar in Kirjat-Jearim. Lees 1 Samuel 6 en 7:1.
  3. 2 Samuël 6:2 Lees Exodus 25:17-22.
  4. 2 Samuël 6:6 Op de dorsvloer wordt het graan uit de halmen geklopt.
  5. 2 Samuël 6:7 De kist was zó heilig, dat geen mens hem mocht aanraken. Zelfs de Levieten niet. Lees Numeri 18:3. Daarom hoorde de kist aan draagstokken gedragen te worden. Lees Exodus 25:13-15.
  6. 2 Samuël 6:23 Lees ook 1 Kronieken 15:1-29.

11 Now Hiram(A) king of Tyre sent envoys to David, along with cedar logs and carpenters and stonemasons, and they built a palace for David. 12 Then David knew that the Lord had established him as king over Israel and had exalted his kingdom(B) for the sake of his people Israel.

13 After he left Hebron, David took more concubines and wives(C) in Jerusalem, and more sons and daughters were born to him. 14 These are the names of the children born to him there:(D) Shammua, Shobab, Nathan,(E) Solomon, 15 Ibhar, Elishua, Nepheg, Japhia, 16 Elishama, Eliada and Eliphelet.

David Defeats the Philistines(F)

17 When the Philistines heard that David had been anointed king over Israel, they went up in full force to search for him, but David heard about it and went down to the stronghold.(G) 18 Now the Philistines had come and spread out in the Valley of Rephaim;(H) 19 so David inquired(I) of the Lord, “Shall I go and attack the Philistines? Will you deliver them into my hands?”

The Lord answered him, “Go, for I will surely deliver the Philistines into your hands.”

20 So David went to Baal Perazim, and there he defeated them. He said, “As waters break out, the Lord has broken out against my enemies before me.” So that place was called Baal Perazim.[a](J) 21 The Philistines abandoned their idols there, and David and his men carried them off.(K)

22 Once more the Philistines came up and spread out in the Valley of Rephaim; 23 so David inquired of the Lord, and he answered, “Do not go straight up, but circle around behind them and attack them in front of the poplar trees. 24 As soon as you hear the sound(L) of marching in the tops of the poplar trees, move quickly, because that will mean the Lord has gone out in front(M) of you to strike the Philistine army.” 25 So David did as the Lord commanded him, and he struck down the Philistines(N) all the way from Gibeon[b](O) to Gezer.(P)

The Ark Brought to Jerusalem(Q)(R)

David again brought together all the able young men of Israel—thirty thousand. He and all his men went to Baalah[c](S) in Judah to bring up from there the ark(T) of God, which is called by the Name,[d](U) the name of the Lord Almighty, who is enthroned(V) between the cherubim(W) on the ark. They set the ark of God on a new cart(X) and brought it from the house of Abinadab, which was on the hill.(Y) Uzzah and Ahio, sons of Abinadab, were guiding the new cart with the ark of God on it,[e] and Ahio was walking in front of it. David and all Israel were celebrating(Z) with all their might before the Lord, with castanets,[f] harps, lyres, timbrels, sistrums and cymbals.(AA)

When they came to the threshing floor of Nakon, Uzzah reached out and took hold of(AB) the ark of God, because the oxen stumbled. The Lord’s anger burned against Uzzah because of his irreverent act;(AC) therefore God struck him down,(AD) and he died there beside the ark of God.

Then David was angry because the Lord’s wrath(AE) had broken out against Uzzah, and to this day that place is called Perez Uzzah.[g](AF)

David was afraid of the Lord that day and said, “How(AG) can the ark of the Lord ever come to me?” 10 He was not willing to take the ark of the Lord to be with him in the City of David. Instead, he took it to the house of Obed-Edom(AH) the Gittite. 11 The ark of the Lord remained in the house of Obed-Edom the Gittite for three months, and the Lord blessed him and his entire household.(AI)

12 Now King David(AJ) was told, “The Lord has blessed the household of Obed-Edom and everything he has, because of the ark of God.” So David went to bring up the ark of God from the house of Obed-Edom to the City of David with rejoicing. 13 When those who were carrying the ark of the Lord had taken six steps, he sacrificed(AK) a bull and a fattened calf. 14 Wearing a linen ephod,(AL) David was dancing(AM) before the Lord with all his might, 15 while he and all Israel were bringing up the ark of the Lord with shouts(AN) and the sound of trumpets.(AO)

16 As the ark of the Lord was entering the City of David,(AP) Michal(AQ) daughter of Saul watched from a window. And when she saw King David leaping and dancing before the Lord, she despised him in her heart.

17 They brought the ark of the Lord and set it in its place inside the tent that David had pitched for it,(AR) and David sacrificed burnt offerings(AS) and fellowship offerings before the Lord. 18 After he had finished sacrificing(AT) the burnt offerings and fellowship offerings, he blessed(AU) the people in the name of the Lord Almighty. 19 Then he gave a loaf of bread, a cake of dates and a cake of raisins(AV) to each person in the whole crowd of Israelites, both men and women.(AW) And all the people went to their homes.

20 When David returned home to bless his household, Michal daughter of Saul came out to meet him and said, “How the king of Israel has distinguished himself today, going around half-naked(AX) in full view of the slave girls of his servants as any vulgar fellow would!”

21 David said to Michal, “It was before the Lord, who chose me rather than your father or anyone from his house when he appointed(AY) me ruler(AZ) over the Lord’s people Israel—I will celebrate before the Lord. 22 I will become even more undignified than this, and I will be humiliated in my own eyes. But by these slave girls you spoke of, I will be held in honor.”

23 And Michal daughter of Saul had no children to the day of her death.

Footnotes

  1. 2 Samuel 5:20 Baal Perazim means the lord who breaks out.
  2. 2 Samuel 5:25 Septuagint (see also 1 Chron. 14:16); Hebrew Geba
  3. 2 Samuel 6:2 That is, Kiriath Jearim (see 1 Chron. 13:6)
  4. 2 Samuel 6:2 Hebrew; Septuagint and Vulgate do not have the Name.
  5. 2 Samuel 6:4 Dead Sea Scrolls and some Septuagint manuscripts; Masoretic Text cart and they brought it with the ark of God from the house of Abinadab, which was on the hill
  6. 2 Samuel 6:5 Masoretic Text; Dead Sea Scrolls and Septuagint (see also 1 Chron. 13:8) songs
  7. 2 Samuel 6:8 Perez Uzzah means outbreak against Uzzah.

De ark keert terug

13 Na overleg met zijn legerstaf zei David tegen de verzamelde mannen van Israël: ‘Omdat u vindt dat ik uw koning moet worden en omdat de Here onze God zijn goedkeuring daaraan heeft gehecht, zullen wij boodschappers naar alle steden en dorpen in het land sturen, die iedereen—ook de priesters en Levieten—moeten uitnodigen hier te komen en zich bij ons te voegen. En laten wij de ark van God terugbrengen, want sinds Saul koning is, hebben wij er niet naar omgezien.’ Iedereen ging met dat plan akkoord. Vanuit alle hoeken van het land riep David de mensen bijeen, zodat zij erbij konden zijn wanneer de ark van God uit Kirjat-Jearim werd gehaald. Daarna trokken David en alle Israëlieten naar Baäla, ofwel Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van de Here God, die boven de engelen troont, op te halen. Op een nieuwe wagen werd de ark van het huis van Abinadab weggereden. Uzza en Ahio menden de ossen die de wagen trokken. David en alle anderen dansten met groot enthousiasme voor de Here, begeleid door zang, citers, harpen, tamboerijnen, cymbalen en trompetten.

Maar toen zij de dorsvloer van Kidon bereikten, struikelden de ossen en Uzza stak zijn hand uit om ervoor te zorgen dat de ark niet van de wagen viel. 10 Toen trof de Here Uzza met zijn toorn en doodde hem, omdat hij de ark had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar voor de ogen van God. 11 David was ontdaan om wat de Here Uzza had aangedaan en noemde die plaats ‘De uitbarsting tegen Uzza.’ En zo wordt die plaats nu nog genoemd. 12 David voelde die dag echter angst voor God en vroeg: ‘Waar ben ik aan begonnen door de ark van God naar huis te halen?’ 13 Ten slotte besloot hij hem naar het huis van de Gattiet Obed-Edom te brengen in plaats van naar de Stad van David. 14 Drie maanden bleef de ark bij het gezin van Obed-Edom en de Here zegende hem en zijn gezin.

David overwint de Filistijnen

14 Koning Hiram van Tyrus stuurde metselaars en timmerlui om te helpen bij de bouw van Davids paleis. Verder zorgde hij voor grote hoeveelheden cederhout. David besefte nu waarom de Here hem koning had gemaakt en waarom Hij het koninkrijk zo groot had gemaakt: om Gods volk tot een zegen te zijn.

Na zijn verhuizing naar Jeruzalem trouwde David nog enkele vrouwen en werd vader van vele zonen en dochters. 4-7 Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet.

Toen de Filistijnen hoorden dat David koning van Israël was geworden, brachten zij hun leger op de been om hem in handen te krijgen. Maar hun opmars verliep niet onopgemerkt en ook David bracht zijn leger op de been. De Filistijnen verspreidden zich over het dal van Refaïm 10 en David vroeg de Here: ‘Moet ik erop afgaan en de strijd met hen aanbinden? Zult U mij de overwinning geven?’ En de Here antwoordde: ‘Ja, dat zal Ik doen.’ 11 David viel hen bij Baäl-Perazim aan en versloeg hen vernietigend. Hij riep uit: ‘God heeft mij gebruikt om mijn vijanden weg te jagen, zoals het water doet dat door een dam breekt.’ Daarom staat die plaats sinds die tijd bekend als Baäl-Perazim (‘Plaats van de doorbraak’). 12 Na de slag maakten de Israëlieten veel afgodsbeelden buit die de Filistijnen hadden achtergelaten. David gaf echter bevel dat zij moesten worden verbrand.

13 Enige tijd later vielen de Filistijnen opnieuw het dal binnen 14 en opnieuw vroeg David God wat hij moest doen. De Here antwoordde: ‘Maak een omtrekkende beweging tot bij de balsemstruiken. 15 Wanneer u in de toppen van die struiken een geluid hoort als van marcherende voeten, moet u aanvallen. God zal dan voor u uitgaan en de vijand vernietigen.’ 16 David volgde het bevel van de Here op en versloeg het Filistijnse leger tussen Gibeon en Gezer. 17 David werd al snel beroemd en de Here zorgde ervoor dat hij in alle landen een gevreesd man werd.

De ark keert terug in Jeruzalem

15 David bouwde in Jeruzalem enkele paleizen voor zichzelf en zocht ook een geschikte plaats uit voor de ark van God. Hij zette een nieuwe tent op om de ark daarin te plaatsen. Hij gaf daarbij de volgende bevelen: ‘Wanneer wij de ark overbrengen naar deze nieuwe tent mogen alleen de Levieten die dragen, want God heeft hen voor dit doel uitgekozen, zij moeten Hem voor altijd dienen.’ Daarna riep David heel Israël op naar Jeruzalem te komen om de aankomst van de ark op de plaats van bestemming te vieren. 4-10 Dit waren de priesters en Levieten die bij die gebeurtenis aanwezig waren: honderdtwintig leden van de Kehat-familie, onder leiding van Uriël; tweehonderdtwintig leden van de Merari-familie, onder leiding van Asaja; honderddertig leden van de Gersom-familie, met Joël als hun leider; tweehonderd leden van de familie van Elisafan, onder leiding van Semaja; tachtig leden van de familie van Hebron, onder leiding van Eliël en honderdtwaalf leden van de familie van Uzziël, onder leiding van Amminadab. 11 David riep de hogepriesters Zadok en Abjathar en de Levietenleiders Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab bij zich. 12 ‘U bent de leiders van de families van de Levieten,’ zei hij. ‘Reinig uzelf en al uw broeders, zodat u de ark van de Here, de God van Israël, naar de plaats kunt brengen die ik daarvoor heb klaargemaakt. 13 De Here heeft ons een zware slag toegebracht, omdat u er de vorige maal niet bij was om de ark te dragen en wij ons niet aan Gods voorschrift hielden.’

14 Zo onderwierpen de priesters en de Levieten zich aan de reinigingsceremonieën, als voorbereiding op het terugbrengen van de ark van de Here, de God van Israël. 15 Daarna namen de Levieten de ark met behulp van de draagstokken op hun schouders, precies zoals Mozes het in opdracht van de Here had voorgeschreven. 16 Koning David gaf de leiders van de Levieten tevens opdracht de zangers te voorzien van muziekinstrumenten en zij zongen en speelden luid en vrolijk op harpen, citers en cymbalen. 17 Heman, de zoon van Joël, Asaf, de zoon van Berechja, en Ethan, de zoon van Kusaja, uit de familie van Merari, werden door de Levieten aangewezen voor de muzikale leiding. 18,19 De volgende mannen werden gekozen als hun helpers: Zecharja, Ben-Jaäziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom en Jeiël, de poortwachters. De koorleiders Heman, Asaf en Ethan bespeelden tevens de koperen cymbalen en 20 Zecharja, Aziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja zongen samen, begeleid door hooggestemde harpen. 21 Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeiël en Azazja bespeelden de citers die acht tonen lager waren gestemd. 22 Dirigent was Kenanja, het hoofd van de Levieten, die was gevraagd wegens zijn grote ervaring. 23 Berechja en Elkana fungeerden als wachters bij de ark. 24 Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer—allemaal priesters—liepen vooraan in de stoet en bespeelden trompetten. Ook Obed-Edom en Jehia bewaakten de ark.

25 David, de leiders van Israël en de hoge officieren gingen toen blij gestemd naar het huis van Obed-Edom om de ark naar Jeruzalem te brengen. 26 En omdat de Here de Levieten hielp de ark veilig naar zijn plek te dragen, offerden zij zeven stieren en zeven lammeren. 27 David, de Levieten die de ark droegen, de koorleiders en de dirigent Kenanja waren allen gekleed in linnen gewaden. David droeg bovendien nog een linnen lijfrok. 28 Zo brachten de leiders van Israël de ark onder gejuich naar Jeruzalem, onder begeleiding van het schallen van bazuinen en trompetten, het rinkelen van cymbalen en met muziek van harp en citer. 29 Maar toen de ark in Jeruzalem aankwam, voelde Davids vrouw Michal, de dochter van koning Saul, een diepe minachting voor David. Zij keek namelijk vanuit een raam toe en zag hoe hij huppelde en danste als een blij kind.

Het danklied van David

16 Zo werd de ark van God binnengebracht in de tent die David had laten opzetten. De leiders van Israël brachten brandoffers en vredeoffers aan God. Tot besluit van de offerceremonie zegende David het volk in de naam van de Here, waarna hij iedereen, zowel mannen als vrouwen, een brood, een stuk vlees en wijn gaf. Hij wees enige Levieten aan om dienst te doen voor de ark. Het was hun taak de Here, de God van Israël, te prijzen en te danken. Hier volgen de namen van hen die deze dienst moesten doen: Asaf, die de leiding had, bespeelde de cymbalen. Zijn helpers waren Zecharja, Jeïël, Semiramot, Jehiël, Mattithja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël. Zij speelden op de harpen en de citers. q De priesters Benaja en Jahaziël hadden de taak regelmatig voor de ark op hun trompetten te blazen.

In die tijd stelde David de traditie in van koren die in het heiligdom dankliederen zongen voor de Here. Asaf was de dirigent van dit priesterkoor. Het danklied dat David hun op die dag liet zingen, ging als volgt:

‘Loof de Here, bid tot Hem. Verkondig de volken van de wereld zijn machtige daden.
Zing Hem toe, prijs Hem met gezang en maak zijn wonderbaarlijke daden bekend.
10 Wees blij om zijn heilige naam en laat wie Hem zoekt, verheugd zijn.
11 Zoek de Here, ja, zoek zijn kracht. Zoek onvermoeid zijn tegenwoordigheid.
12,13 O, nakomelingen van zijn dienaar Israël, uitverkoren zonen van Jakob, gedenk de machtige wonderen die Hij deed en de oordelen die Hij heeft uitgesproken.
14 Hij, de Here, is onze God. Zijn besluiten gelden over de hele aarde.
15 Gedenk toch voor altijd zijn verbond, de woorden die Hij tot geboden maakte voor duizend generaties,
16 zijn overeenkomst met Abraham, zijn eed aan Isaak en zijn bevestiging daarvan aan Jakob.
17 Hij gaf Israël een eeuwige belofte en zei:
18,19 “Ik geef u het land Kanaän als een erfenis voor altijd.” Toen Israël nog maar een klein groepje mensen was, vreemdelingen in het beloofde land,
20 toen zij van land naar land zwierven, van het ene koninkrijk naar het andere,
21 liet God niet toe dat wie dan ook hen kwaad deed. Zelfs koningen die dat probeerden, werden terechtgewezen.
22 “Doe mijn volk, dat aan Mij is toegewijd, geen kwaad.” “Dit zijn mijn profeten, raak hen met geen vinger aan.”
23 Zing voor de Here, o aarde, vertel elke dag van het heil dat Hij ons brengt.
24 Toon zijn eer aan de volken en vertel iedereen van zijn wonderen.
25 Want de Here is groot en moet uitbundig worden geprezen, Hij moet worden geëerd boven alle andere goden.
26 Die andere goden zijn afgoden, maar de Here maakte de hemelen.
27 Majesteit en eer gaan voor Hem uit, kracht en blijdschap heersen in zijn woning.
28 O, volken van de hele aarde, schrijf de macht en eer toe aan zijn naam.
29 Ja, geef de Here de heerlijkheid die aan zijn naam verbonden is. Breng een offer en ga voor Hem staan, aanbid de Here en doe dat in heilige kleding.
30 Beef voor Hem, aarde! Dan zal de wereld niet meer wankelen.
31 Laten de hemelen en de aarde blij zijn, dan zullen de heidenen zeggen: “Het is de Here die regeert.”
32 Laten de grote zeeën brullen en laat de natuur blij zijn.
33 Laten de bomen zingen van vreugde voor de Here, want Hij komt om recht te spreken over de wereld.
34 Prijs de Here, want Hij is goed. Zijn liefde en trouw duren tot in eeuwigheid.
35 Roep tot Hem: “Och, red ons, God van ons heil, breng ons veilig terug vanuit de volken! Dan zullen wij uw heilige naam danken en U triomferend prijzen.”
36 Gezegend is de Here, de God van Israël, voor altijd en eeuwig!’

En daarop riepen alle aanwezigen ‘Amen’ en prezen de Here.

37 David zorgde ervoor dat Asaf en zijn mede-Levieten regelmatig dienst deden voor de ark van het verbond van de Here om daar de dagelijkse werkzaamheden te verrichten. 38 Tot deze groep behoorden Obed-Edom, de zoon van Jeduthun, Hosa en nog achtenzestig van hun familieleden. Zij waren de poortwachters. 39 Ondertussen bleef de oude tabernakel van de Here op de heuvel van Gibeon gewoon dienstdoen. David liet Zadok en zijn mede-priesters daar de Here dienen. 40 Elke morgen en avond brachten zij de Here brandoffers op het daarvoor bestemde altaar, precies zoals de Here het Israël had bevolen. 41 David wees bovendien Heman, Jeduthun en enkele anderen met name aan om de Here te loven voor zijn eeuwigdurende liefde en genade. 42 Zij gebruikten hun trompetten en cymbalen om de zangers te begeleiden bij hun lofprijzingen voor God. De zonen van Jeduthun werden benoemd tot poortwachters. 43 Ten slotte kwam er een eind aan de viering en keerden de mensen naar huis terug. David ging naar huis om zijn gezin te zegenen.

David wil de kist van het verbond ophalen

13 David ging overleggen met alle aanvoerders van zijn leger en alle leiders. Hij zei tegen hen: "Ik heb een plan. Maar jullie en de Heer moeten het er wel mee eens zijn. Dit is mijn plan: laten we de andere Israëlieten, de priesters, en de Levieten in de steden vragen om naar ons toe te komen. Laten we dan de kist van onze God ophalen. Want sinds Saul koning werd, hebben we er niet meer naar omgekeken." Iedereen op de vergadering vond het een goed plan. Toen liet David alle Israëlieten, vanaf de rivier de Sichor langs Egypte in het zuiden tot aan de weg naar Hamat in het noorden, uitnodigen om met hem de kist van God uit Kirjat-Jearim op te halen.[a]

Toen trok David met alle Israëlieten naar Baäla (dat is Kirjat-Jearim) in het gebied van de stam van Juda. Daar gingen ze de kist van het verbond ophalen, de kist waarop de Heer tussen de engelen troont.[b] Ze haalden hem uit het huis van Abinadab en zetten hem op een nieuwe wagen. Uzza en Ahio leidden de wagen. David en de Israëlieten dansten uit alle macht voor God. Ook zongen ze en maakten muziek op allerlei muziekinstrumenten.

Maar de koeien die de wagen trokken, gleden onderweg uit. Ze waren op dat moment bij de dorsvloer[c] van Chidon. Uzza stak zijn hand uit om de kist tegen te houden. 10 Toen werd God vreselijk boos op Uzza. Hij doodde hem, omdat hij de kist had aangeraakt.[d] Zo stierf Uzza daar bij de kist van God waar God aanwezig was. 11 David was erg geschokt dat de Heer Uzza zo zwaar strafte. Daarom werd die plaats Perez-Uzza (= 'breuk van Uzza') genoemd, en zo heet het er nog steeds. 12 Vanaf die dag was David bang voor de Heer. Hij dacht: "Hoe moet ik dan de kist van God ophalen?" 13 Daarom liet David de kist niet naar de 'Stad van David' brengen. Hij liet hem neerzetten in het huis van Obed-Edom uit Gat. 14 Daar bleef de kist drie maanden staan. Al die tijd was de Heer goed voor Obed-Edom en zijn familie en alles wat hij bezat.

David is beroemd geworden

14 Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David. Hij liet hen cederhout, timmermannen en metselaars naar David brengen, om voor David een paleis te bouwen. Daaraan merkte David dat de Heer hem tot een machtig en beroemd koning had gemaakt. Want Hij wilde goed zijn voor zijn volk Israël.

Davids gezin

Toen David in Jeruzalem was gaan wonen, trouwde hij met nog meer vrouwen. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van zijn zonen die in Jeruzalem werden geboren: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Noga, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet.

David verslaat de Filistijnen

De Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden. Toen trokken ze met hun hele leger op om David te verslaan. Maar David hoorde het en ging hun tegemoet. De Filistijnen verzamelden zich in het Refaïm-dal. 10 David vroeg aan de Heer: "Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U mij de overwinning geven?" De Heer antwoordde David: "Ga. Ik zal ervoor zorgen dat je hen zal verslaan." 11 David trok met zijn leger naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. David zei: "De Heer is door mijn vijanden heen gebroken, zoals water een dam doorbreekt." Daarom wordt die plaats Baäl-Perazim (= 'de Heer breekt door') genoemd. 12 De Filistijnen lieten zelfs hun godenbeelden achter toen zij op de vlucht sloegen. David gaf het bevel die te verbranden.

13 De Filistijnen verzamelden zich opnieuw in het Refaïm-dal. 14 En opnieuw vroeg David aan God om raad. De Heer zei: "Ga niet recht op hen af. Trek om hen heen tot je achter hen bent, bij de moerbeibomen. 15 Val hen van daar aan, zodra je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de bomen. Want dan ben Ik met mijn leger gekomen om het leger van de Filistijnen te verslaan. Ik ga voor je uit." 16 David deed wat de Heer tegen hem gezegd had en versloeg de Filistijnen. Hij achtervolgde hen van Gibeon tot aan Gezer.

17 David werd in alle landen beroemd, en alle volken waren bang voor hem.

De kist van het verbond wordt naar Jeruzalem gebracht

15 David bouwde paleizen voor zichzelf in de 'Stad van David'. Ook koos hij een plek uit voor de kist van God. Daar zette hij een tent neer waarin de kist kon staan.[e] Toen zei David: "Alleen de Levieten mogen de kist dragen. Niemand anders. Want de Heer heeft hen aangewezen om de kist van God te dragen en om Hem voor altijd te dienen."[f] Daarna liet David alle Israëlieten naar Jeruzalem komen om de kist van de Heer naar de plaats te brengen die hij daarvoor had uitgekozen. David liet een aantal mannen uit de familie van Aäron en de Levieten komen. Dat waren:

Van de familie van Kehat: het hoofd Uriël met 120 mannen.

Van de familie van Merari: het hoofd Asaja met 220 mannen.

Van de familie van Gerson: het hoofd Joël met 130 mannen.

Van de familie van Elizafan: het hoofd Semaja met 200 mannen.

Van de familie van Hebron: het hoofd Eliël met 80 mannen.

10 Van de familie van Uzziël: het hoofd Amminadab met 112 mannen.

11 Toen liet David de priesters Zadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab komen. 12 Hij zei tegen hen: "Jullie zijn de familiehoofden van de Levieten. Maak je nu klaar voor de Heer. Dan kunnen jullie de kist van de Heer, de God van Israël, naar de plaats brengen die ik daarvoor heb uitgekozen. 13 De vorige keer hebben jullie de kist van het verbond niet aan de stokken gedragen. Daarom heeft onze Heer God ons toen zwaar gestraft. Want we hadden niet gedaan wat Hij gezegd had." 14 Toen maakten de priesters en de Levieten zich klaar om de kist van de Heer, de God van Israël, op te halen. 15 De Levieten droegen de kist van God aan stokken op hun schouders, zoals Mozes namens de Heer bevolen had. 16 Ook gaf David aan de leiders van de Levieten de opdracht om zangers en muzikanten te verzamelen, die muziek moesten maken op allerlei muziekinstrumenten. Het moest een groot feest worden.

17 De volgende mannen werden daarvoor door de Levieten aangewezen: Heman de zoon van Joël. Asaf de zoon van Berechja. Van de familie van Merari: Etan de zoon van Kusaja. 18 Zij gaven leiding aan de volgende mannen: Zecharja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifele, Mikneja en de poortwachters Obed-Edom en Jeïël. 19 De zangers Heman, Asaf en Etan moesten muziek maken op koperen deksels. 20 Zecharja, Aziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja op harpen met hoge tonen. 21 Mattitja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeïël en Azazja op citers, acht tonen lager, ter begeleiding. 22 Kenanja, het hoofd van de Levieten, moest het vervoer regelen, omdat hij goed kon organiseren. 23 Berechja en Elkana bewaakten de kist van het verbond. 24 De priesters Sebanja, Josafat, Netaneël, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer liepen voor de kist uit en bliezen op de trompetten. Obed-Edom en Jehia bewaakten de kist van het verbond.

25 Toen gingen David, de leiders van Israël en de belangrijkste legeraanvoerders de kist van het verbond van de Heer feestelijk ophalen uit het huis van Obed-Edom. 26 Omdat de Levieten nu de kist van het verbond van de Heer droegen zoals God had bevolen, werkte God mee. De Levieten offerden zeven stieren en zeven mannetjes-schapen. 27 David had een linnen kleed aan, net als de Levieten die de kist van het verbond droegen, de zangers, en Kenanja, die de leiding had over het vervoer en de zangers. Daaronder droeg David een lang linnen hemd. 28 Juichend haalde heel Israël de kist van het verbond van de Heer op. Ze juichten en maakten muziek op muziekinstrumenten. 29 Zo kwam de kist van het verbond van de Heer de 'Stad van David' binnen. Op dat moment keek Davids vrouw Michal, de dochter van Saul, uit het raam. Ze zag koning David huppelen en dansen. En ze vond dat hij zich vreselijk belachelijk maakte.

De muziek voor de Heer

16 David had een tent neergezet voor de kist van God. En nadat ze de kist in de stad hadden binnengebracht, zetten ze hem in de tent. Daarna bracht David brand-offers en dank-offers aan de Heer. Toen hij daarmee klaar was, zegende hij het volk namens de Heer. Aan alle mannen en vrouwen gaf hij een broodkoek, een stuk goed vlees en een kruik wijn.

Hij wees Levieten aan die de Heer moesten dienen bij de kist van de Heer. Ze moesten de Heer, de God van Israël, met liederen eren en prijzen. Asaf had de leiding. Zijn helper was Zecharja. Jeïël, Semiramot, Jehiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël speelden op harpen en citers. Asaf sloeg de koperen deksels. Op vaste tijdstippen bliezen de priesters Benaja en Jahaziël op trompetten bij de kist van het verbond van God.

Die dag gaf David aan Asaf en de andere Levieten de opdracht om voortaan de Heer te prijzen met het volgende lied:

Prijs de Heer, prijs Hem!
Vertel de volken over Hem.
Zing! Zing voor Hem!
Vertel van al zijn wonderen.
10 Wees blij over zijn heiligheid.
De mensen die van Hem houden, zullen blij zijn.
11 Ga naar de Heer en vraag Hem om zijn kracht.
Verlang er altijd naar om dicht bij Hem te zijn.

12 Denk aan de wonderen die Hij heeft gedaan.
Denk aan hoe Hij oordeelt over zijn vijanden.
13 Denk daaraan,
kinderen van Gods dienaar Israël,
kinderen van Jakob die door God uitgekozen is.
14 De Heer is onze God.
Hij spreekt recht over de hele aarde.
15 Hij zal Zich voor eeuwig houden aan zijn verbond,
het verbond dat Hij voor eeuwig heeft gesloten,
16 het verbond dat Hij sloot met Abraham,[g]
de eed, die Hij aan Izaäk heeft gezworen.
17 de belofte die Hij deed aan Jakob,
het eeuwige verbond dat Hij sloot met Israël
18 toen Hij zei: ''Ik zal jullie het land Kanaän geven.
Kanaän wordt jullie eigendom."

19 In het begin was het maar een klein volk,
een kleine groep vreemdelingen in dat land.
20 Ze trokken van volk naar volk,
van het ene koninkrijk naar het andere.
21 Maar Hij stond niet toe dat een ander volk hen kwaad deed.
Vijandige koningen strafte Hij.
22 Hij zei: "Raak mijn volk niet aan!
Doe mijn profeten geen kwaad!"

23 Zing allemaal voor de Heer en prijs zijn naam.
Vertel elke dag over zijn redding.
24 Vertel aan de volken van zijn macht.
Vertel alle landen van zijn wonderen.
25 Want de Heer is geweldig.
Hij is het waard dat we Hem prijzen.
Voor Hem moeten we veel meer ontzag hebben
dan voor alle andere goden.
26 Want de goden van de andere volken zijn maar afgoden.
Maar de Heer heeft de hemel gemaakt.
27 Hij is een indrukwekkend Koning.
Kracht en blijdschap zijn in zijn heiligdom.
28 Mensen van de aarde, gehoorzaam de Heer.
Erken zijn macht, want daar heeft Hij recht op.

29 Eer Hem en aanbid Hem.
Kom naar zijn heiligdom en breng Hem offers.
Buig voor de Heer als Hij in al zijn pracht verschijnt.
30 Heel de aarde, heb ontzag voor Hem!
Dankzij Hem staat de wereld stevig en vast.
31 Wees blij, hemel! Juich, aarde!
De volken zullen zeggen: 'De Heer is Koning!'
32 De zee met alles wat daarin leeft, zal bruisen.
Het veld en alles wat daarop is, zal huppelen van blijdschap.
33 De bossen zullen juichen voor de Heer.
Want Hij komt rechtspreken over de aarde.
34 Prijs de Heer, want Hij is goed.
Zijn liefde duurt voor eeuwig.
35 En zeg: 'Red ons, God, U bent onze Redder.
Breng ons terug naar ons land.
Red ons van de volken om ons heen.
Dan zullen wij U prijzen.'
Vol trots zullen we onze God prijzen.
36 Prijs de Heer, de God van Israël,
voor altijd en eeuwig.

En alle mensen riepen: "Amen! Zo is het!" en ze prezen de Heer.

De dienst in Jeruzalem en in Gibeon

37 Asaf en de Levieten uit zijn familie bleven in de tent. Daar dienden ze elke dag de Heer volgens de wetten die God had gegeven. 38 Ook Obed-Edom en de 68 mannen uit zijn familie bleven daar. Een andere Obed-Edom, de zoon van Jedutun, en Hosa werden poortwachters. 39 Maar de priester Zadok met de priesters uit zijn familie bleven dienst doen bij de tent van ontmoeting die nog steeds op de heuvel bij Gibeon stond.[h] 40 Elke dag brachten ze daar het ochtend-offer en het avond-offer voor de Heer. Ook deden ze alle andere dingen die de Heer in zijn wet aan Israël had bevolen. 41 Bij hen waren ook Heman en Jedutun. Samen met de anderen die daarvoor waren aangewezen, moesten ze de Heer prijzen met de woorden: "Prijs de Heer, want zijn liefde duurt voor eeuwig." 42 Heman en Jedutun hadden trompetten en koperen deksels en andere muziekinstrumenten voor de muzikanten. Daarmee werden de zangers begeleid. De zonen van Jedutun bewaakten de ingang.

43 Toen ging iedereen weer naar huis terug. Ook David ging terug naar huis, om zijn gezin te begroeten.

Footnotes

  1. 1 Kronieken 13:5 De Filistijnen hadden de kist veroverd, maar ook weer teruggestuurd naar Israël. Daardoor was hij in Kirjat-Jearim komen te staan. Lees 1 Samuel 6 tot 7 vers 1.
  2. 1 Kronieken 13:6 Lees Exodus 25:17-22.
  3. 1 Kronieken 13:9 Op de dorsvloer wordt het graan uit de halmen geklopt.
  4. 1 Kronieken 13:10 De kist was zó heilig, dat geen mens hem mocht aanraken. Zelfs de Levieten niet. Lees Numeri 18:3. Daarom hadden ze de kist aan draagstokken moeten dragen. Lees Exodus 25:13-15.
  5. 1 Kronieken 15:1 Lees ook 2 Samuel 6:11-23.
  6. 1 Kronieken 15:2 Lees Numeri 1:47-50 en Numeri 4:15.
  7. 1 Kronieken 16:16 Lees Genesis 15:7 en 18. De belofte die God aan Abraham deed, deed Hij ook aan Abrahams zoon Izaäk en zijn kleinzoon Jakob.
  8. 1 Kronieken 16:39 De kist van het verbond was ooit door de Filistijnen buit gemaakt toen de Israëlieten hem uit Gibeon hadden meegenomen in de strijd tegen de Filistijnen (lees 1 Samuel 4:1-12). Het altaar stond daar nog wel. De offerdienst vond dus plaats op het altaar bij de (lege) tent van ontmoeting in Gibeon, terwijl de kist van het verbond, die daar hoorde te staan, in een gewone tent in Jeruzalem stond!

Bringing Back the Ark(A)

13 David conferred with each of his officers, the commanders of thousands and commanders of hundreds. He then said to the whole assembly of Israel, “If it seems good to you and if it is the will of the Lord our God, let us send word far and wide to the rest of our people throughout the territories of Israel, and also to the priests and Levites who are with them in their towns and pasturelands, to come and join us. Let us bring the ark of our God back to us,(B) for we did not inquire(C) of[a] it[b] during the reign of Saul.” The whole assembly agreed to do this, because it seemed right to all the people.

So David assembled all Israel,(D) from the Shihor River(E) in Egypt to Lebo Hamath,(F) to bring the ark of God from Kiriath Jearim.(G) David and all Israel went to Baalah(H) of Judah (Kiriath Jearim) to bring up from there the ark of God the Lord, who is enthroned between the cherubim(I)—the ark that is called by the Name.

They moved the ark of God from Abinadab’s(J) house on a new cart, with Uzzah and Ahio guiding it. David and all the Israelites were celebrating with all their might before God, with songs and with harps, lyres, timbrels, cymbals and trumpets.(K)

When they came to the threshing floor of Kidon, Uzzah reached out his hand to steady the ark, because the oxen stumbled. 10 The Lord’s anger(L) burned against Uzzah, and he struck him down(M) because he had put his hand on the ark. So he died there before God.

11 Then David was angry because the Lord’s wrath had broken out against Uzzah, and to this day that place is called Perez Uzzah.[c](N)

12 David was afraid of God that day and asked, “How can I ever bring the ark of God to me?” 13 He did not take the ark to be with him in the City of David. Instead, he took it to the house of Obed-Edom(O) the Gittite. 14 The ark of God remained with the family of Obed-Edom in his house for three months, and the Lord blessed his household(P) and everything he had.

David’s House and Family(Q)

14 Now Hiram king of Tyre sent messengers to David, along with cedar logs,(R) stonemasons and carpenters to build a palace for him. And David knew that the Lord had established him as king over Israel and that his kingdom had been highly exalted(S) for the sake of his people Israel.

In Jerusalem David took more wives and became the father of more sons(T) and daughters. These are the names of the children born to him there:(U) Shammua, Shobab, Nathan, Solomon, Ibhar, Elishua, Elpelet, Nogah, Nepheg, Japhia, Elishama, Beeliada[d] and Eliphelet.

David Defeats the Philistines(V)

When the Philistines heard that David had been anointed king over all Israel,(W) they went up in full force to search for him, but David heard about it and went out to meet them. Now the Philistines had come and raided the Valley(X) of Rephaim; 10 so David inquired of God: “Shall I go and attack the Philistines? Will you deliver them into my hands?”

The Lord answered him, “Go, I will deliver them into your hands.”

11 So David and his men went up to Baal Perazim,(Y) and there he defeated them. He said, “As waters break out, God has broken out against my enemies by my hand.” So that place was called Baal Perazim.[e] 12 The Philistines had abandoned their gods there, and David gave orders to burn(Z) them in the fire.(AA)

13 Once more the Philistines raided the valley;(AB) 14 so David inquired of God again, and God answered him, “Do not go directly after them, but circle around them and attack them in front of the poplar trees. 15 As soon as you hear the sound of marching in the tops of the poplar trees, move out to battle, because that will mean God has gone out in front of you to strike the Philistine army.” 16 So David did as God commanded him, and they struck down the Philistine army, all the way from Gibeon(AC) to Gezer.(AD)

17 So David’s fame(AE) spread throughout every land, and the Lord made all the nations fear(AF) him.

The Ark Brought to Jerusalem(AG)

15 After David had constructed buildings for himself in the City of David, he prepared(AH) a place for the ark of God and pitched(AI) a tent for it. Then David said, “No one but the Levites(AJ) may carry(AK) the ark of God, because the Lord chose them to carry the ark of the Lord and to minister(AL) before him forever.”

David assembled all Israel(AM) in Jerusalem to bring up the ark of the Lord to the place he had prepared for it. He called together the descendants of Aaron and the Levites:(AN)

From the descendants of Kohath,

Uriel(AO) the leader and 120 relatives;

from the descendants of Merari,

Asaiah the leader and 220 relatives;

from the descendants of Gershon,[f]

Joel the leader and 130 relatives;

from the descendants of Elizaphan,(AP)

Shemaiah the leader and 200 relatives;

from the descendants of Hebron,(AQ)

Eliel the leader and 80 relatives;

10 from the descendants of Uzziel,

Amminadab the leader and 112 relatives.

11 Then David summoned Zadok(AR) and Abiathar(AS) the priests, and Uriel, Asaiah, Joel, Shemaiah, Eliel and Amminadab the Levites. 12 He said to them, “You are the heads of the Levitical families; you and your fellow Levites are to consecrate(AT) yourselves and bring up the ark of the Lord, the God of Israel, to the place I have prepared for it. 13 It was because you, the Levites,(AU) did not bring it up the first time that the Lord our God broke out in anger against us.(AV) We did not inquire of him about how to do it in the prescribed way.(AW) 14 So the priests and Levites consecrated themselves in order to bring up the ark of the Lord, the God of Israel. 15 And the Levites carried the ark of God with the poles on their shoulders, as Moses had commanded(AX) in accordance with the word of the Lord.(AY)

16 David(AZ) told the leaders of the Levites(BA) to appoint their fellow Levites as musicians(BB) to make a joyful sound with musical instruments: lyres, harps and cymbals.(BC)

17 So the Levites appointed Heman(BD) son of Joel; from his relatives, Asaph(BE) son of Berekiah; and from their relatives the Merarites,(BF) Ethan son of Kushaiah; 18 and with them their relatives next in rank: Zechariah,[g] Jaaziel, Shemiramoth, Jehiel, Unni, Eliab, Benaiah, Maaseiah, Mattithiah, Eliphelehu, Mikneiah, Obed-Edom(BG) and Jeiel,[h] the gatekeepers.

19 The musicians Heman,(BH) Asaph and Ethan were to sound the bronze cymbals; 20 Zechariah, Jaaziel,[i] Shemiramoth, Jehiel, Unni, Eliab, Maaseiah and Benaiah were to play the lyres according to alamoth,[j] 21 and Mattithiah, Eliphelehu, Mikneiah, Obed-Edom, Jeiel and Azaziah were to play the harps, directing according to sheminith.[k] 22 Kenaniah the head Levite was in charge of the singing; that was his responsibility because he was skillful at it.

23 Berekiah and Elkanah were to be doorkeepers for the ark. 24 Shebaniah, Joshaphat, Nethanel, Amasai, Zechariah, Benaiah and Eliezer the priests were to blow trumpets(BI) before the ark of God. Obed-Edom and Jehiah were also to be doorkeepers for the ark.

25 So David and the elders of Israel and the commanders of units of a thousand went to bring up the ark(BJ) of the covenant of the Lord from the house of Obed-Edom, with rejoicing. 26 Because God had helped the Levites who were carrying the ark of the covenant of the Lord, seven bulls and seven rams(BK) were sacrificed. 27 Now David was clothed in a robe of fine linen, as were all the Levites who were carrying the ark, and as were the musicians, and Kenaniah, who was in charge of the singing of the choirs. David also wore a linen ephod.(BL) 28 So all Israel(BM) brought up the ark of the covenant of the Lord with shouts,(BN) with the sounding of rams’ horns(BO) and trumpets, and of cymbals, and the playing of lyres and harps.

29 As the ark of the covenant of the Lord was entering the City of David, Michal daughter of Saul watched from a window. And when she saw King David dancing and celebrating, she despised him in her heart.

Ministering Before the Ark(BP)(BQ)(BR)

16 They brought the ark of God and set it inside the tent that David had pitched(BS) for it, and they presented burnt offerings and fellowship offerings before God. After David had finished sacrificing the burnt offerings and fellowship offerings, he blessed(BT) the people in the name of the Lord. Then he gave a loaf of bread, a cake of dates and a cake of raisins(BU) to each Israelite man and woman.

He appointed some of the Levites to minister(BV) before the ark of the Lord, to extol,[l] thank, and praise the Lord, the God of Israel: Asaph was the chief, and next to him in rank were Zechariah, then Jaaziel,[m] Shemiramoth, Jehiel, Mattithiah, Eliab, Benaiah, Obed-Edom and Jeiel. They were to play the lyres and harps, Asaph was to sound the cymbals, and Benaiah and Jahaziel the priests were to blow the trumpets regularly before the ark of the covenant of God.

That day David first appointed Asaph and his associates to give praise(BW) to the Lord in this manner:

Give praise(BX) to the Lord, proclaim his name;
    make known among the nations(BY) what he has done.
Sing to him, sing praise(BZ) to him;
    tell of all his wonderful acts.
10 Glory in his holy name;(CA)
    let the hearts of those who seek the Lord rejoice.
11 Look to the Lord and his strength;
    seek(CB) his face always.

12 Remember(CC) the wonders(CD) he has done,
    his miracles,(CE) and the judgments he pronounced,
13 you his servants, the descendants of Israel,
    his chosen ones, the children of Jacob.
14 He is the Lord our God;
    his judgments(CF) are in all the earth.

15 He remembers[n](CG) his covenant forever,
    the promise he made, for a thousand generations,
16 the covenant(CH) he made with Abraham,
    the oath he swore to Isaac.
17 He confirmed it to Jacob(CI) as a decree,
    to Israel as an everlasting covenant:
18 “To you I will give the land of Canaan(CJ)
    as the portion you will inherit.”

19 When they were but few in number,(CK)
    few indeed, and strangers in it,
20 they[o] wandered(CL) from nation to nation,
    from one kingdom to another.
21 He allowed no one to oppress them;
    for their sake he rebuked kings:(CM)
22 “Do not touch my anointed ones;
    do my prophets(CN) no harm.”

23 Sing to the Lord, all the earth;
    proclaim his salvation day after day.
24 Declare his glory(CO) among the nations,
    his marvelous deeds among all peoples.

25 For great is the Lord and most worthy of praise;(CP)
    he is to be feared(CQ) above all gods.(CR)
26 For all the gods of the nations are idols,
    but the Lord made the heavens.(CS)
27 Splendor and majesty are before him;
    strength and joy are in his dwelling place.

28 Ascribe to the Lord, all you families of nations,
    ascribe to the Lord glory and strength.(CT)
29 Ascribe to the Lord the glory due his name;(CU)
    bring an offering and come before him.
Worship the Lord in the splendor of his[p] holiness.(CV)
30     Tremble(CW) before him, all the earth!
    The world is firmly established; it cannot be moved.(CX)

31 Let the heavens rejoice, let the earth be glad;(CY)
    let them say among the nations, “The Lord reigns!(CZ)
32 Let the sea resound, and all that is in it;(DA)
    let the fields be jubilant, and everything in them!
33 Let the trees(DB) of the forest sing,
    let them sing for joy before the Lord,
    for he comes to judge(DC) the earth.

34 Give thanks(DD) to the Lord, for he is good;(DE)
    his love endures forever.(DF)
35 Cry out, “Save us, God our Savior;(DG)
    gather us and deliver us from the nations,
that we may give thanks to your holy name,
    and glory in your praise.”
36 Praise be to the Lord, the God of Israel,(DH)
    from everlasting to everlasting.

Then all the people said “Amen” and “Praise the Lord.”

37 David left Asaph and his associates before the ark of the covenant of the Lord to minister there regularly, according to each day’s requirements.(DI) 38 He also left Obed-Edom(DJ) and his sixty-eight associates to minister with them. Obed-Edom son of Jeduthun, and also Hosah,(DK) were gatekeepers.

39 David left Zadok(DL) the priest and his fellow priests before the tabernacle of the Lord at the high place in Gibeon(DM) 40 to present burnt offerings to the Lord on the altar of burnt offering regularly, morning and evening, in accordance with everything written in the Law(DN) of the Lord, which he had given Israel. 41 With them were Heman(DO) and Jeduthun and the rest of those chosen and designated by name to give thanks to the Lord, “for his love endures forever.” 42 Heman and Jeduthun were responsible for the sounding of the trumpets and cymbals and for the playing of the other instruments for sacred song.(DP) The sons of Jeduthun(DQ) were stationed at the gate.

43 Then all the people left, each for their own home, and David returned home to bless his family.

Footnotes

  1. 1 Chronicles 13:3 Or we neglected
  2. 1 Chronicles 13:3 Or him
  3. 1 Chronicles 13:11 Perez Uzzah means outbreak against Uzzah.
  4. 1 Chronicles 14:7 A variant of Eliada
  5. 1 Chronicles 14:11 Baal Perazim means the lord who breaks out.
  6. 1 Chronicles 15:7 Hebrew Gershom, a variant of Gershon
  7. 1 Chronicles 15:18 Three Hebrew manuscripts and most Septuagint manuscripts (see also verse 20 and 16:5); most Hebrew manuscripts Zechariah son and or Zechariah, Ben and
  8. 1 Chronicles 15:18 Hebrew; Septuagint (see also verse 21) Jeiel and Azaziah
  9. 1 Chronicles 15:20 See verse 18; Hebrew Aziel, a variant of Jaaziel.
  10. 1 Chronicles 15:20 Probably a musical term
  11. 1 Chronicles 15:21 Probably a musical term
  12. 1 Chronicles 16:4 Or petition; or invoke
  13. 1 Chronicles 16:5 See 15:18,20; Hebrew Jeiel, possibly another name for Jaaziel.
  14. 1 Chronicles 16:15 Some Septuagint manuscripts (see also Psalm 105:8); Hebrew Remember
  15. 1 Chronicles 16:20 One Hebrew manuscript, Septuagint and Vulgate (see also Psalm 105:12); most Hebrew manuscripts inherit, / 19 though you are but few in number, / few indeed, and strangers in it.” / 20 They
  16. 1 Chronicles 16:29 Or Lord with the splendor of