1 Kronieken 3-5
Het Boek
De nakomelingen van David
3 Koning Davids oudste zoon was Amnon, die in Hebron ter wereld werd gebracht door zijn vrouw Ahinoam uit Jizreël. De tweede was Daniël, wiens moeder Abigaïl uit Karmel was. 2 De derde was Absalom, de zoon van zijn vrouw Maächa, die een dochter was van koning Talmai van Gesur. De vierde was Adonia, de zoon van zijn vrouw Haggith. 3 De vijfde was Sefatja, de zoon van zijn vrouw Abital. De zesde was Jithream, de zoon van zijn vrouw Egla. 4 Deze zes werden geboren in Hebron, waar koning David zevenenhalf jaar regeerde. Daarna verhuisde hij naar zijn hoofdstad Jeruzalem, waar hij nog eens drieëndertig jaar regeerde. 5 Tijdens zijn verblijf in Jeruzalem bracht zijn vrouw Bathséba, de dochter van Ammiël, haar zonen Simea, Sobab, Nathan en Salomo ter wereld.
6-8 David had bovendien nog negen andere zonen. Dat waren achtereenvolgens: Jibhar, Elisama, Elifelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet. 9 In deze lijst zijn de zonen van zijn bijvrouwen niet opgenomen. David had ook nog een dochter, Tamar.
10-14 Dit zijn de nakomelingen van koning Salomo: Rehabeam, Abia, Asa, Josafat, Joram, Ahazia, Joas, Amazia, Azaria, Jotham, Achaz, Hizkia, Manasse, Amon en Josia. 15 De zonen van Josia waren: Johanan, de oudste, Jojakim, Zedekia en Sallum. 16 De zonen van Jojakim waren Jechonja en Zedekia.
17,18 Dit zijn de zonen die koning Jechonja kreeg: Assir en zijn zoon Sealthiël, Malchiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja. 19,20 Pedaja was de vader van Zerubbabel en Simi. De kinderen van Zerubbabel waren Mesullam, Hananja, Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja, Jusab-Hesed en een dochter, die Selomit heette. 21 Hananjaʼs zoon was Pelatja, Pelatjaʼs zoon was Jesaja, 22 Jesajaʼs zoon was Refaja, Refajaʼs zoon was Arnan, Arnans zoon was Obadja, Obadjaʼs zoon was Sechanja, Sechanjaʼs zoon was Semaja. Semaja had zes zonen, onder wie Hattus, Jigal, Bariah, Nearja en Safat. 23 Nearja had drie zonen: Eljoënai, Hizkia en Azrikam. 24 Eljoënaiʼs zeven zonen waren Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani.
De nakomelingen van Juda
4 Dit zijn de zonen van Juda: Peres, Hezron, Karmi, Hur en Sobal. 2 Sobals zoon Reaja was de vader van Jahath, die Ahumai en Lahad als zonen had. Deze stonden bekend als de Zorathieten. 3,4 De zoon van Hur, de oudste zoon van Efrata, die de vader van Bethlehem was, had de volgende nakomelingen: Etam, Jizreël, Jisma, Jidbas, Hazlelponi (een dochter), Pnuël, de vader van Gedor, en Ezer, de vader van Husa. 5 Ashur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Hela en Naära. 6 Naära bracht Ahuzzam, Chefer, Temeni en Ahastari ter wereld. 7 Hela kreeg Zereth, Jezohar en Ethnan. 8 Koz was de vader van Anub en Hazobeba en tevens de voorvader van de familie die werd genoemd naar Aharhel, de zoon van Harum. 9 Jabez genoot het meeste aanzien van zijn broers. Zijn moeder noemde hem Jabez omdat de bevalling zo moeilijk verliep. 10 Hij was degene die de God van Israël vroeg: ‘Och, zegent U mij alstublieft! Help mij met wat ik doe, opdat mijn bezittingen worden uitgebreid. Bewaar mij voor het kwaad en alle onheil.’ En God voldeed aan dat verzoek.
11,12 De nakomelingen van Reka waren Kelub, de broer van Suha, wiens zoon Mehir de vader van Eston was. Eston was de vader van Bethrafa, Paseah en Tehinna. Tehinna was de vader van Ir-Nachas. 13 De zonen van Kenaz waren Othniël en Seraja. Othniëls zonen waren Hathath en Meonothai. 14 Meonothai was de vader van Ofra. Seraja was de vader van Joab, de voorvader van de bewoners van het Handwerkersdal, dat zijn naam ontleende aan de vele handwerkslieden die daar woonden.
15 De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm. Tot de zonen van Ela behoorde Kenaz. 16 Jehallelels zonen waren Zif, Zifa, Tirea en Asareël. 17 Ezraʼs zonen waren Jether, Mered, Efer en Jalon. Mered trouwde met Bithja, een Egyptische prinses. Zij was de moeder van Mirjam, Sammai en Jisbah, de voorvader van Estemoa. 18 Estemoaʼs vrouw uit Juda was de moeder van Jered, Eber en Jekuthiël, die respectievelijk de voorvaders van de Gedorieten, Sochoïeten en de Zanoathieten waren. 19 Hodijaʼs vrouw was een zuster van Naham. Een van haar zonen was de vader van de Garmiet Kehila en een andere was de vader van de Maächathiet Estemoa. 20 De zonen van Simon waren Amnon, Rinna, Benhanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
21,22 De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren: Er, de vader van Lecha, Lada, de vader van Maresa, de gezinnen van de linnenwevers in Bet-Asbea, Jokim, de families van Kozeba, Joas en Saraf, die over Moab heerste voordat hij terugkeerde naar Jasubi-Lehem. Al deze namen zijn afkomstig uit zeer oude geschriften. 23 Deze families stonden bekend als pottenbakkers en bekwame tuinlieden, zij waren allemaal in dienst van de koning.
24 De zonen van Simeon waren Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul. 25 Sauls zoon was Sallum, zijn kleinzoon was Mibsam en zijn achterkleinzoon was Misma. 26 Tot Mismaʼs zonen behoorde Hammuël, de vader van Zakkur en de grootvader van Simi. 27 Simi had zestien zonen en zes dochters, maar geen van zijn broers had een groot gezin, zij hadden allemaal minder kinderen dan normaal was in Juda. 28 Zij woonden in Berseba, Molada, Hazar-Sual, 29 Bilha, Ezem, Tholad, 30 Betuël, Chorma, Ziklag, 31 Bet-Markaboth, Hazar-Susim, Bet-Biri en Saäraim. Zij hadden de zeggenschap over deze steden tot de tijd van David. 32,33 Hun nakomelingen woonden ook in of bij Etam, Ain, Rimmon, Tochen en Asan, een gebied dat zich uitstrekte tot Baäl. Deze feiten staan vermeld in de geslachtsregisters die zij zelf bijhielden.
34-39 Hier volgen de namen van enkele leiders van grote families die naar de oostzijde van de Gedorvallei trokken, op zoek naar weidegrond voor hun kudden: Mesobab, Jamlech, Josa, Joël, Jehu, Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja en Ziza; de zoon van Sifeï, zoon van Allon, zoon van Jedaja, zoon van Simri, zoon van Semaja. 40,41 Zij vonden goede weidegrond in een rustig en vredig gebied, het land was vroeger eigendom van de nakomelingen van Cham. Gedurende de regering van koning Hizkia drongen deze leiders, van wie hier de namen zijn vermeld, het land binnen en verwoestten de tenten en huizen van de Meünieten, zij doodden de inwoners van het land en namen het in bezit. 42,43 Later trokken vijfhonderd van deze mannen, afkomstig van de stam van Simeon, naar de berg Seïr. Hun leiders waren Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël, allemaal zonen van Jiseï. Daar doodden zij de weinige nog in leven zijnde Amalekieten. Sinds die tijd wonen zij daar.
De nakomelingen van Ruben en Gad
5 De oudste zoon van Israël was Ruben, maar omdat hij zijn vader schande aandeed door met een van diens vrouwen te slapen, werd zijn eerstgeboorterecht aan het nageslacht van zijn halfbroer Jozef gegeven. Toch vermeldt het officiële geslachtsregister Jozef niet als oudste zoon. 2 Juda was de sterkste en meest invloedrijke stam van Israël en uit die stam kwam de leider voort, maar Jozef hield het geboorterecht. 3 De zonen van Ruben, de zoon van Israël, waren Henoch, Pallu, Hezron en Karmi. 4 Joëls nakomelingen waren zijn zoon Semaja, zijn kleinzoon Gog en zijn achterkleinzoon Simi. 5 Simiʼs zoon was Micha, zijn kleinzoon was Reaja en zijn achterkleinzoon Baäl. Baäls zoon was Beëra. 6 Hij was hoofd van de stam van Ruben en werd gevangengenomen door koning Tiglatpileser van Assur.
7,8 Zijn familieleden werden familiehoofden en kwamen voor in het officiële geslachtsregister: Jeïël, Zecharja, Bela, de zoon van Azaz, zoon van Sema, zoon van Joël. Deze laatste woonde in Aroër, in een gebied dat zich uitstrekte tot de berg Nebo en Baäl-Meon. 9 Joël was veehouder en weidde zijn vee in oostelijke richting, naar de rand van de woestijn en de rivier de Eufraat, want er was veel vee in het land Gilead. 10 Tijdens de regering van koning Saul versloegen de mannen van Ruben de Hagarenen en gingen wonen in hun tentenkampen in het oostelijk deel van Gilead. 11 Tegenover hen, in het land Basan, woonden de nakomelingen van Gad, die zich hadden verspreid tot bij Salcha. 12 Onder hen was Joël de invloedrijkste, gevolgd door Safam als tweede en Jaënai en Safat als derden. 13 Hun familieleden, de leiders van de zeven families, waren: Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber. 14 Deze waren de zonen van Abihaïl, die de zoon was van Huri, de zoon van Jaroah, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jahdo, de zoon van Buz. 15 Ahi, de zoon van Abdiël en een kleinzoon van Guni, was de leider van de familie. 16 De familie woonde in en om Gilead (in het land Basan) en door het hele weidegebied van Saron. 17 Allen waren opgenomen in het officiële geslachtsregister ten tijde van koning Jotham van Juda en koning Jerobeam van Israël.
18 Het leger van Ruben, Gad en Manasse bestond uit 44.760 gewapende, goed geoefende en moedige mannen. 19 Zij voerden oorlog tegen de Hagarenen, de Jeturieten, de Nafisieten en de Nodabieten. 20 Zij vroegen God om hulp en Hij hielp hen omdat zij op Hem vertrouwden. Zo werden de Hagarenen en al hun bondgenoten verslagen. 21 De buit bestond uit vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels en honderdduizend krijgsgevangenen. 22 Tevens sneuvelden grote aantallen vijanden in de strijd, want God had tegen hen gestreden. Zo bleven de Rubenieten in het gebied van de Hagarenen wonen tot de tijd van de ballingschap.
23 De stam van Manasse leefde verspreid door het land van Basan tot Baäl-Hermon, Senir en de berg Hermon. Ook deze stam telde vele leden. 24 De familiehoofden van deze stam waren Chefer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavjah en Jahdiël. Ieder van hen had een grote reputatie als strijder en aanvoerder. 25 Maar zij waren ontrouw aan de God van hun voorouders. Zij aanbaden de afgoden van de oorspronkelijke bevolking die God voor hen had gedood. 26 Daarom zette de God van Israël de Assyrische koningen Pul en Tiglatpileser aan het land binnen te vallen en de mannen van Ruben, Gad en Manasse te deporteren. Zij werden meegenomen naar Halah, Habor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij tot op de dag van vandaag wonen.
1 Kronieken 3-5
BasisBijbel
De familie van David
3 Dit waren de zonen van David die in Hebron werden geboren:
De oudste zoon was Amnon. Zijn moeder was Ahinoam uit Jizreël.
De tweede zoon was Daniël. Zijn moeder was Abigaïl uit Karmel.
2 De derde zoon was Absalom. Zijn moeder was Maächa, een dochter van koning Talmai van Gesur.
De vierde zoon was Adonia. Zijn moeder was Haggit.
3 De vijfde zoon was Sefatja. Zijn moeder was Abital.
De zesde zoon was Jitream. Zijn moeder was Egla, een andere vrouw van David.
4 David regeerde zeven jaar en zes maanden in Hebron. In die tijd kreeg hij zes zonen. Daarna regeerde hij 33 jaar in Jeruzalem. 5 In Jeruzalem kreeg hij vier zonen: Simea, Sobab, Natan en Salomo. De moeder van deze vier zonen was Batseba, de dochter van Ammiël.
6 Verder kreeg hij nog negen zonen: Jibhar, Elisama, Elifelet, 7 Noga, Nefeg, Jafia, 8 Elisama, Eljada, Elifelet. 9 In deze lijst zijn de zonen van zijn bijvrouwen[a] niet opgenoemd. Hij kreeg ook een dochter: Tamar.
10 De zoon van Salomo was Rehabeam. Zijn zoon was Abiam. Zijn zoon was Asa. Zijn zoon was Josafat. 11 Zijn zoon was Joram. Zijn zoon was Ahazia. Zijn zoon was Joas. 12 Zijn zoon was Amazia. Zijn zoon was Azarja (= Uzzia). Zijn zoon was Jotam. 13 Zijn zoon was Achaz. Zijn zoon was Hizkia. Zijn zoon was Manasse. 14 Zijn zoon was Amon. Zijn zoon was Josia. 15 De zonen van Josia waren: de oudste zoon Johanan, de tweede zoon Jojakim, de derde zoon Zedekia, de vierde zoon Sallum. 16 De zonen van Jojakim waren: Jojachin (= Jechonja) en Zedekia.
17 De zoon van Jojachin was Assir. Assirs zonen waren: Sealtiël, 18 Malkiram, Pedaja, Sennazar, Jekamja, Hosama en Nedabja. 19 De zonen van Pedaja waren: Zerubbabel[b] en Simeï. De zonen van Zerubbabel waren: Mesullam en Hananja. Zijn dochter was Selomit. 20 Zerubbabel had nog vijf zonen: Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja, Jusab-Hesed. 21 De zonen van Hananja waren: Pelatja en Jesaja. Zijn zoon was Refaja. Zijn zoon was Arnan. Zijn zoon was Obadja. Zijn zoon was Sechanja. 22 Sechanja kreeg een zoon: Semaja. Semaja kreeg zes zonen: Hattus, Jigeal, Baria, Nearja, Safat en nog een zoon. 23 Nearja kreeg drie zonen: Eljoënai, Hizkia en Azrikam. 24 Eljoënai kreeg zeven zonen: Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani.
De rest van de stam van Juda
4 De zonen van Juda waren: Perez, Hezron, Karmi, Hur en Sobal. 2 Sobals zoon Reaja kreeg een zoon: Jahat. Jahat kreeg zonen: Ahumai en Lahad. Deze families werden de Zoratieten genoemd.
3 Hur was de oudste zoon van Juda en Efrata. Hij kreeg zonen: Etam en Betlehem. De zonen van Etam waren: Jizreël, Jisma en Jidbas. Hun zus heette Hazzelelponi. 4 Verder Pnuël (die vader werd van Gedor) en Ezer (die vader werd van Husa).
5 Ashur, de zoon van Hezron (die vader werd van Tekoa) had twee vrouwen: Hela en Naära. 6 Naära kreeg zonen: Ahuzzam, Hefer, en de voorvaders van de families van Temen en de Haähastari. Dit zijn de zonen van Naära. 7 En de zonen van Hela waren: Zeret, Zohar en Etnan. 8 Koz kreeg zonen: Anub, Hazzobeba, en de voorvaders van de families van Aharhel, de zoon van Harum.
9 Jabes was de belangrijkste van zijn broers. Zijn moeder had hem Jabes (= 'verdriet') genoemd: "Want," zei ze, "zijn geboorte ging vreselijk moeilijk." 10 Jabes bad tot de God van Israël: "Wilt U alstublieft goed voor mij zijn en mijn gebied steeds groter maken. Wilt U met mij zijn en mij beschermen tegen het kwaad, zodat ik geen verdriet zal hebben!" En God gaf hem wat hij had gevraagd.
11 Kelub, de broer van Suha, kreeg een zoon: Mehir (die vader werd van Eston). 12 Eston kreeg zonen: Bet-Rafa, Pasea en Tehinna (die vader werd van Ir-Nahas). Zij horen allemaal bij de familie van Recha.
13 De zonen van Kenaz waren: Otniël en Seraja. De zonen van Otniël waren: Hatat en Meonotai. 14 Meonotai kreeg een zoon: Ofra. Seraja kreeg een zoon: Joab. Joab werd vader van de handwerkers in Gai-Harasim (= 'Dal van de Handwerkers').
15 De zonen van Kaleb,[c] de zoon van Jefunne, waren: Iru, Ela en Naäm. De zoon van Ela was Kenaz.
16 De zonen van Jehalelel waren: Zif, Zifa, Tirea en Asareël.
17 De zonen van Ezra waren: Jeter, Mered, Efer en Jalon. Mered trouwde met Bitja, de dochter van de farao. Hun kinderen waren: Mirjam, Sammai en Jisbach (die vader werd van Estemoa). 18 Mered had ook een vrouw uit de stam van Juda. Zij kreeg: Jered, (die vader werd van Gedor), Heber (die vader werd van Socho) en Jekutiël (die vader werd van Zanoa).
19 Hodia was getrouwd met de zus van Naham. Zij zijn de voorouders van Abi-Kehila uit Garmi en Estemoa uit Maächa.
20 De zonen van Simon waren: Amnon, Rinna, Benhanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zohet en Benzohet.
21 Juda's zoon Sela kreeg zonen: Er (die vader werd van Lecha) en Lada (die vader werd van Maresa). Ook de families van linnenwevers in Bet-Asbea stammen van hem af. 22 Verder kreeg hij Jokim. Ook de bewoners van Kozeba stammen van Er af. Verder kreeg Er: Joas en Saraf, die een poos over de Moabieten hebben geheerst, en Jasubilehem. Dit staat allemaal opgeschreven in oude boeken. 23 Zij waren pottenbakkers en tuinmannen en werkten voor de koning.
De stam van Simeon
24 De zonen van Simeon waren: Nemuel, Jamin, Jarib, Zera en Saul. 25 Saul kreeg een zoon: Sallum. Sallums zoon was Mibsam. Zijn zoon was Misma. 26 Zijn zoon was Hammuel. Zijn zoon was Zakkur. Zijn zoon was Simeï. 27 Simeï had 16 zonen en zes dochters. Maar zijn broers hadden niet veel kinderen. Hun hele familie was niet zo groot als de familie van Juda. 28 Ze woonden in Berseba, Molada, Hazar-Sual, 29 Bilha, Esem, Tolad, 30 Betuel, Horma, Ziklag, 31 Bet-Markabot, Hazar-Susim, Bet-Biri en Saäraïm. In die steden woonden ze totdat David koning werd. 32 Verder woonden ze in de vijf steden Etam, Aïn, Rimmon, Tochen en Asan. 33 Ook woonden ze in de dorpen die rondom deze steden lagen, tot aan Baäl. Dit waren hun woonplaatsen. Ze hielden hun eigen namenlijsten bij.
34 Hun familiehoofden waren Mesobab, Jamlech, Josa (de zoon van Amazia), 35 Joël, Jehu (de zoon van Josibja, die een zoon was van Seraja, die een zoon was van Asiël), 36 Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimeël, Benaja 37 en Ziza (de zoon van Sifeï, die een zoon was van Allon, die een zoon was van Jedaja, die een zoon was van Simri, die een zoon was van Semaja). 38 Zij waren de familiehoofden. Hun families werden erg groot. 39 Daarom gingen ze naar het westen van Gedor, tot aan de oostkant van Gai. Ze zochten naar grasland voor hun kudden. 40 Daar vonden ze inderdaad goede graslanden. Het land was ruim genoeg voor hen allemaal en het was er rustig en vredig. Vroeger hadden daar mensen gewoond die afstamden van Cham. 41 De families die hierboven genoemd staan, kwamen er wonen in de tijd dat Hizkia koning van Juda was. Ze vernielden de tentenkampen van de Meünieten die er woonden. Ze doodden iedereen en gingen er in hun plaats wonen. Want daar was genoeg gras voor hun schapen en geiten.
42 Een groep van 500 man uit de familie van Simeon trok naar de bergen van Seïr, onder leiding van Pelatja, Nearja, Refaja, en Uzziël, de zonen van Iseï. 43 Ze doodden de Amalekieten die daar nog waren overgebleven en gingen er wonen. Ze wonen er nu nog.
De stam van Ruben
5 Ruben was de oudste zoon van Israël. Hij was een keer met een bijvrouw van zijn vader naar bed gegaan. Daarom had Israël (= Jakob) de rechten die Ruben als oudste zoon had, aan de zonen van Jozef gegeven. Maar Jozef werd in de namenlijst niet opgeschreven als oudste zoon. 2 Juda werd de machtigste van zijn broers. Iemand uit de stam van Juda werd later koning van Israël.[d] Maar de rechten van de oudste zoon werden aan Jozef gegeven. 3 De zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël, waren: Henoch en Pallu, Hezron en Karmi.
4 De zoon van Joël was Semaja. Zijn zoon was Gog. Zijn zoon was Simeï. 5 Zijn zoon was Micha. Zijn zoon was Reaja. Zijn zoon was Baäl. 6 Zijn zoon was Beëra. Beëra werd door koning Tiglat-Pileser van Assur gevangen meegenomen. Hij was het stamhoofd van de stam van Ruben.
7 Verder staan in de namenlijst: het familiehoofd Jehiël, Zecharja 8 en Bela, de zoon van Azaz, die een zoon was van Sema, die een zoon was van Joël. Zij woonden in Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon. 9 In oostelijke richting woonden ze langs de rand van de woestijn die aan de zuidkant van de rivier de Eufraat ligt. Want ze hadden zoveel vee, dat er in het land Gilead niet meer genoeg land voor hen was. 10 In de tijd dat Saul koning was, voerden ze oorlog met de Hagarenen. Toen ze die hadden overwonnen, gingen zij in hun gebied aan de oostkant van Gilead wonen.
De stam van Gad
11 De stam van Gad woonde ten noorden van de stam van Ruben, in het land Basan, tot aan Salcha. 12 Joël was het stamhoofd. Na hem was Safam de belangrijkste. Ook Jaënai en Safat woonden in Basan. 13 Zeven andere familiehoofden waren: Michaël, Mesullam, Scheba, Jorai, Jakan, Zia en Heber. 14 Zij waren zonen van Abichaïl, de zoon van Huri, die een zoon was van Jaroa, die een zoon was van Gilead, die een zoon was van Michaël, die een zoon was van Jesisai, die een zoon was van Jado, die een zoon was van Buz. 15 Ahi, de zoon van Abdiël, die een zoon was van Guni, was het hoofd van hun familie. 16 Ze woonden in Gilead, Basan en de gebieden die daarbij hoorden, en op alle graslanden van Saron. 17 Hun namen werden op de namenlijst opgeschreven in de tijd dat Jotam koning van Juda was en Jerobeam koning van Israël.
18 Bij de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam Manasse, waren 44.760 mannen die met het leger konden meegaan. Ze waren goed getraind met zwaard en schild en met pijl en boog. 19 Ze streden tegen Jetur, Nafis en Nodab, stammen van de Hagarenen. 20 Dankzij Gods hulp overwonnen ze de Hagarenen. Ze hadden Hem om hulp gebeden, en Hij gaf hun de overwinning omdat ze op Hem hadden vertrouwd. 21 Ze namen de kudden van de Hagarenen mee als buit: 50.000 kamelen, 250.000 schapen en 2000 ezels. Verder namen ze 100.000 gevangenen mee. 22 (Ze hadden ook veel vijanden gedood, omdat de Heer hen had geholpen.) Ze bleven in hun gebied wonen, totdat ze door de koning van Babel gevangen werden meegenomen naar Babel.
De stam van Manasse
23 De helft van de stam van Manasse woonde in het land Basan tot aan Baäl-Hermon, Senir en de Hermonbergen. Hun stam was erg groot geworden. 24 Hun familiehoofden waren: Efer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavja en Jadiël, dappere en beroemde helden. 25 Maar ze werden ontrouw aan de God van hun voorvaders. Want ze gingen de goden aanbidden van de volken die in dat land hadden gewoond en die door God waren vernietigd. 26 Daarom zorgde God ervoor dat koning Pul (dat is Tiglat-Pileser) van Assur Israël aanviel en veroverde. Hij nam de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam Manasse mee naar zijn land. Ze moesten gaan wonen in Hala, Habor, Hara en aan de rivier de Gozan.[e] Daar wonen ze nu nog steeds.
Footnotes
- 1 Kronieken 3:9 Voor een bijvrouw was geen bruidsprijs betaald. Vaak was ze een slavin.
- 1 Kronieken 3:19 Dit is de Zerubbabel die leiding gaf aan de Judeeërs die later terugkwamen van hun gevangenschap in Babel. Lees Ezra 2:2.
- 1 Kronieken 4:15 Dit is de Kaleb die voor Mozes het beloofde land moest verkennen en die zei dat ze het zouden kunnen veroveren. Lees Numeri 13:6, 17-33.
- 1 Kronieken 5:2 Dat was koning David.
- 1 Kronieken 5:26 Lees 2 Koningen 15:27-29.
1 Chronicles 3-5
New International Version
The Sons of David(A)(B)
3 These were the sons of David(C) born to him in Hebron:
The firstborn was Amnon the son of Ahinoam(D) of Jezreel;(E)
the second, Daniel the son of Abigail(F) of Carmel;
2 the third, Absalom the son of Maakah daughter of Talmai king of Geshur;
the fourth, Adonijah(G) the son of Haggith;
3 the fifth, Shephatiah the son of Abital;
and the sixth, Ithream, by his wife Eglah.
4 These six were born to David in Hebron,(H) where he reigned seven years and six months.(I)
David reigned in Jerusalem thirty-three years, 5 and these were the children born to him there:
Shammua,[a] Shobab, Nathan and Solomon. These four were by Bathsheba[b](J) daughter of Ammiel. 6 There were also Ibhar, Elishua,[c] Eliphelet, 7 Nogah, Nepheg, Japhia, 8 Elishama, Eliada and Eliphelet—nine in all. 9 All these were the sons of David, besides his sons by his concubines. And Tamar(K) was their sister.(L)
The Kings of Judah
10 Solomon’s son was Rehoboam,(M)
Abijah(N) his son,
Asa(O) his son,
Jehoshaphat(P) his son,
Ahaziah(R) his son,
Joash(S) his son,
12 Amaziah(T) his son,
Azariah(U) his son,
Jotham(V) his son,
13 Ahaz(W) his son,
Hezekiah(X) his son,
Manasseh(Y) his son,
14 Amon(Z) his son,
Josiah(AA) his son.
15 The sons of Josiah:
Johanan the firstborn,
Jehoiakim(AB) the second son,
Zedekiah(AC) the third,
Shallum(AD) the fourth.
16 The successors of Jehoiakim:
and Zedekiah.(AF)
The Royal Line After the Exile
17 The descendants of Jehoiachin the captive:
Shealtiel(AG) his son, 18 Malkiram, Pedaiah, Shenazzar,(AH) Jekamiah, Hoshama and Nedabiah.(AI)
19 The sons of Pedaiah:
Zerubbabel(AJ) and Shimei.
The sons of Zerubbabel:
Meshullam and Hananiah.
Shelomith was their sister.
20 There were also five others:
Hashubah, Ohel, Berekiah, Hasadiah and Jushab-Hesed.
21 The descendants of Hananiah:
Pelatiah and Jeshaiah, and the sons of Rephaiah, of Arnan, of Obadiah and of Shekaniah.
22 The descendants of Shekaniah:
Shemaiah and his sons:
Hattush,(AK) Igal, Bariah, Neariah and Shaphat—six in all.
23 The sons of Neariah:
Elioenai, Hizkiah and Azrikam—three in all.
24 The sons of Elioenai:
Hodaviah, Eliashib, Pelaiah, Akkub, Johanan, Delaiah and Anani—seven in all.
Other Clans of Judah
4 The descendants of Judah:(AL)
Perez, Hezron,(AM) Karmi, Hur and Shobal.
2 Reaiah son of Shobal was the father of Jahath, and Jahath the father of Ahumai and Lahad. These were the clans of the Zorathites.
3 These were the sons[f] of Etam:
Jezreel, Ishma and Idbash. Their sister was named Hazzelelponi. 4 Penuel was the father of Gedor, and Ezer the father of Hushah.
These were the descendants of Hur,(AN) the firstborn of Ephrathah and father[g] of Bethlehem.(AO)
5 Ashhur(AP) the father of Tekoa had two wives, Helah and Naarah.
6 Naarah bore him Ahuzzam, Hepher, Temeni and Haahashtari. These were the descendants of Naarah.
7 The sons of Helah:
Zereth, Zohar, Ethnan, 8 and Koz, who was the father of Anub and Hazzobebah and of the clans of Aharhel son of Harum.
9 Jabez was more honorable than his brothers. His mother had named him Jabez,[h] saying, “I gave birth to him in pain.” 10 Jabez cried out to the God of Israel, “Oh, that you would bless me and enlarge my territory! Let your hand be with me, and keep me from harm so that I will be free from pain.” And God granted his request.
11 Kelub, Shuhah’s brother, was the father of Mehir, who was the father of Eshton. 12 Eshton was the father of Beth Rapha, Paseah and Tehinnah the father of Ir Nahash.[i] These were the men of Rekah.
13 The sons of Kenaz:
Othniel(AQ) and Seraiah.
The sons of Othniel:
Hathath and Meonothai.[j] 14 Meonothai was the father of Ophrah.
Seraiah was the father of Joab,
the father of Ge Harashim.[k] It was called this because its people were skilled workers.
15 The sons of Caleb son of Jephunneh:
Iru, Elah and Naam.
The son of Elah:
Kenaz.
16 The sons of Jehallelel:
Ziph, Ziphah, Tiria and Asarel.
17 The sons of Ezrah:
Jether, Mered, Epher and Jalon. One of Mered’s wives gave birth to Miriam,(AR) Shammai and Ishbah the father of Eshtemoa. 18 (His wife from the tribe of Judah gave birth to Jered the father of Gedor, Heber the father of Soko, and Jekuthiel the father of Zanoah.(AS)) These were the children of Pharaoh’s daughter Bithiah, whom Mered had married.
19 The sons of Hodiah’s wife, the sister of Naham:
the father of Keilah(AT) the Garmite, and Eshtemoa the Maakathite.(AU)
20 The sons of Shimon:
Amnon, Rinnah, Ben-Hanan and Tilon.
The descendants of Ishi:
Zoheth and Ben-Zoheth.
21 The sons of Shelah(AV) son of Judah:
Er the father of Lekah, Laadah the father of Mareshah and the clans of the linen workers at Beth Ashbea, 22 Jokim, the men of Kozeba, and Joash and Saraph, who ruled in Moab and Jashubi Lehem. (These records are from ancient times.) 23 They were the potters who lived at Netaim and Gederah; they stayed there and worked for the king.
Simeon(AW)
24 The descendants of Simeon:(AX)
Nemuel, Jamin, Jarib,(AY) Zerah and Shaul;
25 Shallum was Shaul’s son, Mibsam his son and Mishma his son.
26 The descendants of Mishma:
Hammuel his son, Zakkur his son and Shimei his son.
27 Shimei had sixteen sons and six daughters, but his brothers did not have many children; so their entire clan did not become as numerous as the people of Judah. 28 They lived in Beersheba,(AZ) Moladah,(BA) Hazar Shual, 29 Bilhah, Ezem,(BB) Tolad, 30 Bethuel, Hormah,(BC) Ziklag,(BD) 31 Beth Markaboth, Hazar Susim, Beth Biri and Shaaraim.(BE) These were their towns until the reign of David. 32 Their surrounding villages were Etam, Ain,(BF) Rimmon, Token and Ashan(BG)—five towns— 33 and all the villages around these towns as far as Baalath.[l] These were their settlements. And they kept a genealogical record.
34 Meshobab, Jamlech, Joshah son of Amaziah, 35 Joel, Jehu son of Joshibiah, the son of Seraiah, the son of Asiel, 36 also Elioenai, Jaakobah, Jeshohaiah, Asaiah, Adiel, Jesimiel, Benaiah, 37 and Ziza son of Shiphi, the son of Allon, the son of Jedaiah, the son of Shimri, the son of Shemaiah.
38 The men listed above by name were leaders of their clans. Their families increased greatly, 39 and they went to the outskirts of Gedor(BH) to the east of the valley in search of pasture for their flocks. 40 They found rich, good pasture, and the land was spacious, peaceful and quiet.(BI) Some Hamites had lived there formerly.
41 The men whose names were listed came in the days of Hezekiah king of Judah. They attacked the Hamites in their dwellings and also the Meunites(BJ) who were there and completely destroyed[m] them, as is evident to this day. Then they settled in their place, because there was pasture for their flocks. 42 And five hundred of these Simeonites, led by Pelatiah, Neariah, Rephaiah and Uzziel, the sons of Ishi, invaded the hill country of Seir.(BK) 43 They killed the remaining Amalekites(BL) who had escaped, and they have lived there to this day.
Reuben
5 The sons of Reuben(BM) the firstborn of Israel (he was the firstborn, but when he defiled his father’s marriage bed,(BN) his rights as firstborn were given to the sons of Joseph(BO) son of Israel;(BP) so he could not be listed in the genealogical record in accordance with his birthright,(BQ) 2 and though Judah(BR) was the strongest of his brothers and a ruler(BS) came from him, the rights of the firstborn(BT) belonged to Joseph)— 3 the sons of Reuben(BU) the firstborn of Israel:
Hanok, Pallu,(BV) Hezron(BW) and Karmi.
4 The descendants of Joel:
Shemaiah his son, Gog his son,
Shimei his son, 5 Micah his son,
Reaiah his son, Baal his son,
6 and Beerah his son, whom Tiglath-Pileser[n](BX) king of Assyria took into exile. Beerah was a leader of the Reubenites.
7 Their relatives by clans,(BY) listed according to their genealogical records:
Jeiel the chief, Zechariah, 8 and Bela son of Azaz, the son of Shema, the son of Joel. They settled in the area from Aroer(BZ) to Nebo(CA) and Baal Meon.(CB) 9 To the east they occupied the land up to the edge of the desert that extends to the Euphrates(CC) River, because their livestock had increased in Gilead.(CD)
10 During Saul’s reign they waged war against the Hagrites(CE), who were defeated at their hands; they occupied the dwellings of the Hagrites throughout the entire region east of Gilead.
Gad
11 The Gadites(CF) lived next to them in Bashan, as far as Salekah:(CG)
12 Joel was the chief, Shapham the second, then Janai and Shaphat, in Bashan.
13 Their relatives, by families, were:
Michael, Meshullam, Sheba, Jorai, Jakan, Zia and Eber—seven in all.
14 These were the sons of Abihail son of Huri, the son of Jaroah, the son of Gilead, the son of Michael, the son of Jeshishai, the son of Jahdo, the son of Buz.
15 Ahi son of Abdiel, the son of Guni, was head of their family.
16 The Gadites lived in Gilead, in Bashan and its outlying villages, and on all the pasturelands of Sharon as far as they extended.
17 All these were entered in the genealogical records during the reigns of Jotham(CH) king of Judah and Jeroboam(CI) king of Israel.
18 The Reubenites, the Gadites and the half-tribe of Manasseh had 44,760 men ready for military service(CJ)—able-bodied men who could handle shield and sword, who could use a bow, and who were trained for battle. 19 They waged war against the Hagrites, Jetur,(CK) Naphish and Nodab. 20 They were helped(CL) in fighting them, and God delivered the Hagrites and all their allies into their hands, because they cried(CM) out to him during the battle. He answered their prayers, because they trusted(CN) in him. 21 They seized the livestock of the Hagrites—fifty thousand camels, two hundred fifty thousand sheep and two thousand donkeys. They also took one hundred thousand people captive, 22 and many others fell slain, because the battle(CO) was God’s. And they occupied the land until the exile.(CP)
The Half-Tribe of Manasseh
23 The people of the half-tribe of Manasseh(CQ) were numerous; they settled in the land from Bashan to Baal Hermon, that is, to Senir (Mount Hermon).(CR)
24 These were the heads of their families: Epher, Ishi, Eliel, Azriel, Jeremiah, Hodaviah and Jahdiel. They were brave warriors, famous men, and heads of their families. 25 But they were unfaithful(CS) to the God of their ancestors and prostituted(CT) themselves to the gods of the peoples of the land, whom God had destroyed before them. 26 So the God of Israel stirred up the spirit(CU) of Pul(CV) king of Assyria (that is, Tiglath-Pileser(CW) king of Assyria), who took the Reubenites, the Gadites and the half-tribe of Manasseh into exile. He took them to Halah,(CX) Habor, Hara and the river of Gozan, where they are to this day.
Footnotes
- 1 Chronicles 3:5 Hebrew Shimea, a variant of Shammua
- 1 Chronicles 3:5 One Hebrew manuscript and Vulgate (see also Septuagint and 2 Samuel 11:3); most Hebrew manuscripts Bathshua
- 1 Chronicles 3:6 Two Hebrew manuscripts (see also 2 Samuel 5:15 and 1 Chron. 14:5); most Hebrew manuscripts Elishama
- 1 Chronicles 3:11 Hebrew Joram, a variant of Jehoram
- 1 Chronicles 3:16 Hebrew Jeconiah, a variant of Jehoiachin; also in verse 17
- 1 Chronicles 4:3 Some Septuagint manuscripts (see also Vulgate); Hebrew father
- 1 Chronicles 4:4 Father may mean civic leader or military leader; also in verses 12, 14, 17, 18 and possibly elsewhere.
- 1 Chronicles 4:9 Jabez sounds like the Hebrew for pain.
- 1 Chronicles 4:12 Or of the city of Nahash
- 1 Chronicles 4:13 Some Septuagint manuscripts and Vulgate; Hebrew does not have and Meonothai.
- 1 Chronicles 4:14 Ge Harashim means valley of skilled workers.
- 1 Chronicles 4:33 Some Septuagint manuscripts (see also Joshua 19:8); Hebrew Baal
- 1 Chronicles 4:41 The Hebrew term refers to the irrevocable giving over of things or persons to the Lord, often by totally destroying them.
- 1 Chronicles 5:6 Hebrew Tilgath-Pilneser, a variant of Tiglath-Pileser; also in verse 26
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.