Job 6
Het Boek
Job antwoordt Elifaz
6 Job antwoordde:
2 ‘Als mijn zorgen gemeten konden worden en mijn verdriet gewogen kon worden,
3 dan zouden zij zwaarder blijken dan het zand van duizend stranden. Daarom sprak ik zo overhaast!
4 De Here heeft mij met zijn pijlen neergeschoten, zijn giftige pijlen zijn diep in mijn hart gedrongen. Al Gods rampen zijn op mij losgelaten!
5-7 Als wilde ezels balken, is dat omdat zij geen gras meer hebben om te eten, ossen loeien niet als zij genoeg voer hebben, een man klaagt als er geen zout in zijn eten zit. Het witte van een ei is smakeloos, ik weiger het te eten, ik walg van zulk voedsel.
8,9 Gunde God mij maar datgene waarnaar ik het meest verlang, te worden verbrijzeld en te worden bevrijd uit zijn pijnlijke greep.
10 Dan zou ik toch nog troost vinden, vreugde kennen ondanks deze ondraaglijke pijn, want de woorden van de heilige God heb ik niet verwaarloosd.
11 Och, waarom houdt mijn kracht mij nog op de been? Hoe kan ik het geduld opbrengen te wachten op mijn dood?
12 Ben ik soms zo sterk als een steen? Is mijn lichaam soms van koper?
13 Ik ben echt volkomen hulpeloos en heb geen enkele hoop meer!
14 Wie geen medelijden heeft met een vriend die lijdt, toont geen ontzag voor de Almachtige.
15-17 Mijn broeders zijn net zo onbetrouwbaar als een beek die stijgt als er ijs en sneeuw liggen, maar verdroogt wanneer het heet wordt.
18-21 Karavanen wijken van hun route af, dringen steeds verder de woestijn in, waar zij uiteindelijk omkomen. Zo hebben de karavanen uit Tema en Seba hoopvol naar water gezocht, maar hun hoop werd beschaamd. En zo is ook mijn vertrouwen in u verdwenen, geschrokken keert u mij de rug toe en weigert mij te helpen.
22 Maar waarom dan? Heb ik u ooit gevraagd mij een geschenk uit uw rijkdom te geven?
23 Heb ik ooit uw hulp ingeroepen tegen vijanden en ruziemakers?
24 Alles wat ik verlang, is een redelijk antwoord, dan zal ik zwijgen. Vertel mij maar wat ik verkeerd heb gedaan!
25,26 Het is pijnlijk de waarheid te spreken, maar uw kritiek berust niet op feiten. Gaat u mij alleen veroordelen, omdat ik in een opwelling mijn wanhoop uitschreeuwde?
27 Dat zou lijken op dobbelen om een hulpeloze wees of het verkopen van een vriend.
28 Kijk naar mij! Zie ik eruit alsof ik u iets voorlieg?
29 Heb medelijden, wees niet onrechtvaardig. Denk er nog eens goed over na, want u mag mij geen onrecht aandoen.
30 Spreek ik soms kwaad? Denkt u soms dat ik met mijn mond niet kan onderscheiden wat verkeerd is?’
Job 6
Young's Literal Translation
6 And Job answereth and saith: --
2 O that my provocation were thoroughly weighed, And my calamity in balances They would lift up together!
3 For now, than the sands of the sea it is heavier, Therefore my words have been rash.
4 For arrows of the Mighty [are] with me, Whose poison is drinking up my spirit. Terrors of God array themselves [for] me!
5 Brayeth a wild ass over tender grass? Loweth an ox over his provender?
6 Eaten is an insipid thing without salt? Is there sense in the drivel of dreams?
7 My soul is refusing to touch! They [are] as my sickening food.
8 O that my request may come, That God may grant my hope!
9 That God would please -- and bruise me, Loose His hand and cut me off!
10 And yet it is my comfort, (And I exult in pain -- He doth not spare,) That I have not hidden The sayings of the Holy One.
11 What [is] my power that I should hope? And what mine end That I should prolong my life?
12 Is my strength the strength of stones? Is my flesh brazen?
13 Is not my help with me, And substance driven from me?
14 To a despiser of his friends [is] shame, And the fear of the Mighty he forsaketh.
15 My brethren have deceived as a brook, As a stream of brooks they pass away.
16 That are black because of ice, By them doth snow hide itself.
17 By the time they are warm they have been cut off, By its being hot they have been Extinguished from their place.
18 Turn aside do the paths of their way, They ascend into emptiness, and are lost.
19 Passengers of Tema looked expectingly, Travellers of Sheba hoped for them.
20 They were ashamed that one hath trusted, They have come unto it and are confounded.
21 Surely now ye have become the same! Ye see a downfall, and are afraid.
22 Is it because I said, Give to me? And, By your power bribe for me?
23 And, Deliver me from the hand of an adversary? And, From the hand of terrible ones ransom me?
24 Shew me, and I -- I keep silent, And what I have erred, let me understand.
25 How powerful have been upright sayings, And what doth reproof from you reprove?
26 For reproof -- do you reckon words? And for wind -- sayings of the desperate.
27 Anger on the fatherless ye cause to fall, And are strange to your friend.
28 And, now, please, look upon me, Even to your face do I lie?
29 Turn back, I pray you, let it not be perverseness, Yea, turn back again -- my righteousness [is] in it.
30 Is there in my tongue perverseness? Discerneth not my palate desirable things?
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.