Add parallel Print Page Options

Het onheil slaat toe

In het land Uz leefde een oprecht en vroom man. Hij heette Job. Hij had ontzag voor God en hield zich afzijdig van het kwaad. 2,3 Hij had een groot gezin met zeven zonen en drie dochters. Hij bezat zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een groot aantal dienaren. Hij was de rijkste man van het Oosten.

Om de beurt hielden Jobs zonen een feest en nodigden dan hun drie zusters uit. Bij dergelijke gelegenheden hielden zij uitbundige feestmaaltijden. Na afloop van die feesten, die soms wel enkele dagen duurden, riep Job zijn kinderen altijd bij zich en heiligde hen. Daarvoor stond hij vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer. Hij deed dat met de overweging: ‘Misschien hebben mijn zonen gezondigd en hebben zij God vervloekt.’ Dit was een vaste gewoonte van Job.

Op een dag, toen de engelen zoals gewoonlijk voor de Here verschenen, kwam ook Satan, Gods tegenstander, met hen mee. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg de Here aan Satan. Deze antwoordde: ‘Ik heb een tocht gemaakt over de aarde.’ De Here vervolgde: ‘Hebt u ook mijn dienaar Job gezien? Zoals hij is er niemand anders op aarde, een eerlijk en vroom man die ontzag heeft voor God en met het kwaad niets te maken wil hebben.’ ‘Waarom zou hij ook, nu U hem zo goed beloont?’ antwoordde Satan. 10 ‘U hebt hem, zijn huis en zijn bezit altijd beschermd tegen mogelijk onheil. Bij alles wat hij doet, hebt U hem voorspoed gegeven, kijk maar eens hoeveel vee hij heeft. Geen wonder dat hij zo trouw is. 11 Maar neem hem zijn rijkdom maar eens af, dan zult U zien dat hij U midden in uw gezicht vervloekt!’ 12,13 De Here ging op die uitdaging in en zei tegen Satan: ‘U mag met zijn rijkdom doen wat u wilt, maar denk eraan, raak hem met geen vinger aan.’ Satan ging weg en niet lang daarna, terwijl Jobs zonen en dochters met elkaar de maaltijd gebruikten in het huis van hun oudste broer, sloeg het onheil toe.

14 Een boodschapper bracht Job het volgende nieuws: 15 ‘Uw ossen waren aan het ploegen, terwijl de ezels naast hen stonden te grazen. Toen vielen de Sabeeërs ons aan, zij namen de dieren mee en doodden alle knechten, behalve mij! Ik ben de enige die het heeft overleefd.’ 16 Hij was nog niet uitgesproken of daar kwam nog een boodschapper. Die vertelde: ‘De bliksem heeft al uw schapen en de herders getroffen en verbrand! Ik ben de enige die in leven is gebleven.’ 17 Ook hij werd onderbroken door een volgende onheilsbode: ‘Drie groepen Chaldeeën hebben uw kamelen gestolen en uw dienaren gedood! Ik ben de enige die het kan navertellen.’ 18 Weer kreeg de boodschapper geen tijd om uit te spreken, want de volgende kwam binnenrennen met de boodschap: ‘Uw zonen en dochters zaten aan een feestmaaltijd in het huis van hun oudste broer. 19 Toen stortte plotseling een zware storm vanuit de woestijn zich op het huis. Het dak van het huis stortte in en heeft hen allen gedood! Ik was de enige die kon ontsnappen om het u te vertellen.’

20 Job stond op, scheurde zijn kleren als teken van zijn verdriet, schoor zijn hoofd kaal en viel op de grond neer. 21 ‘Naakt werd ik geboren,’ zei hij, ‘en ik zal naakt zijn wanneer ik sterf. De Here gaf mij alles wat ik bezat, Hij heeft het mij nu weer afgenomen. Gezegend is de naam van de Here.’ 22 Het kwam niet bij Job op onder deze omstandigheden te zondigen en God de schuld te geven.

De ziekte van Job

De engelen verschenen opnieuw voor de Here en Satan was er ook weer bij. ‘Waar komt u nu vandaan?’ wilde de Here van Satan weten. ‘Ik heb een tocht over de aarde gemaakt,’ was Satans antwoord. ‘En, hebt u nu op mijn dienaar Job gelet?’ vroeg de Here. ‘Hij is een voortreffelijk man, hij heeft ontzag voor God en gaat het verkeerde uit de weg. Hij heeft zijn geloof in Mij behouden, ondanks dat u Mij overhaalde u toe te staan hem zonder reden kwaad te doen.’ 4,5 ‘Zijn eigen huid is hem het meeste waard,’ vond Satan. ‘Een mens zal alles doen om zijn leven te redden. Laat hem maar eens goed ziek worden, dan vervloekt hij U midden in uw gezicht!’ ‘Doe met hem wat u wilt,’ antwoordde de Here, ‘maar laat hem in leven.’

Satan verliet de Here en trof Job met vreselijke zweren. Van top tot teen zat hij onder. Job pakte een potscherf om zich mee te krabben en ging buiten de poort midden in het stof en vuil zitten. Zijn vrouw zei tegen hem: ‘Blijf je nog steeds zo gelovig, ondanks alles wat je moet meemaken? Vervloek God toch en sterf!’ 10 Maar hij antwoordde: ‘Dat is dom gepraat. Verwachten wij alleen maar goede dingen uit de hand van God en nooit tegenslag of moeilijke dingen?’ Ondanks al deze tegenslagen kwam er geen verkeerd woord over Jobs lippen.

11 Toen drie vrienden van Job hoorden van het leed dat hem getroffen had, spraken zij af naar hem toe te gaan om hem te troosten en te bemoedigen. Het waren Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma. 12 Job was zo veranderd dat zij hem van een afstand nauwelijks herkenden. Luid huilend scheurden zij hun kleren en gooiden stof in de lucht om hun verslagenheid kenbaar te maken. 13 Zeven dagen en nachten zaten zij zwijgend bij hem op de grond. Niemand zei iets, want zij beseften dat zijn verdriet zo groot was dat woorden tekortschoten.

Job vervloekt zijn geboortedag

Ten slotte verbrak Job het stilzwijgen en vervloekte de dag van zijn geboorte.
2,3 ‘Vervloekt is de dag waarop ik werd geboren,’ zei hij, ‘en ook de nacht waarin men zei: “We hebben een zoon!”
Laat die dag voor altijd worden vergeten. Laat hem in de eeuwige duisternis verdwijnen, laat God die dag vergeten.
Ja, laat de duisternis hem maar opslokken, hem overschaduwen met een donkere wolk en laat de zwartheid zijn licht overheersen.
Laat hem maar van de kalender verdwijnen, zodat hij nooit meer wordt beschouwd als een dag van die maand in dat jaar!
Laat het een doodse en vreugdeloze nacht zijn.
Laten de geoefende vervloekers, die het zelfs wagen het zeemonster Leviatan op te hitsen, hem maar vervloeken.
Laat de sterren van die nacht verdwijnen en laat hem verlangen naar het morgenlicht zonder het ooit te zien.
10 Vervloek hem, omdat hij mijn moeders schoot niet gesloten hield en mij geboren liet worden, zodat ik nu al deze ellende met mijn eigen ogen moet zien.
11 Waarom ben ik niet dood ter wereld gekomen of tijdens de geboorte gestorven?
12 Waarom hebben knieën mij opgewacht, waarom borsten om mij te voeden?
13 Was ik maar bij mijn geboorte gestorven, dan zou ik nu van de rust genieten
14,15 en zou ik in vrede liggen naast koningen en machthebbers die paleizen bouwden die nu in puin liggen, en naast vorsten die ooit schatkamers vol zilver en goud bezaten.
16 Och, was ik maar een miskraam geweest, een kind dat nooit het levenslicht zag.
17 Want in de dood maken de goddelozen geen moeilijkheden meer en hebben de vermoeiden rust.
18 Daar komen zelfs de gevangenen tot rust, omdat er geen gevangenbewaarder is die hen dwarszit.
19 Rijk en arm zijn daar gelijk en de slaaf is daar uiteindelijk vrij van zijn meester.
20,21 Waarom geeft God ongelukkigen licht en bedroefden leven, terwijl zij verlangen naar een dood die maar niet komen wil? Zij zoeken die dood meer dan verborgen schatten.
22 Wat een vreugdevolle bevrijding als zij ten slotte toch sterven.
23 Waarom laat God iemand geboren worden wiens leven uitzichtloos is, voor wie geen ontsnapping mogelijk is?
24 Ik kan niet eten, want mijn keel zit dicht van het zuchten, mijn klachten vloeien als water over mijn lippen.
25 Wat ik altijd heb gevreesd, is nu gebeurd.
26 Ik vind geen vrede en geen stilte, rust ken ik niet, alleen ellende.’

De reactie van Elifaz

Op deze klacht antwoordde Elifaz uit Teman:

‘Kun je het verdragen als iemand in deze situatie tegen je spreekt? Maar wie zou nu kunnen zwijgen?
3,4 Jij bent altijd iemand geweest die mensen die in moeilijkheden zaten, vertelde dat zij op God moesten vertrouwen. Je bemoedigde mensen die zwak waren of op het punt stonden te struikelen, die wanhopig waren of van vertwijfeling niet meer wisten wat zij moesten doen.
Maar nu de tegenslagen jou treffen, ben je verdrietig en geef je de moed op.
Moet jij in een tijd als deze niet juist steun zoeken bij God en op Hem vertrouwen? Heb je dan niets aan het geloof dat God de oprechte mens helpt?
7,8 Denk eens goed na! Heb je ooit gehoord van een werkelijk oprecht en onschuldig mens die werd gestraft? De ervaring leert dat zij die zonde en moeilijkheden zaaien, die ook oogsten.
Door Gods adem worden zij uit dit leven weggevaagd.
10 Hoewel zij brullen als jonge leeuwen, zullen zij worden gebroken en vernietigd.
11 De leeuw komt om door gebrek aan prooi en de welpen van de leeuwin worden verspreid en verdwalen.
12 Er werd mij in het geheim iets toevertrouwd, als het ware in mijn oor gefluisterd.
13,14 Tussen onrustige dromen in de nacht, toen de mensen sliepen, vloog plotseling de angst mij naar de keel en ik beefde over mijn hele lichaam.
15 Een adem streek langs mijn gezicht, de wind deed mij huiveren.
16 Hij stond stil, maar ik kon hem niet goed zien en ik hoorde een gedempte stem zeggen:
17 “Is een gewone sterveling rechtvaardiger dan God? Reiner dan zijn Schepper?”
18,19 Als God niet eens zijn eigen boodschappers kan vertrouwen en zelfs engelen fouten maken, zou Hij dat dan wel kunnen bij stoffelijke wezens, die in lemen hutten wonen en nog gemakkelijker dan motten kunnen worden doodgedrukt?
20 ʼs Morgens leven zij, maar ʼs avonds zijn zij al dood. Voor altijd verdwenen, zonder dat ook maar iemand een gedachte aan hen schenkt.
21 Hun levensdraad wordt doorgeknipt en zij sterven zonder iets bij het leven gewonnen te hebben.’

De raad van Elifaz

‘Roep toch! Maar wie zal antwoord geven? Tot wie in de hemel kun je je richten?
De dwaas ergert zich dood en een onverstandige sterft van jaloezie.
Ik heb zelf gezien hoe het een dwaas goed ging, maar ook hoe plotseling het onheil over hem kwam.
Zijn kinderen bleven eenzaam en vertrapt achter en er was niemand die voor hen opkwam.
Zijn oogsten werden door hongerige mensen gestolen, zelfs het koren tussen de dorens, zijn rijkdom was een gemakkelijke prooi voor rovers.
Want onheil komt niet zomaar uit de aarde opzetten, moeilijkheden groeien niet uit de grond op.
Maar de mens wordt geboren voor moeite en ellende, net zo zeker als vonken omhoogschieten.
Ik geef je deze raad: ga naar God en leg Hem de situatie voor.
Want Hij doet machtige en onbegrijpelijke dingen, Hij verricht ontelbare wonderen.
10 Hij geeft regen op de aarde en voorziet de velden van water.
11 De nederigen brengt Hij tot aanzien en de bedroefden schenkt Hij geluk.
12 Hij doorkruist de plannen van listige mannen, zodat zij die niet kunnen uitvoeren.
13 God vangt de wijzen in hun eigen sluwheid, Hij zet een streep door hun plannen.
14 Als blinden schuifelen zij door het daglicht, zij zien overdag niet beter dan ʼs nachts.
15 God bevrijdt de armen uit de greep van deze onderdrukkers met hun kwaadsprekerij.
16 Op die manier krijgen de armen hoop en wordt de goddelozen de mond gesnoerd.
17 Hoe benijdenswaardig is een mens die door God streng wordt opgevoed. Wordt daarom niet boos als de Almachtige je om je zonde straft.
18 Want nadat Hij wonden heeft toegebracht, verbindt en geneest Hij ze ook weer.
19 Steeds weer zal Hij je redden, zodat het kwaad je niet raakt.
20 Hij zal je beschermen voor de dood in tijden van honger en redden uit de macht van het zwaard in tijden van oorlog.
21 Van kwaadsprekerij zul je niets te vrezen hebben, voor geweld hoef je niet bang te zijn.
22 Je zult lachen om oorlogsgeweld en hongersnood, voor wilde dieren van de aarde hoef je niet bang te zijn.
23 Ook zul je geen last hebben van stenen bij het ploegen van je akkers. Er zal vrede zijn tussen jou en de gevaarlijke wilde dieren.
24 Je zult je geen zorgen hoeven te maken om je huis, er zal niets uit worden gestolen.
25 Je zult vele kinderen krijgen en jouw nakomelingen zullen zo talrijk zijn als het gras.
26 Pas op hoge leeftijd zul je sterven, evenals het koren zul je niet voortijdig worden geoogst.
27 Uit ervaring weet ik dat dit allemaal waar is. Luister naar mijn raad, het is voor je eigen bestwil!’

Prologue

In the land of Uz(A) there lived a man whose name was Job.(B) This man was blameless(C) and upright;(D) he feared God(E) and shunned evil.(F) He had seven sons(G) and three daughters,(H) and he owned seven thousand sheep, three thousand camels, five hundred yoke of oxen and five hundred donkeys,(I) and had a large number of servants.(J) He was the greatest man(K) among all the people of the East.(L)

His sons used to hold feasts(M) in their homes on their birthdays, and they would invite their three sisters to eat and drink with them. When a period of feasting had run its course, Job would make arrangements for them to be purified.(N) Early in the morning he would sacrifice a burnt offering(O) for each of them, thinking, “Perhaps my children have sinned(P) and cursed God(Q) in their hearts.” This was Job’s regular custom.

One day the angels[a](R) came to present themselves before the Lord, and Satan[b](S) also came with them.(T) The Lord said to Satan, “Where have you come from?”

Satan answered the Lord, “From roaming throughout the earth, going back and forth on it.”(U)

Then the Lord said to Satan, “Have you considered my servant Job?(V) There is no one on earth like him; he is blameless and upright, a man who fears God(W) and shuns evil.”(X)

“Does Job fear God for nothing?”(Y) Satan replied. 10 “Have you not put a hedge(Z) around him and his household and everything he has?(AA) You have blessed the work of his hands, so that his flocks and herds are spread throughout the land.(AB) 11 But now stretch out your hand and strike everything he has,(AC) and he will surely curse you to your face.”(AD)

12 The Lord said to Satan, “Very well, then, everything he has(AE) is in your power, but on the man himself do not lay a finger.”(AF)

Then Satan went out from the presence of the Lord.

13 One day when Job’s sons and daughters(AG) were feasting(AH) and drinking wine at the oldest brother’s house, 14 a messenger came to Job and said, “The oxen were plowing and the donkeys were grazing(AI) nearby, 15 and the Sabeans(AJ) attacked and made off with them. They put the servants to the sword, and I am the only one who has escaped to tell you!”

16 While he was still speaking, another messenger came and said, “The fire of God fell from the heavens(AK) and burned up the sheep and the servants,(AL) and I am the only one who has escaped to tell you!”

17 While he was still speaking, another messenger came and said, “The Chaldeans(AM) formed three raiding parties and swept down on your camels and made off with them. They put the servants to the sword, and I am the only one who has escaped to tell you!”

18 While he was still speaking, yet another messenger came and said, “Your sons and daughters(AN) were feasting(AO) and drinking wine at the oldest brother’s house, 19 when suddenly a mighty wind(AP) swept in from the desert and struck the four corners of the house. It collapsed on them and they are dead,(AQ) and I am the only one who has escaped to tell you!(AR)

20 At this, Job got up and tore his robe(AS) and shaved his head.(AT) Then he fell to the ground in worship(AU) 21 and said:

“Naked I came from my mother’s womb,
    and naked I will depart.[c](AV)
The Lord gave and the Lord has taken away;(AW)
    may the name of the Lord be praised.”(AX)

22 In all this, Job did not sin by charging God with wrongdoing.(AY)

On another day the angels[d](AZ) came to present themselves before the Lord, and Satan also came with them(BA) to present himself before him. And the Lord said to Satan, “Where have you come from?”

Satan answered the Lord, “From roaming throughout the earth, going back and forth on it.”(BB)

Then the Lord said to Satan, “Have you considered my servant Job? There is no one on earth like him; he is blameless and upright, a man who fears God and shuns evil.(BC) And he still maintains his integrity,(BD) though you incited me against him to ruin him without any reason.”(BE)

“Skin for skin!” Satan replied. “A man will give all he has(BF) for his own life. But now stretch out your hand and strike his flesh and bones,(BG) and he will surely curse you to your face.”(BH)

The Lord said to Satan, “Very well, then, he is in your hands;(BI) but you must spare his life.”(BJ)

So Satan went out from the presence of the Lord and afflicted Job with painful sores from the soles of his feet to the crown of his head.(BK) Then Job took a piece of broken pottery and scraped himself with it as he sat among the ashes.(BL)

His wife said to him, “Are you still maintaining your integrity?(BM) Curse God and die!”(BN)

10 He replied, “You are talking like a foolish[e] woman. Shall we accept good from God, and not trouble?”(BO)

In all this, Job did not sin in what he said.(BP)

11 When Job’s three friends, Eliphaz the Temanite,(BQ) Bildad the Shuhite(BR) and Zophar the Naamathite,(BS) heard about all the troubles that had come upon him, they set out from their homes and met together by agreement to go and sympathize with him and comfort him.(BT) 12 When they saw him from a distance, they could hardly recognize him;(BU) they began to weep aloud,(BV) and they tore their robes(BW) and sprinkled dust on their heads.(BX) 13 Then they sat on the ground(BY) with him for seven days and seven nights.(BZ) No one said a word to him,(CA) because they saw how great his suffering was.

Job Speaks

After this, Job opened his mouth and cursed the day of his birth.(CB) He said:

“May the day of my birth perish,
    and the night that said, ‘A boy is conceived!’(CC)
That day—may it turn to darkness;
    may God above not care about it;
    may no light shine on it.
May gloom and utter darkness(CD) claim it once more;
    may a cloud settle over it;
    may blackness overwhelm it.
That night—may thick darkness(CE) seize it;
    may it not be included among the days of the year
    nor be entered in any of the months.
May that night be barren;
    may no shout of joy(CF) be heard in it.
May those who curse days[f] curse that day,(CG)
    those who are ready to rouse Leviathan.(CH)
May its morning stars become dark;
    may it wait for daylight in vain
    and not see the first rays of dawn,(CI)
10 for it did not shut the doors of the womb on me
    to hide trouble from my eyes.

11 “Why did I not perish at birth,
    and die as I came from the womb?(CJ)
12 Why were there knees to receive me(CK)
    and breasts that I might be nursed?
13 For now I would be lying down(CL) in peace;
    I would be asleep and at rest(CM)
14 with kings and rulers of the earth,(CN)
    who built for themselves places now lying in ruins,(CO)
15 with princes(CP) who had gold,
    who filled their houses with silver.(CQ)
16 Or why was I not hidden away in the ground like a stillborn child,(CR)
    like an infant who never saw the light of day?(CS)
17 There the wicked cease from turmoil,(CT)
    and there the weary are at rest.(CU)
18 Captives(CV) also enjoy their ease;
    they no longer hear the slave driver’s(CW) shout.(CX)
19 The small and the great are there,(CY)
    and the slaves are freed from their owners.

20 “Why is light given to those in misery,
    and life to the bitter of soul,(CZ)
21 to those who long for death that does not come,(DA)
    who search for it more than for hidden treasure,(DB)
22 who are filled with gladness
    and rejoice when they reach the grave?(DC)
23 Why is life given to a man
    whose way is hidden,(DD)
    whom God has hedged in?(DE)
24 For sighing(DF) has become my daily food;(DG)
    my groans(DH) pour out like water.(DI)
25 What I feared has come upon me;
    what I dreaded(DJ) has happened to me.(DK)
26 I have no peace,(DL) no quietness;
    I have no rest,(DM) but only turmoil.”(DN)

Eliphaz

Then Eliphaz the Temanite(DO) replied:

“If someone ventures a word with you, will you be impatient?
    But who can keep from speaking?(DP)
Think how you have instructed many,(DQ)
    how you have strengthened feeble hands.(DR)
Your words have supported those who stumbled;(DS)
    you have strengthened faltering knees.(DT)
But now trouble comes to you, and you are discouraged;(DU)
    it strikes(DV) you, and you are dismayed.(DW)
Should not your piety be your confidence(DX)
    and your blameless(DY) ways your hope?

“Consider now: Who, being innocent, has ever perished?(DZ)
    Where were the upright ever destroyed?(EA)
As I have observed,(EB) those who plow evil(EC)
    and those who sow trouble reap it.(ED)
At the breath of God(EE) they perish;
    at the blast of his anger they are no more.(EF)
10 The lions may roar(EG) and growl,
    yet the teeth of the great lions(EH) are broken.(EI)
11 The lion perishes for lack of prey,(EJ)
    and the cubs of the lioness are scattered.(EK)

12 “A word(EL) was secretly brought to me,
    my ears caught a whisper(EM) of it.(EN)
13 Amid disquieting dreams in the night,
    when deep sleep falls on people,(EO)
14 fear and trembling(EP) seized me
    and made all my bones shake.(EQ)
15 A spirit glided past my face,
    and the hair on my body stood on end.(ER)
16 It stopped,
    but I could not tell what it was.
A form stood before my eyes,
    and I heard a hushed voice:(ES)
17 ‘Can a mortal be more righteous than God?(ET)
    Can even a strong man be more pure than his Maker?(EU)
18 If God places no trust in his servants,(EV)
    if he charges his angels with error,(EW)
19 how much more those who live in houses of clay,(EX)
    whose foundations(EY) are in the dust,(EZ)
    who are crushed(FA) more readily than a moth!(FB)
20 Between dawn and dusk they are broken to pieces;
    unnoticed, they perish forever.(FC)
21 Are not the cords of their tent pulled up,(FD)
    so that they die(FE) without wisdom?’(FF)

“Call if you will, but who will answer you?(FG)
    To which of the holy ones(FH) will you turn?
Resentment(FI) kills a fool,
    and envy slays the simple.(FJ)
I myself have seen(FK) a fool taking root,(FL)
    but suddenly(FM) his house was cursed.(FN)
His children(FO) are far from safety,(FP)
    crushed in court(FQ) without a defender.(FR)
The hungry consume his harvest,(FS)
    taking it even from among thorns,
    and the thirsty pant after his wealth.
For hardship does not spring from the soil,
    nor does trouble sprout from the ground.(FT)
Yet man is born to trouble(FU)
    as surely as sparks fly upward.

“But if I were you, I would appeal to God;
    I would lay my cause before him.(FV)
He performs wonders(FW) that cannot be fathomed,(FX)
    miracles that cannot be counted.(FY)
10 He provides rain for the earth;(FZ)
    he sends water on the countryside.(GA)
11 The lowly he sets on high,(GB)
    and those who mourn(GC) are lifted(GD) to safety.
12 He thwarts the plans(GE) of the crafty,
    so that their hands achieve no success.(GF)
13 He catches the wise(GG) in their craftiness,(GH)
    and the schemes of the wily are swept away.(GI)
14 Darkness(GJ) comes upon them in the daytime;
    at noon they grope as in the night.(GK)
15 He saves the needy(GL) from the sword in their mouth;
    he saves them from the clutches of the powerful.(GM)
16 So the poor(GN) have hope,
    and injustice shuts its mouth.(GO)

17 “Blessed is the one whom God corrects;(GP)
    so do not despise the discipline(GQ) of the Almighty.[g](GR)
18 For he wounds, but he also binds up;(GS)
    he injures, but his hands also heal.(GT)
19 From six calamities he will rescue(GU) you;
    in seven no harm will touch you.(GV)
20 In famine(GW) he will deliver you from death,
    and in battle from the stroke of the sword.(GX)
21 You will be protected from the lash of the tongue,(GY)
    and need not fear(GZ) when destruction comes.(HA)
22 You will laugh(HB) at destruction and famine,(HC)
    and need not fear the wild animals.(HD)
23 For you will have a covenant(HE) with the stones(HF) of the field,
    and the wild animals will be at peace with you.(HG)
24 You will know that your tent is secure;(HH)
    you will take stock of your property and find nothing missing.(HI)
25 You will know that your children will be many,(HJ)
    and your descendants like the grass of the earth.(HK)
26 You will come to the grave in full vigor,(HL)
    like sheaves gathered in season.(HM)

27 “We have examined this, and it is true.
    So hear it(HN) and apply it to yourself.”(HO)

Footnotes

  1. Job 1:6 Hebrew the sons of God
  2. Job 1:6 Hebrew satan means adversary.
  3. Job 1:21 Or will return there
  4. Job 2:1 Hebrew the sons of God
  5. Job 2:10 The Hebrew word rendered foolish denotes moral deficiency.
  6. Job 3:8 Or curse the sea
  7. Job 5:17 Hebrew Shaddai; here and throughout Job