Add parallel Print Page Options

11 Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David. Hij liet hen cederhout, timmermannen en metselaars naar David brengen, om voor David een paleis te bouwen. 12 Daaraan merkte David dat de Heer hem tot een machtig en beroemd koning had gemaakt. Want Hij wilde goed zijn voor zijn volk Israël.

13 Toen David uit Hebron vertrokken was en in Jeruzalem was gaan wonen, trouwde hij met nog meer vrouwen en bijvrouwen.[a] Hij kreeg nog meer zonen en dochters. 14 Dit zijn de namen van de zonen die in Jeruzalem werden geboren: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, 15 Jibchar, Elisua, Nefeg, 16 Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet.

David verslaat de Filistijnen

17 De Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden. Toen trokken ze met hun hele leger op om David te verslaan. Maar David hoorde het en trok naar de burcht. 18 De Filistijnen verzamelden zich in het Refaïm-dal. 19 David vroeg aan de Heer: "Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U mij de overwinning geven?" De Heer antwoordde David: "Ga. Ik zal je de overwinning geven." 20 David trok met zijn leger naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. David zei: "De Heer is door mijn vijanden heen gebroken, zoals water een dam doorbreekt." Daarom wordt die plaats Baäl-Perazim (= 'de Heer breekt door') genoemd. 21 De Filistijnen lieten zelfs hun godenbeelden achter toen zij op de vlucht sloegen. David en zijn mannen namen die mee.

22 De Filistijnen verzamelden zich opnieuw in het Refaïm-dal. En opnieuw vroeg David de Heer om raad. 23 De Heer zei: "Ga niet recht op hen af. Trek om hen heen tot je achter hen bent, bij de moerbeibomen. 24 Val hen van daar snel aan, zodra je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de bomen. Want dan ben Ik met mijn leger gekomen om het leger van de Filistijnen te verslaan. Ik ga voor je uit." 25 David deed wat de Heer gezegd had en versloeg de Filistijnen. Hij achtervolgde hen vanaf Geba tot aan Gezer.

David wil de kist van het verbond ophalen

Toen verzamelde David opnieuw alle jongemannen van Israël, 30.000 mannen. Met dat leger trok hij naar Baäl-Juda om de kist van het verbond van God op te halen,[b] de kist van de Heer van de hemelse legers die tussen de engelen troont.[c] Ze haalden de kist op uit het huis van Abinadab op de heuvel en zetten hem op een nieuwe wagen. Uzza en Ahio, de zonen van Abinadab, leidden de wagen. Ahio liep voorop. David en de Israëlieten dansten voor de Heer en maakten muziek op allerlei muziekinstrumenten.

Maar de koeien die de wagen trokken, gleden onderweg uit. Ze waren op dat moment bij de dorsvloer van Nachon.[d] Uzza stak zijn hand uit om de kist tegen te houden. Toen werd God vreselijk boos op Uzza. Hij doodde hem, omdat hij zonder nadenken de kist had aangeraakt.[e] Zo stierf Uzza daar bij de kist van God. David was erg geschokt dat de Heer Uzza zo zwaar strafte. Daarom werd die plaats Perez-Uzza (= 'breuk van Uzza') genoemd, en zo heet het er nog steeds. Vanaf die dag was David bang voor de Heer. Hij dacht: "Hoe moet ik dan de kist van de Heer ophalen?" 10 En hij wilde de kist van de Heer niet naar de 'Stad van David' laten brengen. Hij liet hem neerzetten in het huis van Obed-Edom uit Gat. 11 Daar bleef de kist drie maanden staan. Al die tijd was de Heer goed voor Obed-Edom en zijn familie.

David brengt de kist van het verbond naar Jeruzalem

12 Koning David hoorde dat de Heer goed was voor Obed-Edom en zijn familie, omdat de kist van God in zijn huis stond. Toen ging David naar Obed-Edom. Hij haalde de kist van God bij hem op. Onder luid gejuich van de mensen nam hij hem mee naar de 'Stad van David'. 13 Steeds als de mannen die de kist van het verbond van de Heer droegen zes stappen hadden gedaan, offerde David een koe en een kalf. 14 En hij danste uit alle macht voor de Heer. Hij had alleen een lang linnen hemd aan.

15 Zo haalden David en de Israëlieten de kist van de Heer op. De mensen juichten luid en bliezen op ramshorens. 16 Zo kwam de kist van de Heer de 'Stad van David' binnen. Davids vrouw Michal, de dochter van Saul, stond uit het raam te kijken. Ze zag koning David huppelen en dansen voor de Heer. En ze vond dat hij zich vreselijk belachelijk maakte.

17 David had een tent neergezet voor de kist van de Heer. En nadat ze de kist van de Heer in de stad hadden binnengebracht, zetten ze hem in de tent. Daarna bracht David brand-offers en dank-offers aan de Heer. 18 Toen hij daarmee klaar was, zegende hij het volk namens de Heer van de hemelse legers. 19 Aan alle mannen en vrouwen van het volk gaf hij een broodkoek, een stuk goed vlees en een kruik wijn. Daarna ging iedereen weer naar huis.

20 Toen David terugkwam om zijn gezin te begroeten, liep Michal David tegemoet. Ze zei spottend: "Wat hebben de mensen nu een respect gekregen voor de koning van Israël! Je hebt je als een dronkenlap zonder schaamte uitgekleed! Zelfs de slavinnen van je dienaren hebben het gezien!" 21 Maar David antwoordde Michal: "Ik heb gedanst voor de Heer. Hij heeft mij koning van zijn volk Israël gemaakt in de plaats van jouw vader. Voor Hem heb ik zo gedanst. 22 En ik zou me nog wel belachelijker willen gedragen en mezelf nog verder willen vernederen, om zo geprezen te worden door de slavinnen over wie jij het hebt." 23 En Michal, de dochter van Saul, heeft tot haar dood geen kinderen gekregen.[f]

Footnotes

  1. 2 Samuël 5:13 Voor een bijvrouw was geen bruidsprijs betaald. Vaak was ze een slavin
  2. 2 Samuël 6:2 De Filistijnen hadden de kist veroverd, maar ook weer teruggestuurd naar Israël. Hij stond nu al ruim 50 jaar in Kirjat-Jearim. Lees 1 Samuel 6 en 7:1.
  3. 2 Samuël 6:2 Lees Exodus 25:17-22.
  4. 2 Samuël 6:6 Op de dorsvloer wordt het graan uit de halmen geklopt.
  5. 2 Samuël 6:7 De kist was zó heilig, dat geen mens hem mocht aanraken. Zelfs de Levieten niet. Lees Numeri 18:3. Daarom hoorde de kist aan draagstokken gedragen te worden. Lees Exodus 25:13-15.
  6. 2 Samuël 6:23 Lees ook 1 Kronieken 15:1-29.

11 Now Hiram(A) king of Tyre sent envoys to David, along with cedar logs and carpenters and stonemasons, and they built a palace for David. 12 Then David knew that the Lord had established him as king over Israel and had exalted his kingdom(B) for the sake of his people Israel.

13 After he left Hebron, David took more concubines and wives(C) in Jerusalem, and more sons and daughters were born to him. 14 These are the names of the children born to him there:(D) Shammua, Shobab, Nathan,(E) Solomon, 15 Ibhar, Elishua, Nepheg, Japhia, 16 Elishama, Eliada and Eliphelet.

David Defeats the Philistines(F)

17 When the Philistines heard that David had been anointed king over Israel, they went up in full force to search for him, but David heard about it and went down to the stronghold.(G) 18 Now the Philistines had come and spread out in the Valley of Rephaim;(H) 19 so David inquired(I) of the Lord, “Shall I go and attack the Philistines? Will you deliver them into my hands?”

The Lord answered him, “Go, for I will surely deliver the Philistines into your hands.”

20 So David went to Baal Perazim, and there he defeated them. He said, “As waters break out, the Lord has broken out against my enemies before me.” So that place was called Baal Perazim.[a](J) 21 The Philistines abandoned their idols there, and David and his men carried them off.(K)

22 Once more the Philistines came up and spread out in the Valley of Rephaim; 23 so David inquired of the Lord, and he answered, “Do not go straight up, but circle around behind them and attack them in front of the poplar trees. 24 As soon as you hear the sound(L) of marching in the tops of the poplar trees, move quickly, because that will mean the Lord has gone out in front(M) of you to strike the Philistine army.” 25 So David did as the Lord commanded him, and he struck down the Philistines(N) all the way from Gibeon[b](O) to Gezer.(P)

The Ark Brought to Jerusalem(Q)(R)

David again brought together all the able young men of Israel—thirty thousand. He and all his men went to Baalah[c](S) in Judah to bring up from there the ark(T) of God, which is called by the Name,[d](U) the name of the Lord Almighty, who is enthroned(V) between the cherubim(W) on the ark. They set the ark of God on a new cart(X) and brought it from the house of Abinadab, which was on the hill.(Y) Uzzah and Ahio, sons of Abinadab, were guiding the new cart with the ark of God on it,[e] and Ahio was walking in front of it. David and all Israel were celebrating(Z) with all their might before the Lord, with castanets,[f] harps, lyres, timbrels, sistrums and cymbals.(AA)

When they came to the threshing floor of Nakon, Uzzah reached out and took hold of(AB) the ark of God, because the oxen stumbled. The Lord’s anger burned against Uzzah because of his irreverent act;(AC) therefore God struck him down,(AD) and he died there beside the ark of God.

Then David was angry because the Lord’s wrath(AE) had broken out against Uzzah, and to this day that place is called Perez Uzzah.[g](AF)

David was afraid of the Lord that day and said, “How(AG) can the ark of the Lord ever come to me?” 10 He was not willing to take the ark of the Lord to be with him in the City of David. Instead, he took it to the house of Obed-Edom(AH) the Gittite. 11 The ark of the Lord remained in the house of Obed-Edom the Gittite for three months, and the Lord blessed him and his entire household.(AI)

12 Now King David(AJ) was told, “The Lord has blessed the household of Obed-Edom and everything he has, because of the ark of God.” So David went to bring up the ark of God from the house of Obed-Edom to the City of David with rejoicing. 13 When those who were carrying the ark of the Lord had taken six steps, he sacrificed(AK) a bull and a fattened calf. 14 Wearing a linen ephod,(AL) David was dancing(AM) before the Lord with all his might, 15 while he and all Israel were bringing up the ark of the Lord with shouts(AN) and the sound of trumpets.(AO)

16 As the ark of the Lord was entering the City of David,(AP) Michal(AQ) daughter of Saul watched from a window. And when she saw King David leaping and dancing before the Lord, she despised him in her heart.

17 They brought the ark of the Lord and set it in its place inside the tent that David had pitched for it,(AR) and David sacrificed burnt offerings(AS) and fellowship offerings before the Lord. 18 After he had finished sacrificing(AT) the burnt offerings and fellowship offerings, he blessed(AU) the people in the name of the Lord Almighty. 19 Then he gave a loaf of bread, a cake of dates and a cake of raisins(AV) to each person in the whole crowd of Israelites, both men and women.(AW) And all the people went to their homes.

20 When David returned home to bless his household, Michal daughter of Saul came out to meet him and said, “How the king of Israel has distinguished himself today, going around half-naked(AX) in full view of the slave girls of his servants as any vulgar fellow would!”

21 David said to Michal, “It was before the Lord, who chose me rather than your father or anyone from his house when he appointed(AY) me ruler(AZ) over the Lord’s people Israel—I will celebrate before the Lord. 22 I will become even more undignified than this, and I will be humiliated in my own eyes. But by these slave girls you spoke of, I will be held in honor.”

23 And Michal daughter of Saul had no children to the day of her death.

Footnotes

  1. 2 Samuel 5:20 Baal Perazim means the lord who breaks out.
  2. 2 Samuel 5:25 Septuagint (see also 1 Chron. 14:16); Hebrew Geba
  3. 2 Samuel 6:2 That is, Kiriath Jearim (see 1 Chron. 13:6)
  4. 2 Samuel 6:2 Hebrew; Septuagint and Vulgate do not have the Name.
  5. 2 Samuel 6:4 Dead Sea Scrolls and some Septuagint manuscripts; Masoretic Text cart and they brought it with the ark of God from the house of Abinadab, which was on the hill
  6. 2 Samuel 6:5 Masoretic Text; Dead Sea Scrolls and Septuagint (see also 1 Chron. 13:8) songs
  7. 2 Samuel 6:8 Perez Uzzah means outbreak against Uzzah.

David wil de kist van het verbond ophalen

13 David ging overleggen met alle aanvoerders van zijn leger en alle leiders. Hij zei tegen hen: "Ik heb een plan. Maar jullie en de Heer moeten het er wel mee eens zijn. Dit is mijn plan: laten we de andere Israëlieten, de priesters, en de Levieten in de steden vragen om naar ons toe te komen. Laten we dan de kist van onze God ophalen. Want sinds Saul koning werd, hebben we er niet meer naar omgekeken." Iedereen op de vergadering vond het een goed plan. Toen liet David alle Israëlieten, vanaf de rivier de Sichor langs Egypte in het zuiden tot aan de weg naar Hamat in het noorden, uitnodigen om met hem de kist van God uit Kirjat-Jearim op te halen.[a]

Toen trok David met alle Israëlieten naar Baäla (dat is Kirjat-Jearim) in het gebied van de stam van Juda. Daar gingen ze de kist van het verbond ophalen, de kist waarop de Heer tussen de engelen troont.[b] Ze haalden hem uit het huis van Abinadab en zetten hem op een nieuwe wagen. Uzza en Ahio leidden de wagen. David en de Israëlieten dansten uit alle macht voor God. Ook zongen ze en maakten muziek op allerlei muziekinstrumenten.

Maar de koeien die de wagen trokken, gleden onderweg uit. Ze waren op dat moment bij de dorsvloer[c] van Chidon. Uzza stak zijn hand uit om de kist tegen te houden. 10 Toen werd God vreselijk boos op Uzza. Hij doodde hem, omdat hij de kist had aangeraakt.[d] Zo stierf Uzza daar bij de kist van God waar God aanwezig was. 11 David was erg geschokt dat de Heer Uzza zo zwaar strafte. Daarom werd die plaats Perez-Uzza (= 'breuk van Uzza') genoemd, en zo heet het er nog steeds. 12 Vanaf die dag was David bang voor de Heer. Hij dacht: "Hoe moet ik dan de kist van God ophalen?" 13 Daarom liet David de kist niet naar de 'Stad van David' brengen. Hij liet hem neerzetten in het huis van Obed-Edom uit Gat. 14 Daar bleef de kist drie maanden staan. Al die tijd was de Heer goed voor Obed-Edom en zijn familie en alles wat hij bezat.

David is beroemd geworden

14 Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David. Hij liet hen cederhout, timmermannen en metselaars naar David brengen, om voor David een paleis te bouwen. Daaraan merkte David dat de Heer hem tot een machtig en beroemd koning had gemaakt. Want Hij wilde goed zijn voor zijn volk Israël.

Davids gezin

Toen David in Jeruzalem was gaan wonen, trouwde hij met nog meer vrouwen. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van zijn zonen die in Jeruzalem werden geboren: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Noga, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet.

David verslaat de Filistijnen

De Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden. Toen trokken ze met hun hele leger op om David te verslaan. Maar David hoorde het en ging hun tegemoet. De Filistijnen verzamelden zich in het Refaïm-dal. 10 David vroeg aan de Heer: "Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U mij de overwinning geven?" De Heer antwoordde David: "Ga. Ik zal ervoor zorgen dat je hen zal verslaan." 11 David trok met zijn leger naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. David zei: "De Heer is door mijn vijanden heen gebroken, zoals water een dam doorbreekt." Daarom wordt die plaats Baäl-Perazim (= 'de Heer breekt door') genoemd. 12 De Filistijnen lieten zelfs hun godenbeelden achter toen zij op de vlucht sloegen. David gaf het bevel die te verbranden.

13 De Filistijnen verzamelden zich opnieuw in het Refaïm-dal. 14 En opnieuw vroeg David aan God om raad. De Heer zei: "Ga niet recht op hen af. Trek om hen heen tot je achter hen bent, bij de moerbeibomen. 15 Val hen van daar aan, zodra je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de bomen. Want dan ben Ik met mijn leger gekomen om het leger van de Filistijnen te verslaan. Ik ga voor je uit." 16 David deed wat de Heer tegen hem gezegd had en versloeg de Filistijnen. Hij achtervolgde hen van Gibeon tot aan Gezer.

17 David werd in alle landen beroemd, en alle volken waren bang voor hem.

De kist van het verbond wordt naar Jeruzalem gebracht

15 David bouwde paleizen voor zichzelf in de 'Stad van David'. Ook koos hij een plek uit voor de kist van God. Daar zette hij een tent neer waarin de kist kon staan.[e] Toen zei David: "Alleen de Levieten mogen de kist dragen. Niemand anders. Want de Heer heeft hen aangewezen om de kist van God te dragen en om Hem voor altijd te dienen."[f] Daarna liet David alle Israëlieten naar Jeruzalem komen om de kist van de Heer naar de plaats te brengen die hij daarvoor had uitgekozen. David liet een aantal mannen uit de familie van Aäron en de Levieten komen. Dat waren:

Van de familie van Kehat: het hoofd Uriël met 120 mannen.

Van de familie van Merari: het hoofd Asaja met 220 mannen.

Van de familie van Gerson: het hoofd Joël met 130 mannen.

Van de familie van Elizafan: het hoofd Semaja met 200 mannen.

Van de familie van Hebron: het hoofd Eliël met 80 mannen.

10 Van de familie van Uzziël: het hoofd Amminadab met 112 mannen.

11 Toen liet David de priesters Zadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab komen. 12 Hij zei tegen hen: "Jullie zijn de familiehoofden van de Levieten. Maak je nu klaar voor de Heer. Dan kunnen jullie de kist van de Heer, de God van Israël, naar de plaats brengen die ik daarvoor heb uitgekozen. 13 De vorige keer hebben jullie de kist van het verbond niet aan de stokken gedragen. Daarom heeft onze Heer God ons toen zwaar gestraft. Want we hadden niet gedaan wat Hij gezegd had." 14 Toen maakten de priesters en de Levieten zich klaar om de kist van de Heer, de God van Israël, op te halen. 15 De Levieten droegen de kist van God aan stokken op hun schouders, zoals Mozes namens de Heer bevolen had. 16 Ook gaf David aan de leiders van de Levieten de opdracht om zangers en muzikanten te verzamelen, die muziek moesten maken op allerlei muziekinstrumenten. Het moest een groot feest worden.

17 De volgende mannen werden daarvoor door de Levieten aangewezen: Heman de zoon van Joël. Asaf de zoon van Berechja. Van de familie van Merari: Etan de zoon van Kusaja. 18 Zij gaven leiding aan de volgende mannen: Zecharja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifele, Mikneja en de poortwachters Obed-Edom en Jeïël. 19 De zangers Heman, Asaf en Etan moesten muziek maken op koperen deksels. 20 Zecharja, Aziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja op harpen met hoge tonen. 21 Mattitja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeïël en Azazja op citers, acht tonen lager, ter begeleiding. 22 Kenanja, het hoofd van de Levieten, moest het vervoer regelen, omdat hij goed kon organiseren. 23 Berechja en Elkana bewaakten de kist van het verbond. 24 De priesters Sebanja, Josafat, Netaneël, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer liepen voor de kist uit en bliezen op de trompetten. Obed-Edom en Jehia bewaakten de kist van het verbond.

25 Toen gingen David, de leiders van Israël en de belangrijkste legeraanvoerders de kist van het verbond van de Heer feestelijk ophalen uit het huis van Obed-Edom. 26 Omdat de Levieten nu de kist van het verbond van de Heer droegen zoals God had bevolen, werkte God mee. De Levieten offerden zeven stieren en zeven mannetjes-schapen. 27 David had een linnen kleed aan, net als de Levieten die de kist van het verbond droegen, de zangers, en Kenanja, die de leiding had over het vervoer en de zangers. Daaronder droeg David een lang linnen hemd. 28 Juichend haalde heel Israël de kist van het verbond van de Heer op. Ze juichten en maakten muziek op muziekinstrumenten. 29 Zo kwam de kist van het verbond van de Heer de 'Stad van David' binnen. Op dat moment keek Davids vrouw Michal, de dochter van Saul, uit het raam. Ze zag koning David huppelen en dansen. En ze vond dat hij zich vreselijk belachelijk maakte.

De muziek voor de Heer

16 David had een tent neergezet voor de kist van God. En nadat ze de kist in de stad hadden binnengebracht, zetten ze hem in de tent. Daarna bracht David brand-offers en dank-offers aan de Heer. Toen hij daarmee klaar was, zegende hij het volk namens de Heer. Aan alle mannen en vrouwen gaf hij een broodkoek, een stuk goed vlees en een kruik wijn.

Hij wees Levieten aan die de Heer moesten dienen bij de kist van de Heer. Ze moesten de Heer, de God van Israël, met liederen eren en prijzen. Asaf had de leiding. Zijn helper was Zecharja. Jeïël, Semiramot, Jehiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël speelden op harpen en citers. Asaf sloeg de koperen deksels. Op vaste tijdstippen bliezen de priesters Benaja en Jahaziël op trompetten bij de kist van het verbond van God.

Die dag gaf David aan Asaf en de andere Levieten de opdracht om voortaan de Heer te prijzen met het volgende lied:

Prijs de Heer, prijs Hem!
Vertel de volken over Hem.
Zing! Zing voor Hem!
Vertel van al zijn wonderen.
10 Wees blij over zijn heiligheid.
De mensen die van Hem houden, zullen blij zijn.
11 Ga naar de Heer en vraag Hem om zijn kracht.
Verlang er altijd naar om dicht bij Hem te zijn.

12 Denk aan de wonderen die Hij heeft gedaan.
Denk aan hoe Hij oordeelt over zijn vijanden.
13 Denk daaraan,
kinderen van Gods dienaar Israël,
kinderen van Jakob die door God uitgekozen is.
14 De Heer is onze God.
Hij spreekt recht over de hele aarde.
15 Hij zal Zich voor eeuwig houden aan zijn verbond,
het verbond dat Hij voor eeuwig heeft gesloten,
16 het verbond dat Hij sloot met Abraham,[g]
de eed, die Hij aan Izaäk heeft gezworen.
17 de belofte die Hij deed aan Jakob,
het eeuwige verbond dat Hij sloot met Israël
18 toen Hij zei: ''Ik zal jullie het land Kanaän geven.
Kanaän wordt jullie eigendom."

19 In het begin was het maar een klein volk,
een kleine groep vreemdelingen in dat land.
20 Ze trokken van volk naar volk,
van het ene koninkrijk naar het andere.
21 Maar Hij stond niet toe dat een ander volk hen kwaad deed.
Vijandige koningen strafte Hij.
22 Hij zei: "Raak mijn volk niet aan!
Doe mijn profeten geen kwaad!"

23 Zing allemaal voor de Heer en prijs zijn naam.
Vertel elke dag over zijn redding.
24 Vertel aan de volken van zijn macht.
Vertel alle landen van zijn wonderen.
25 Want de Heer is geweldig.
Hij is het waard dat we Hem prijzen.
Voor Hem moeten we veel meer ontzag hebben
dan voor alle andere goden.
26 Want de goden van de andere volken zijn maar afgoden.
Maar de Heer heeft de hemel gemaakt.
27 Hij is een indrukwekkend Koning.
Kracht en blijdschap zijn in zijn heiligdom.
28 Mensen van de aarde, gehoorzaam de Heer.
Erken zijn macht, want daar heeft Hij recht op.

29 Eer Hem en aanbid Hem.
Kom naar zijn heiligdom en breng Hem offers.
Buig voor de Heer als Hij in al zijn pracht verschijnt.
30 Heel de aarde, heb ontzag voor Hem!
Dankzij Hem staat de wereld stevig en vast.
31 Wees blij, hemel! Juich, aarde!
De volken zullen zeggen: 'De Heer is Koning!'
32 De zee met alles wat daarin leeft, zal bruisen.
Het veld en alles wat daarop is, zal huppelen van blijdschap.
33 De bossen zullen juichen voor de Heer.
Want Hij komt rechtspreken over de aarde.
34 Prijs de Heer, want Hij is goed.
Zijn liefde duurt voor eeuwig.
35 En zeg: 'Red ons, God, U bent onze Redder.
Breng ons terug naar ons land.
Red ons van de volken om ons heen.
Dan zullen wij U prijzen.'
Vol trots zullen we onze God prijzen.
36 Prijs de Heer, de God van Israël,
voor altijd en eeuwig.

En alle mensen riepen: "Amen! Zo is het!" en ze prezen de Heer.

De dienst in Jeruzalem en in Gibeon

37 Asaf en de Levieten uit zijn familie bleven in de tent. Daar dienden ze elke dag de Heer volgens de wetten die God had gegeven. 38 Ook Obed-Edom en de 68 mannen uit zijn familie bleven daar. Een andere Obed-Edom, de zoon van Jedutun, en Hosa werden poortwachters. 39 Maar de priester Zadok met de priesters uit zijn familie bleven dienst doen bij de tent van ontmoeting die nog steeds op de heuvel bij Gibeon stond.[h] 40 Elke dag brachten ze daar het ochtend-offer en het avond-offer voor de Heer. Ook deden ze alle andere dingen die de Heer in zijn wet aan Israël had bevolen. 41 Bij hen waren ook Heman en Jedutun. Samen met de anderen die daarvoor waren aangewezen, moesten ze de Heer prijzen met de woorden: "Prijs de Heer, want zijn liefde duurt voor eeuwig." 42 Heman en Jedutun hadden trompetten en koperen deksels en andere muziekinstrumenten voor de muzikanten. Daarmee werden de zangers begeleid. De zonen van Jedutun bewaakten de ingang.

43 Toen ging iedereen weer naar huis terug. Ook David ging terug naar huis, om zijn gezin te begroeten.

Footnotes

  1. 1 Kronieken 13:5 De Filistijnen hadden de kist veroverd, maar ook weer teruggestuurd naar Israël. Daardoor was hij in Kirjat-Jearim komen te staan. Lees 1 Samuel 6 tot 7 vers 1.
  2. 1 Kronieken 13:6 Lees Exodus 25:17-22.
  3. 1 Kronieken 13:9 Op de dorsvloer wordt het graan uit de halmen geklopt.
  4. 1 Kronieken 13:10 De kist was zó heilig, dat geen mens hem mocht aanraken. Zelfs de Levieten niet. Lees Numeri 18:3. Daarom hadden ze de kist aan draagstokken moeten dragen. Lees Exodus 25:13-15.
  5. 1 Kronieken 15:1 Lees ook 2 Samuel 6:11-23.
  6. 1 Kronieken 15:2 Lees Numeri 1:47-50 en Numeri 4:15.
  7. 1 Kronieken 16:16 Lees Genesis 15:7 en 18. De belofte die God aan Abraham deed, deed Hij ook aan Abrahams zoon Izaäk en zijn kleinzoon Jakob.
  8. 1 Kronieken 16:39 De kist van het verbond was ooit door de Filistijnen buit gemaakt toen de Israëlieten hem uit Gibeon hadden meegenomen in de strijd tegen de Filistijnen (lees 1 Samuel 4:1-12). Het altaar stond daar nog wel. De offerdienst vond dus plaats op het altaar bij de (lege) tent van ontmoeting in Gibeon, terwijl de kist van het verbond, die daar hoorde te staan, in een gewone tent in Jeruzalem stond!

Bringing Back the Ark(A)

13 David conferred with each of his officers, the commanders of thousands and commanders of hundreds. He then said to the whole assembly of Israel, “If it seems good to you and if it is the will of the Lord our God, let us send word far and wide to the rest of our people throughout the territories of Israel, and also to the priests and Levites who are with them in their towns and pasturelands, to come and join us. Let us bring the ark of our God back to us,(B) for we did not inquire(C) of[a] it[b] during the reign of Saul.” The whole assembly agreed to do this, because it seemed right to all the people.

So David assembled all Israel,(D) from the Shihor River(E) in Egypt to Lebo Hamath,(F) to bring the ark of God from Kiriath Jearim.(G) David and all Israel went to Baalah(H) of Judah (Kiriath Jearim) to bring up from there the ark of God the Lord, who is enthroned between the cherubim(I)—the ark that is called by the Name.

They moved the ark of God from Abinadab’s(J) house on a new cart, with Uzzah and Ahio guiding it. David and all the Israelites were celebrating with all their might before God, with songs and with harps, lyres, timbrels, cymbals and trumpets.(K)

When they came to the threshing floor of Kidon, Uzzah reached out his hand to steady the ark, because the oxen stumbled. 10 The Lord’s anger(L) burned against Uzzah, and he struck him down(M) because he had put his hand on the ark. So he died there before God.

11 Then David was angry because the Lord’s wrath had broken out against Uzzah, and to this day that place is called Perez Uzzah.[c](N)

12 David was afraid of God that day and asked, “How can I ever bring the ark of God to me?” 13 He did not take the ark to be with him in the City of David. Instead, he took it to the house of Obed-Edom(O) the Gittite. 14 The ark of God remained with the family of Obed-Edom in his house for three months, and the Lord blessed his household(P) and everything he had.

David’s House and Family(Q)

14 Now Hiram king of Tyre sent messengers to David, along with cedar logs,(R) stonemasons and carpenters to build a palace for him. And David knew that the Lord had established him as king over Israel and that his kingdom had been highly exalted(S) for the sake of his people Israel.

In Jerusalem David took more wives and became the father of more sons(T) and daughters. These are the names of the children born to him there:(U) Shammua, Shobab, Nathan, Solomon, Ibhar, Elishua, Elpelet, Nogah, Nepheg, Japhia, Elishama, Beeliada[d] and Eliphelet.

David Defeats the Philistines(V)

When the Philistines heard that David had been anointed king over all Israel,(W) they went up in full force to search for him, but David heard about it and went out to meet them. Now the Philistines had come and raided the Valley(X) of Rephaim; 10 so David inquired of God: “Shall I go and attack the Philistines? Will you deliver them into my hands?”

The Lord answered him, “Go, I will deliver them into your hands.”

11 So David and his men went up to Baal Perazim,(Y) and there he defeated them. He said, “As waters break out, God has broken out against my enemies by my hand.” So that place was called Baal Perazim.[e] 12 The Philistines had abandoned their gods there, and David gave orders to burn(Z) them in the fire.(AA)

13 Once more the Philistines raided the valley;(AB) 14 so David inquired of God again, and God answered him, “Do not go directly after them, but circle around them and attack them in front of the poplar trees. 15 As soon as you hear the sound of marching in the tops of the poplar trees, move out to battle, because that will mean God has gone out in front of you to strike the Philistine army.” 16 So David did as God commanded him, and they struck down the Philistine army, all the way from Gibeon(AC) to Gezer.(AD)

17 So David’s fame(AE) spread throughout every land, and the Lord made all the nations fear(AF) him.

The Ark Brought to Jerusalem(AG)

15 After David had constructed buildings for himself in the City of David, he prepared(AH) a place for the ark of God and pitched(AI) a tent for it. Then David said, “No one but the Levites(AJ) may carry(AK) the ark of God, because the Lord chose them to carry the ark of the Lord and to minister(AL) before him forever.”

David assembled all Israel(AM) in Jerusalem to bring up the ark of the Lord to the place he had prepared for it. He called together the descendants of Aaron and the Levites:(AN)

From the descendants of Kohath,

Uriel(AO) the leader and 120 relatives;

from the descendants of Merari,

Asaiah the leader and 220 relatives;

from the descendants of Gershon,[f]

Joel the leader and 130 relatives;

from the descendants of Elizaphan,(AP)

Shemaiah the leader and 200 relatives;

from the descendants of Hebron,(AQ)

Eliel the leader and 80 relatives;

10 from the descendants of Uzziel,

Amminadab the leader and 112 relatives.

11 Then David summoned Zadok(AR) and Abiathar(AS) the priests, and Uriel, Asaiah, Joel, Shemaiah, Eliel and Amminadab the Levites. 12 He said to them, “You are the heads of the Levitical families; you and your fellow Levites are to consecrate(AT) yourselves and bring up the ark of the Lord, the God of Israel, to the place I have prepared for it. 13 It was because you, the Levites,(AU) did not bring it up the first time that the Lord our God broke out in anger against us.(AV) We did not inquire of him about how to do it in the prescribed way.(AW) 14 So the priests and Levites consecrated themselves in order to bring up the ark of the Lord, the God of Israel. 15 And the Levites carried the ark of God with the poles on their shoulders, as Moses had commanded(AX) in accordance with the word of the Lord.(AY)

16 David(AZ) told the leaders of the Levites(BA) to appoint their fellow Levites as musicians(BB) to make a joyful sound with musical instruments: lyres, harps and cymbals.(BC)

17 So the Levites appointed Heman(BD) son of Joel; from his relatives, Asaph(BE) son of Berekiah; and from their relatives the Merarites,(BF) Ethan son of Kushaiah; 18 and with them their relatives next in rank: Zechariah,[g] Jaaziel, Shemiramoth, Jehiel, Unni, Eliab, Benaiah, Maaseiah, Mattithiah, Eliphelehu, Mikneiah, Obed-Edom(BG) and Jeiel,[h] the gatekeepers.

19 The musicians Heman,(BH) Asaph and Ethan were to sound the bronze cymbals; 20 Zechariah, Jaaziel,[i] Shemiramoth, Jehiel, Unni, Eliab, Maaseiah and Benaiah were to play the lyres according to alamoth,[j] 21 and Mattithiah, Eliphelehu, Mikneiah, Obed-Edom, Jeiel and Azaziah were to play the harps, directing according to sheminith.[k] 22 Kenaniah the head Levite was in charge of the singing; that was his responsibility because he was skillful at it.

23 Berekiah and Elkanah were to be doorkeepers for the ark. 24 Shebaniah, Joshaphat, Nethanel, Amasai, Zechariah, Benaiah and Eliezer the priests were to blow trumpets(BI) before the ark of God. Obed-Edom and Jehiah were also to be doorkeepers for the ark.

25 So David and the elders of Israel and the commanders of units of a thousand went to bring up the ark(BJ) of the covenant of the Lord from the house of Obed-Edom, with rejoicing. 26 Because God had helped the Levites who were carrying the ark of the covenant of the Lord, seven bulls and seven rams(BK) were sacrificed. 27 Now David was clothed in a robe of fine linen, as were all the Levites who were carrying the ark, and as were the musicians, and Kenaniah, who was in charge of the singing of the choirs. David also wore a linen ephod.(BL) 28 So all Israel(BM) brought up the ark of the covenant of the Lord with shouts,(BN) with the sounding of rams’ horns(BO) and trumpets, and of cymbals, and the playing of lyres and harps.

29 As the ark of the covenant of the Lord was entering the City of David, Michal daughter of Saul watched from a window. And when she saw King David dancing and celebrating, she despised him in her heart.

Ministering Before the Ark(BP)(BQ)(BR)

16 They brought the ark of God and set it inside the tent that David had pitched(BS) for it, and they presented burnt offerings and fellowship offerings before God. After David had finished sacrificing the burnt offerings and fellowship offerings, he blessed(BT) the people in the name of the Lord. Then he gave a loaf of bread, a cake of dates and a cake of raisins(BU) to each Israelite man and woman.

He appointed some of the Levites to minister(BV) before the ark of the Lord, to extol,[l] thank, and praise the Lord, the God of Israel: Asaph was the chief, and next to him in rank were Zechariah, then Jaaziel,[m] Shemiramoth, Jehiel, Mattithiah, Eliab, Benaiah, Obed-Edom and Jeiel. They were to play the lyres and harps, Asaph was to sound the cymbals, and Benaiah and Jahaziel the priests were to blow the trumpets regularly before the ark of the covenant of God.

That day David first appointed Asaph and his associates to give praise(BW) to the Lord in this manner:

Give praise(BX) to the Lord, proclaim his name;
    make known among the nations(BY) what he has done.
Sing to him, sing praise(BZ) to him;
    tell of all his wonderful acts.
10 Glory in his holy name;(CA)
    let the hearts of those who seek the Lord rejoice.
11 Look to the Lord and his strength;
    seek(CB) his face always.

12 Remember(CC) the wonders(CD) he has done,
    his miracles,(CE) and the judgments he pronounced,
13 you his servants, the descendants of Israel,
    his chosen ones, the children of Jacob.
14 He is the Lord our God;
    his judgments(CF) are in all the earth.

15 He remembers[n](CG) his covenant forever,
    the promise he made, for a thousand generations,
16 the covenant(CH) he made with Abraham,
    the oath he swore to Isaac.
17 He confirmed it to Jacob(CI) as a decree,
    to Israel as an everlasting covenant:
18 “To you I will give the land of Canaan(CJ)
    as the portion you will inherit.”

19 When they were but few in number,(CK)
    few indeed, and strangers in it,
20 they[o] wandered(CL) from nation to nation,
    from one kingdom to another.
21 He allowed no one to oppress them;
    for their sake he rebuked kings:(CM)
22 “Do not touch my anointed ones;
    do my prophets(CN) no harm.”

23 Sing to the Lord, all the earth;
    proclaim his salvation day after day.
24 Declare his glory(CO) among the nations,
    his marvelous deeds among all peoples.

25 For great is the Lord and most worthy of praise;(CP)
    he is to be feared(CQ) above all gods.(CR)
26 For all the gods of the nations are idols,
    but the Lord made the heavens.(CS)
27 Splendor and majesty are before him;
    strength and joy are in his dwelling place.

28 Ascribe to the Lord, all you families of nations,
    ascribe to the Lord glory and strength.(CT)
29 Ascribe to the Lord the glory due his name;(CU)
    bring an offering and come before him.
Worship the Lord in the splendor of his[p] holiness.(CV)
30     Tremble(CW) before him, all the earth!
    The world is firmly established; it cannot be moved.(CX)

31 Let the heavens rejoice, let the earth be glad;(CY)
    let them say among the nations, “The Lord reigns!(CZ)
32 Let the sea resound, and all that is in it;(DA)
    let the fields be jubilant, and everything in them!
33 Let the trees(DB) of the forest sing,
    let them sing for joy before the Lord,
    for he comes to judge(DC) the earth.

34 Give thanks(DD) to the Lord, for he is good;(DE)
    his love endures forever.(DF)
35 Cry out, “Save us, God our Savior;(DG)
    gather us and deliver us from the nations,
that we may give thanks to your holy name,
    and glory in your praise.”
36 Praise be to the Lord, the God of Israel,(DH)
    from everlasting to everlasting.

Then all the people said “Amen” and “Praise the Lord.”

37 David left Asaph and his associates before the ark of the covenant of the Lord to minister there regularly, according to each day’s requirements.(DI) 38 He also left Obed-Edom(DJ) and his sixty-eight associates to minister with them. Obed-Edom son of Jeduthun, and also Hosah,(DK) were gatekeepers.

39 David left Zadok(DL) the priest and his fellow priests before the tabernacle of the Lord at the high place in Gibeon(DM) 40 to present burnt offerings to the Lord on the altar of burnt offering regularly, morning and evening, in accordance with everything written in the Law(DN) of the Lord, which he had given Israel. 41 With them were Heman(DO) and Jeduthun and the rest of those chosen and designated by name to give thanks to the Lord, “for his love endures forever.” 42 Heman and Jeduthun were responsible for the sounding of the trumpets and cymbals and for the playing of the other instruments for sacred song.(DP) The sons of Jeduthun(DQ) were stationed at the gate.

43 Then all the people left, each for their own home, and David returned home to bless his family.

Footnotes

  1. 1 Chronicles 13:3 Or we neglected
  2. 1 Chronicles 13:3 Or him
  3. 1 Chronicles 13:11 Perez Uzzah means outbreak against Uzzah.
  4. 1 Chronicles 14:7 A variant of Eliada
  5. 1 Chronicles 14:11 Baal Perazim means the lord who breaks out.
  6. 1 Chronicles 15:7 Hebrew Gershom, a variant of Gershon
  7. 1 Chronicles 15:18 Three Hebrew manuscripts and most Septuagint manuscripts (see also verse 20 and 16:5); most Hebrew manuscripts Zechariah son and or Zechariah, Ben and
  8. 1 Chronicles 15:18 Hebrew; Septuagint (see also verse 21) Jeiel and Azaziah
  9. 1 Chronicles 15:20 See verse 18; Hebrew Aziel, a variant of Jaaziel.
  10. 1 Chronicles 15:20 Probably a musical term
  11. 1 Chronicles 15:21 Probably a musical term
  12. 1 Chronicles 16:4 Or petition; or invoke
  13. 1 Chronicles 16:5 See 15:18,20; Hebrew Jeiel, possibly another name for Jaaziel.
  14. 1 Chronicles 16:15 Some Septuagint manuscripts (see also Psalm 105:8); Hebrew Remember
  15. 1 Chronicles 16:20 One Hebrew manuscript, Septuagint and Vulgate (see also Psalm 105:12); most Hebrew manuscripts inherit, / 19 though you are but few in number, / few indeed, and strangers in it.” / 20 They
  16. 1 Chronicles 16:29 Or Lord with the splendor of