Add parallel Print Page Options

Gods boodschap aan koning Achab

18 Drie jaar na deze gebeurtenis zei de Here tegen Elia: ‘Ga naar koning Achab en zeg hem dat Ik spoedig weer regen zal sturen.’ Elia ging de boodschap overbrengen. Ondertussen was de hongersnood in Samaria nijpend geworden. 3,4 Het hoofd van Achabs hofhouding heette Obadja en was een toegewijd volgeling van de Here. Toen koningin Izébel eens probeerde alle profeten van de Here uit te roeien, had Obadja honderd profeten verborgen in twee grotten—vijftig in elke grot—en hij had hen verzorgd met brood en water.

Koning Achab zei tegen Obadja: ‘Wij moeten elk riviertje en elke beek afzoeken of we nog ergens gras kunnen vinden om tenminste enkele van mijn paarden en muildieren in leven te houden. U gaat de ene kant op en ik de andere. We zullen het hele land uitkammen.’ Zo gingen de beide mannen op pad.

Plotseling zag Obadja Elia op zich afkomen. Hij herkende hem onmiddellijk en liet zich voor hem op de grond vallen. ‘Bent u het werkelijk, Elia?’ vroeg hij. ‘Ja, ik ben het,’ antwoordde Elia. ‘Ga de koning maar vertellen dat ik er aankom.’ ‘Wat heb ik gedaan,’ zei Obadja, ‘dat u mij aan Achab uitlevert en ik het gevaar loop dat hij mij ter dood brengt? 10 Want ik zweer bij God dat de koning elk volk en elk land heeft doorzocht om u te vinden. En elke keer dat hij te horen kreeg “Elia is hier niet,” dwong hij de koning van dat land te zweren dat hij de waarheid sprak. 11 En nu zegt u dat ik hem moet gaan vertellen dat u hier bent! 12 Maar wie garandeert mij dat, zo gauw ik u hier achterlaat, de Geest van de Here u niet zal wegdragen, wie weet waar naar toe. Als Achab dan komt en u hier niet aantreft, zal hij mij doden. Ik ben toch mijn hele leven een trouw dienaar van de Here geweest? 13 Heeft niemand u verteld dat ik honderd profeten heb verborgen in twee grotten en hen heb verzorgd met brood en water, toen Izébel probeerde alle profeten van de Here te doden? 14 En nu zegt u: “Ga de koning vertellen dat Elia er is”. Heer, als u dat doet, betekent het mijn dood!’ 15 Maar Elia zei: ‘Ik zweer bij de Here van de hemelse legers, namens wie ik hier sta, dat ik mij vandaag aan Achab zal vertonen.’

De strijd op de Karmel

16 Toen ging Obadja naar Achab om hem te vertellen dat Elia er was en Achab ging naar hem toe. 17 ‘Zo, daar bent u dus: de man die deze ramp over Israël heeft gebracht!’ riep Achab toen hij hem zag. 18 ‘Niet ik heb deze ramp over Israël gebracht,’ zei Elia rustig, ‘maar u en uw familie hebben geweigerd de Here te gehoorzamen en hebben in plaats van Hem Baäl aanbeden. 19 Laat alle Israëlieten samenkomen bij de berg Karmel, samen met alle vierhonderdvijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van Asjéra, die door Izébel worden ondersteund.’ 20 Achab riep daarop het hele volk en alle profeten samen bij de berg Karmel.

21 Elia richtte toen het woord tot hen. ‘Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken?’ vroeg hij het volk. ‘Als de Here uw God is, volg Hem dan. Maar als Baäl god is, moet u die volgen!’ 22 Hij ging verder: ‘Ik ben de enig overgebleven profeet van de Here, maar Baäl heeft vierhonderdvijftig profeten! 23 Breng twee jonge stieren hier. De profeten van Baäl mogen er één uitkiezen, hem in stukken snijden en die op het hout van het altaar leggen, echter zonder het hout aan te steken. Ik zal dan de andere jonge stier klaarmaken en hem op het hout van het altaar van de Here leggen, ook zonder het hout in brand te steken. 24 Bid dan tot uw god en ik zal tot de Here bidden. De god die antwoordt door met vuur het hout aan te steken, is de ware God!’ Iedereen ging akkoord met deze proef. 25 Elia wendde zich tot de profeten van Baäl en zei: ‘Gaat u maar voor, want u bent met zovelen. Kies een van de stieren, maak hem klaar en roep uw god aan. Maar steek het hout niet zelf in brand.’ 26 Zij maakten een van de jonge stieren klaar en legden hem op het altaar. Daarna riepen zij de hele morgen Baäl aan met de kreet: ‘O Baäl, luister naar ons!’ Maar er kwam geen enkel antwoord. Toen begonnen zij om het altaar te dansen. 27 Rond het middaguur begon Elia spottend commentaar te leveren. ‘U zult wat harder moeten schreeuwen,’ zei hij, ‘om de aandacht van uw god te trekken. Misschien is hij met iemand anders aan het praten of is hij ergens druk mee bezig. Wacht! Misschien is hij op reis. Of zou hij slapen? Dan moet u hem wakker maken.’ 28 Zij begonnen nog harder te schreeuwen en, zoals hun gewoonte was, zichzelf met messen en zwaarden te snijden tot het bloed uit hun wonden gutste. 29 De hele middag bleven ze schreeuwen en hielden vol tot het tijd werd voor het avondoffer. Er kwam echter geen antwoord, geen stem, helemaal niets.

30 Toen riep Elia naar het volk: ‘Kom dichterbij!’ Iedereen verdrong zich rondom hem, toen hij het vernielde altaar van de Here overeind zette. 31,32 Hij pakte twaalf stenen, één voor elke stam van Israël, en gebruikte die om het altaar van de Here opnieuw op te bouwen. Daarna groef hij rond het altaar een brede greppel. 33,34 Hij stapelde hout op het altaar, sneed de jonge stier in stukken en legde die op het hout. ‘Vul vier kruiken met water,’ zei hij, ‘en giet het water over het offervlees en het hout.’ Nadat zij dat hadden gedaan, zei hij: ‘Doe het nog maar een keer.’ En dat deden zij. ‘Doe het nu nog maar een keer.’ En voor de derde keer gooiden zij water over het altaar, 35 zodat het water er af liep en de greppel vulde.

36 Op de tijd dat gewoonlijk het avondoffer werd gebracht, liep Elia naar het altaar en bad: ‘O Here, God van Abraham, Isaak en Israël, laat vandaag zien dat U de God van Israël bent en ik uw dienaar ben, laat zien dat ik dit alles op uw bevel heb gedaan! 37 O Here, geef mij antwoord. Verhoor mijn gebed, zodat deze mensen zullen erkennen dat U God bent en dat U hen tot U Zelf terugbrengt.’ 38 Toen schoot plotseling vuur vanuit de hemel naar beneden en verbrandde de jonge stier, het hout, de stenen en het stof en verdampte zelfs het water dat in de greppel stond. 39 Toen de mensen dat zagen, vielen zij met hun gezicht naar beneden op de grond, en schreeuwden: ‘De Here is God! De Here is God!’ 40 Elia droeg hun op de profeten van Baäl gevangen te nemen. ‘Laat er niet één ontsnappen,’ beval hij. Zij grepen alle profeten en Elia nam hen mee naar de beek Kison, waar hij hen allemaal liet doden.

41 Tegen Achab zei hij: ‘Ga maar vast en geniet van een goede maaltijd, want ik hoor het geruis van een stortregen naderen.’ 42 Daarop liet Achab een feestelijke maaltijd klaarmaken. Maar Elia klom naar de top van de berg Karmel en lag een tijd languit op de grond, daarna boog hij ineen met zijn hoofd tussen zijn knieën. 43 Na een tijdje zei hij tegen zijn dienaar: ‘Kijk eens in de richting van de zee.’ De dienaar deed dat, maar kwam terug bij Elia en zei: ‘Ik heb niets gezien.’ Elia zei: ‘Ga nog maar een keer kijken en dan nog een keer en nog een keer, zevenmaal.’ 44 Ten slotte, bij de zevende keer, zei zijn dienaar tegen hem: ‘Ik zag een kleine wolk, zo groot als een mannenhand, uit de zee opstijgen.’ Elia riep: ‘Ga snel naar Achab en zeg hem in zijn rijtuig te stappen en naar huis te gaan, anders zal de stortregen hem tegenhouden!’ 45 En inderdaad, kort daarna verduisterden grote regenwolken de hemel en een harde wind voerde een zware stortregen aan. Achab reed snel weg naar de stad Jizreël. 46 Maar de Here gaf Elia speciale kracht, zodat hij vóór de wagen van Achab uit kon rennen naar de ingang van de stad.

Elia en Izébel

19 Koning Achab vertelde Izébel wat Elia had gedaan en hoe hij de profeten van Baäl had afgeslacht.

Daarop stuurde zij een bode naar Elia met de volgende boodschap: ‘U doodde mijn profeten en nu zweer ik bij de goden dat ik morgen om deze tijd u van het leven zal beroven, zoals u dat bij mijn profeten hebt gedaan.’ Toen vluchtte Elia weg om zijn leven te redden. Hij ging naar Berseba, een stad in Juda, en liet zijn dienaar daar achter. Daarna ging hij alleen de woestijn in. Hij trok de hele dag verder en ging toen onder een braamstruik zitten, daar bad hij of hij mocht sterven. ‘Ik kan niet langer,’ zei hij tegen de Here. ‘Neem mijn leven, ik ben niet beter dan mijn voorouders.’ Hij ging liggen en viel onder de braamstruik in slaap.

Maar terwijl hij daar lag te slapen, raakte een engel hem aan en zei hem op te staan en iets te eten. Hij keek om zich heen en zag hoe op enkele roodgloeiende stenen een brood werd gebakken. Daarnaast stond een kruik met water! Hij at en dronk en viel weer in slaap. De engel van de Here kwam voor de tweede keer naar hem toe, raakte hem aan en zei: ‘Sta op en eet nog wat, want u hebt nog een lange reis voor de boeg.’ Hij stond dus op, at en dronk. Dat voedsel gaf hem kracht genoeg om veertig dagen en nachten door te reizen naar de berg Horeb, de berg van God. Daar zocht hij onderdak in een grot.

Maar de Here zei tegen hem: ‘Wat doet u hier, Elia?’ 10 Hij antwoordde: ‘Ik heb met grote ijver gewerkt voor de Here, de God van de hemelse legers, maar de Israëlieten hebben hun verbond met U verbroken, uw altaren vernield en uw profeten gedood. Alleen ik ben nog over en nu willen zij mij ook doden.’ 11 ‘Ga naar buiten en kom vóór Mij staan op de berg,’ droeg de Here hem op. En toen Elia daar stond, zou de Here voorbijgaan, maar een vreselijke windstoot schoot over de berghelling, deze was zo hard dat enkele bergen uiteen scheurden en stukken rots losraakten. De Here Zelf was echter niet in die windstoot aanwezig. Op de windstoot volgde een aardbeving, maar ook daarin was de Here niet aanwezig. 12 De aardbeving werd gevolgd door een vuur, maar ook daarin was de Here niet te bekennen. En na dat vuur volgde een zacht suizen van de wind. 13 Toen Elia dat hoorde, verborg hij zijn gezicht in zijn mantel, ging naar buiten en bleef bij de ingang van de grot staan. En een stem zei: ‘Waarom bent u hier, Elia?’ 14 Opnieuw zei hij: ‘Ik heb met grote ijver gewerkt voor de Here, de God van de hemelse legers, maar de Israëlieten hebben hun verbond met U verbroken, uw altaren vernield en uw profeten gedood. Alleen ik ben nog over en nu willen zij mij ook doden.’ 15 Toen zei de Here tegen hem: ‘Ga over de woestijnweg terug naar Damascus. Wanneer u daar aankomt, moet u Hazaël tot koning over Syrië zalven. 16 Zalf daarna Jehu, de zoon van Nimsi, tot koning over Israël en Elisa, de zoon van Safat uit Abel-Mehóla, als uw opvolger. 17 Ieder die aan Hazaël weet te ontsnappen, zal door Jehu worden gedood en zij die aan Jehu weten te ontsnappen, zullen door Elisa worden gedood! 18 Ook heb Ik ervoor gezorgd dat in Israël zevenduizend mannen zijn overgebleven die hun knieën niet voor Baäl hebben gebogen en ook zijn beeld niet hebben gekust.’

19 Zo ging Elia op weg en vond Elisa. Onder zijn leiding waren ze met twaalf span runderen aan het ploegen, hijzelf liep achter het twaalfde span. Elia liep naar hem toe, gooide zijn mantel over Elisaʼs schouders en liep weer weg. 20 Elisa liet de runderen staan, rende achter Elia aan en zei: ‘Laat mij eerst nog even mijn ouders vaarwel kussen, dan ga ik met u mee.’ Elia antwoordde: ‘Ga maar, ik dwing je nergens toe.’ 21 Elisa ging terug naar zijn span runderen, doodde ze en gebruikte het hout van de ploeg om een vuur te maken, waarop hij de dieren braadde. Hij deelde het vlees uit aan de andere landarbeiders en zij aten het op. Daarna ging hij met Elia mee als zijn helper.

De overwinning op Samaria

20 Koning Benhadad van Syrië mobiliseerde zijn leger en begon, samen met tweeëndertig bondgenoten en hun vele strijdwagens en paarden, Samaria, de hoofdstad van Israël, te belegeren. 2,3 Hij stuurde de volgende boodschap de stad in voor koning Achab van Israël: ‘Uw zilver en goud zijn van mij, evenals uw vrouwen en uw beste kinderen!’ ‘Goed, mijn heer,’ antwoordde koning Achab bang, ‘alles wat ik heb, is van u.’ 5,6 Benhadads boodschappers kwamen al snel weer terug met een andere boodschap: ‘U moet mij niet alleen uw goud, zilver, vrouwen en kinderen geven. Morgen om deze tijd zal ik mijn mannen sturen om het paleis en de huizen van uw onderdanen te doorzoeken en zij zullen alles meenemen wat zij willen!’

Achab riep zijn adviseurs bij zich. ‘Kijk toch eens wat deze man doet,’ klaagde hij. ‘Hij zoekt gewoon moeilijkheden, want ik heb hem mijn zilver, goud, vrouwen en kinderen al beloofd, zoals hij eiste.’ ‘U moet hem niets meer geven,’ adviseerden de leiders. En daarom zei hij tegen de boodschappers van Benhadad: ‘Zeg tegen uw koning: “Ik zal u alles geven wat u de eerste keer vroeg, maar uw mannen mogen het paleis en de woningen van mijn onderdanen niet doorzoeken.” ’ De boodschappers keerden met deze mededeling terug naar Benhadad. 10 Toen stuurde de Syrische koning de volgende boodschap naar Achab: ‘Mogen de goden mij meer aandoen dan ik u zal aandoen, als ik Samaria niet in een handvol stof zal veranderen.’ 11 De koning van Israël antwoordde daarop: ‘Men moet niet juichen voordat de slag gewonnen is.’ 12 Dat antwoord bereikte Benhadad en de andere onderkoningen, terwijl zij in hun tenten zaten te drinken. ‘Klaarmaken voor de aanval,’ brulde Benhadad zijn officieren toe.

13 Toen kwam een profeet bij koning Achab en gaf hem de volgende boodschap van de Here: ‘Ziet u al deze vijandelijke troepen? Ik zal ze vandaag allemaal aan u overleveren. Dan zult u eindelijk tot de ontdekking komen dat Ik de Here ben.’ 14 Achab vroeg: ‘Hoe zal Hij dat doen?’ En de profeet antwoordde: ‘De Here zegt: “Door de troepen uit de provincies.” ’ ‘Wie moet als eerste aanvallen?’ wilde Achab weten. ‘U,’ antwoordde de profeet. 15 Daarop liet Achab zijn mannen tellen. De troepen uit de provincies waren tweehonderdtweeëndertig man in totaal en de rest van zijn leger omvatte zevenduizend man.

16 Rond de middag, toen Benhadad en zijn tweeëndertig bondgenoten nog druk bezig waren zich te bedrinken, verlieten de eerste troepen van Achab de stad. 17 Toen zij naderden, rapporteerden Benhadads uitkijkposten hem: ‘Er naderen troepen uit Samaria.’ 18 ‘Neem ze gevangen,’ beval Benhadad, ‘ongeacht of zij met vreedzame of oorlogzuchtige bedoelingen zijn gekomen.’ 19 Ondertussen volgde Achabs hele leger de eerste troepen. 20 Iedere man doodde een Syrische soldaat en plotseling raakte het hele Syrische leger in paniek en sloeg op de vlucht. De Israëlieten zetten de achtervolging in, maar koning Benhadad en enkele anderen wisten te paard te ontkomen. 21 Het grootste gedeelte van de strijdwagens en de paarden werd echter door Achab buitgemaakt, waardoor het overgrote deel van het Syrische leger sneuvelde bij de slachting die volgde.

22 De profeet kwam opnieuw bij koning Achab en zei: ‘Bereid u voor op een volgende aanval van de koning van Syrië rond de jaarwisseling.’ 23 Na de nederlaag hadden Benhadads officieren namelijk tegen hem gezegd: ‘De Israëlitische goden zijn goden van de heuvels, daarom hebben zij gewonnen. Maar op de vlakte kunnen wij hen gemakkelijk aan. 24 Deze keer moet u de onderkoningen uit het leger weghalen en hen vervangen door landvoogden. 25 Breng eenzelfde leger op de been als dat wat u hebt verloren. Geef ons hetzelfde aantal paarden, strijdwagens en mannen, dan zullen wij op de vlakte opnieuw de strijd met hen aanbinden, dan zullen wij hen zonder twijfel verslaan.’ En koning Benhadad volgde hun raad op.

26 Rond de jaarwisseling mobiliseerde hij het Syrische leger en trok weer ten strijde tegen Israël, dit keer bij Afek. 27 Israël bracht ook een goed bewapend leger op de been en trok ten strijde. Het Israëlitische leger leek echter op twee onbeschermde kudden geiten, vergeleken bij de enorme Syrische troepenmacht die de vlakte vulde! 28 De koning van Israël kreeg opnieuw bezoek van een profeet, die hem de volgende boodschap van de Here doorgaf: ‘Omdat de Syriërs hebben gezegd: “De Here is een God van de heuvels en niet van de vlakten,” zal Ik u helpen bij het verslaan van dit enorme leger. Dan zult u weten dat Ik inderdaad de Here ben.’ 29 De twee legers lagen zeven dagen tegenover elkaar en op de zevende dag begon de slag. Die eerste dag doodden de Israëlieten honderdduizend man van het Syrische voetvolk. 30 De rest vluchtte binnen de stadsmuren van Afek, maar de muur stortte op hen neer en doodde nog eens zevenentwingtigduizend man. Ook Benhadad zocht een goed heenkomen in de stad en verborg zich in een kamer van een van de huizen. 31 ‘Koning,’ zeiden zijn officieren tegen hem, ‘wij hebben gehoord dat de koningen van Israël erg genadig zijn. Laten wij rouwkleding aantrekken en touwen om ons hoofd doen en naar koning Achab gaan om te vragen of hij u in leven wil laten.’ 32 Zo gingen zij naar de koning van Israël en smeekten: ‘Uw dienaar Benhadad vraagt nederig of u hem in leven wilt laten.’ ‘Leeft hij nog?’ vroeg de koning van Israël. ‘Hij is mijn broeder.’ 33 De mannen beschouwden dit als een goed teken en zeiden haastig: ‘Precies, uw broeder Benhadad is nog in leven.’ ‘Ga hem halen,’ beval de koning van Israël hen. Toen Benhadad aankwam, nodigde Achab hem uit bij zich in de wagen te komen zitten! 34 Benhadad zei tegen hem: ‘Ik zal de steden die mijn vader van uw vader afnam, teruggeven en u mag vrij handeldrijven in de straten van Damascus, net zoals mijn vader dat in Samaria deed.’ Koning Achab antwoordde: ‘Met deze overeenkomst ga ik akkoord.’ Nadat de overeenkomst op papier was gezet, liet Achab de Syrische koning naar huis gaan.

35 Ondertussen droeg de Here een van de profeten op tegen een andere man te zeggen: ‘Sla mij met uw zwaard.’ Maar de man weigerde. 36 Toen zei de profeet tegen hem: ‘Omdat u de stem van de Here niet hebt gehoorzaamd, zal een leeuw u doden zodra u hier bij mij weggaat.’ En toen de man was weggegaan, sprong even later inderdaad een leeuw tevoorschijn die hem doodde. 37 De profeet wendde zich tot een andere man en zei: ‘Verwond mij met uw zwaard.’ Die man deed het wel en verwondde de profeet. 38 De profeet wachtte langs de weg op de koning. Hij had een verband over zijn ogen gelegd, zodat hij moeilijk te herkennen was. 39 Toen de koning langs kwam, riep de profeet hem toe: ‘Koning, ik was in de strijd toen een man mij een gevangene bracht en zei: “Let op deze man, als je hem laat ontsnappen, zul je sterven 40 of mij dertig kilo zilver betalen.” Maar terwijl ik met iets anders bezig was, verdween de gevangene.’ ‘Wel, dat is dan uw eigen schuld,’ vond de koning. ‘U zult hem moeten betalen.’ 41 Toen rukte de profeet het verband van zijn ogen en de koning herkende hem meteen als een van de profeten. 42 De profeet zei tegen hem: ‘Omdat u de man spaarde van wie ik zei dat hij moest sterven, zult u in zijn plaats sterven en uw volk zal verdwijnen in plaats van het zijne.’ 43 Zo keerde de koning van Israël nors en mopperend naar Samaria terug.

Elijah and Obadiah

18 After a long time, in the third(A) year, the word of the Lord came to Elijah: “Go and present(B) yourself to Ahab, and I will send rain(C) on the land.” So Elijah went to present himself to Ahab.

Now the famine was severe(D) in Samaria, and Ahab had summoned Obadiah, his palace administrator.(E) (Obadiah was a devout believer(F) in the Lord. While Jezebel(G) was killing off the Lord’s prophets, Obadiah had taken a hundred prophets and hidden(H) them in two caves, fifty in each, and had supplied(I) them with food and water.) Ahab had said to Obadiah, “Go through the land to all the springs(J) and valleys. Maybe we can find some grass to keep the horses and mules alive so we will not have to kill any of our animals.”(K) So they divided the land they were to cover, Ahab going in one direction and Obadiah in another.

As Obadiah was walking along, Elijah met him. Obadiah recognized(L) him, bowed down to the ground, and said, “Is it really you, my lord Elijah?”

“Yes,” he replied. “Go tell your master, ‘Elijah is here.’”

“What have I done wrong,” asked Obadiah, “that you are handing your servant over to Ahab to be put to death? 10 As surely as the Lord your God lives, there is not a nation or kingdom where my master has not sent someone to look(M) for you. And whenever a nation or kingdom claimed you were not there, he made them swear they could not find you. 11 But now you tell me to go to my master and say, ‘Elijah is here.’ 12 I don’t know where the Spirit(N) of the Lord may carry you when I leave you. If I go and tell Ahab and he doesn’t find you, he will kill me. Yet I your servant have worshiped the Lord since my youth. 13 Haven’t you heard, my lord, what I did while Jezebel was killing the prophets of the Lord? I hid a hundred of the Lord’s prophets in two caves, fifty in each, and supplied them with food and water. 14 And now you tell me to go to my master and say, ‘Elijah is here.’ He will kill me!”

15 Elijah said, “As the Lord Almighty lives, whom I serve, I will surely present(O) myself to Ahab today.”

Elijah on Mount Carmel

16 So Obadiah went to meet Ahab and told him, and Ahab went to meet Elijah. 17 When he saw Elijah, he said to him, “Is that you, you troubler(P) of Israel?”

18 “I have not made trouble for Israel,” Elijah replied. “But you(Q) and your father’s family have. You have abandoned(R) the Lord’s commands and have followed the Baals. 19 Now summon(S) the people from all over Israel to meet me on Mount Carmel.(T) And bring the four hundred and fifty prophets of Baal and the four hundred prophets of Asherah, who eat at Jezebel’s table.”(U)

20 So Ahab sent word throughout all Israel and assembled the prophets on Mount Carmel.(V) 21 Elijah went before the people and said, “How long will you waver(W) between two opinions? If the Lord(X) is God, follow him; but if Baal is God, follow him.”

But the people said nothing.

22 Then Elijah said to them, “I am the only one of the Lord’s prophets left,(Y) but Baal has four hundred and fifty prophets.(Z) 23 Get two bulls for us. Let Baal’s prophets choose one for themselves, and let them cut it into pieces and put it on the wood but not set fire to it. I will prepare the other bull and put it on the wood but not set fire to it. 24 Then you call(AA) on the name of your god, and I will call on the name of the Lord.(AB) The god who answers by fire(AC)—he is God.”

Then all the people said, “What you say is good.”

25 Elijah said to the prophets of Baal, “Choose one of the bulls and prepare it first, since there are so many of you. Call on the name of your god, but do not light the fire.” 26 So they took the bull given them and prepared it.

Then they called(AD) on the name of Baal from morning till noon. “Baal, answer us!” they shouted. But there was no response;(AE) no one answered. And they danced around the altar they had made.

27 At noon Elijah began to taunt them. “Shout louder!” he said. “Surely he is a god! Perhaps he is deep in thought, or busy, or traveling. Maybe he is sleeping and must be awakened.”(AF) 28 So they shouted louder and slashed(AG) themselves with swords and spears, as was their custom, until their blood flowed. 29 Midday passed, and they continued their frantic prophesying until the time for the evening sacrifice.(AH) But there was no response, no one answered, no one paid attention.(AI)

30 Then Elijah said to all the people, “Come here to me.” They came to him, and he repaired the altar(AJ) of the Lord, which had been torn down. 31 Elijah took twelve stones, one for each of the tribes descended from Jacob, to whom the word of the Lord had come, saying, “Your name shall be Israel.”(AK) 32 With the stones he built an altar in the name(AL) of the Lord, and he dug a trench around it large enough to hold two seahs[a] of seed. 33 He arranged(AM) the wood, cut the bull into pieces and laid it on the wood. Then he said to them, “Fill four large jars with water and pour it on the offering and on the wood.”

34 “Do it again,” he said, and they did it again.

“Do it a third time,” he ordered, and they did it the third time. 35 The water ran down around the altar and even filled the trench.

36 At the time(AN) of sacrifice, the prophet Elijah stepped forward and prayed: “Lord, the God of Abraham,(AO) Isaac and Israel, let it be known(AP) today that you are God in Israel and that I am your servant and have done all these things at your command.(AQ) 37 Answer me, Lord, answer me, so these people will know(AR) that you, Lord, are God, and that you are turning their hearts back again.”

38 Then the fire(AS) of the Lord fell and burned up the sacrifice, the wood, the stones and the soil, and also licked up the water in the trench.

39 When all the people saw this, they fell prostrate(AT) and cried, “The Lord—he is God! The Lord—he is God!”(AU)

40 Then Elijah commanded them, “Seize the prophets of Baal. Don’t let anyone get away!” They seized them, and Elijah had them brought down to the Kishon Valley(AV) and slaughtered(AW) there.

41 And Elijah said to Ahab, “Go, eat and drink, for there is the sound of a heavy rain.” 42 So Ahab went off to eat and drink, but Elijah climbed to the top of Carmel, bent down to the ground and put his face between his knees.(AX)

43 “Go and look toward the sea,” he told his servant. And he went up and looked.

“There is nothing there,” he said.

Seven times Elijah said, “Go back.”

44 The seventh time(AY) the servant reported, “A cloud(AZ) as small as a man’s hand is rising from the sea.”

So Elijah said, “Go and tell Ahab, ‘Hitch up your chariot and go down before the rain stops you.’”

45 Meanwhile, the sky grew black with clouds, the wind rose, a heavy rain(BA) started falling and Ahab rode off to Jezreel.(BB) 46 The power(BC) of the Lord came on Elijah and, tucking his cloak into his belt,(BD) he ran ahead of Ahab all the way to Jezreel.

Elijah Flees to Horeb

19 Now Ahab told Jezebel(BE) everything Elijah had done and how he had killed(BF) all the prophets with the sword. So Jezebel sent a messenger to Elijah to say, “May the gods deal with me, be it ever so severely,(BG) if by this time tomorrow I do not make your life like that of one of them.”(BH)

Elijah was afraid[b] and ran(BI) for his life.(BJ) When he came to Beersheba(BK) in Judah, he left his servant there, while he himself went a day’s journey into the wilderness. He came to a broom bush,(BL) sat down under it and prayed that he might die. “I have had enough, Lord,” he said. “Take my life;(BM) I am no better than my ancestors.” Then he lay down under the bush and fell asleep.(BN)

All at once an angel(BO) touched him and said, “Get up and eat.” He looked around, and there by his head was some bread baked over hot coals, and a jar of water. He ate and drank and then lay down again.

The angel of the Lord came back a second time and touched him and said, “Get up and eat, for the journey is too much for you.” So he got up and ate and drank. Strengthened by that food, he traveled forty(BP) days and forty nights until he reached Horeb,(BQ) the mountain of God. There he went into a cave(BR) and spent the night.

The Lord Appears to Elijah

And the word of the Lord came to him: “What are you doing here, Elijah?”(BS)

10 He replied, “I have been very zealous(BT) for the Lord God Almighty. The Israelites have rejected your covenant,(BU) torn down your altars,(BV) and put your prophets to death with the sword. I am the only one left,(BW) and now they are trying to kill me too.”

11 The Lord said, “Go out and stand on the mountain(BX) in the presence of the Lord, for the Lord is about to pass by.”(BY)

Then a great and powerful wind(BZ) tore the mountains apart and shattered(CA) the rocks before the Lord, but the Lord was not in the wind. After the wind there was an earthquake, but the Lord was not in the earthquake. 12 After the earthquake came a fire,(CB) but the Lord was not in the fire. And after the fire came a gentle whisper.(CC) 13 When Elijah heard it, he pulled his cloak over his face(CD) and went out and stood at the mouth of the cave.

Then a voice said to him, “What are you doing here, Elijah?”

14 He replied, “I have been very zealous for the Lord God Almighty. The Israelites have rejected your covenant, torn down your altars, and put your prophets to death with the sword. I am the only one left,(CE) and now they are trying to kill me too.”

15 The Lord said to him, “Go back the way you came, and go to the Desert of Damascus. When you get there, anoint Hazael(CF) king over Aram. 16 Also, anoint(CG) Jehu son of Nimshi king over Israel, and anoint Elisha(CH) son of Shaphat from Abel Meholah(CI) to succeed you as prophet. 17 Jehu will put to death any who escape the sword of Hazael,(CJ) and Elisha will put to death any who escape the sword of Jehu.(CK) 18 Yet I reserve(CL) seven thousand in Israel—all whose knees have not bowed down to Baal and whose mouths have not kissed(CM) him.”

The Call of Elisha

19 So Elijah went from there and found Elisha son of Shaphat. He was plowing with twelve yoke of oxen, and he himself was driving the twelfth pair. Elijah went up to him and threw his cloak(CN) around him. 20 Elisha then left his oxen and ran after Elijah. “Let me kiss my father and mother goodbye,”(CO) he said, “and then I will come with you.”

“Go back,” Elijah replied. “What have I done to you?”

21 So Elisha left him and went back. He took his yoke of oxen(CP) and slaughtered them. He burned the plowing equipment to cook the meat and gave it to the people, and they ate. Then he set out to follow Elijah and became his servant.(CQ)

Ben-Hadad Attacks Samaria

20 Now Ben-Hadad(CR) king of Aram mustered his entire army. Accompanied by thirty-two kings with their horses and chariots, he went up and besieged Samaria(CS) and attacked it. He sent messengers into the city to Ahab king of Israel, saying, “This is what Ben-Hadad says: ‘Your silver and gold are mine, and the best of your wives and children are mine.’”

The king of Israel answered, “Just as you say, my lord the king. I and all I have are yours.”

The messengers came again and said, “This is what Ben-Hadad says: ‘I sent to demand your silver and gold, your wives and your children. But about this time tomorrow I am going to send my officials to search your palace and the houses of your officials. They will seize everything you value and carry it away.’”

The king of Israel summoned all the elders(CT) of the land and said to them, “See how this man is looking for trouble!(CU) When he sent for my wives and my children, my silver and my gold, I did not refuse him.”

The elders and the people all answered, “Don’t listen to him or agree to his demands.”

So he replied to Ben-Hadad’s messengers, “Tell my lord the king, ‘Your servant will do all you demanded the first time, but this demand I cannot meet.’” They left and took the answer back to Ben-Hadad.

10 Then Ben-Hadad sent another message to Ahab: “May the gods deal with me, be it ever so severely, if enough dust(CV) remains in Samaria to give each of my men a handful.”

11 The king of Israel answered, “Tell him: ‘One who puts on his armor should not boast(CW) like one who takes it off.’”

12 Ben-Hadad heard this message while he and the kings were drinking(CX) in their tents,[c] and he ordered his men: “Prepare to attack.” So they prepared to attack the city.

Ahab Defeats Ben-Hadad

13 Meanwhile a prophet(CY) came to Ahab king of Israel and announced, “This is what the Lord says: ‘Do you see this vast army? I will give it into your hand today, and then you will know(CZ) that I am the Lord.’”

14 “But who will do this?” asked Ahab.

The prophet replied, “This is what the Lord says: ‘The junior officers under the provincial commanders will do it.’”

“And who will start(DA) the battle?” he asked.

The prophet answered, “You will.”

15 So Ahab summoned the 232 junior officers under the provincial commanders. Then he assembled the rest of the Israelites, 7,000 in all. 16 They set out at noon while Ben-Hadad and the 32 kings allied with him were in their tents getting drunk.(DB) 17 The junior officers under the provincial commanders went out first.

Now Ben-Hadad had dispatched scouts, who reported, “Men are advancing from Samaria.”

18 He said, “If they have come out for peace, take them alive; if they have come out for war, take them alive.”

19 The junior officers under the provincial commanders marched out of the city with the army behind them 20 and each one struck down his opponent. At that, the Arameans fled, with the Israelites in pursuit. But Ben-Hadad king of Aram escaped on horseback with some of his horsemen. 21 The king of Israel advanced and overpowered the horses and chariots and inflicted heavy losses on the Arameans.

22 Afterward, the prophet(DC) came to the king of Israel and said, “Strengthen your position and see what must be done, because next spring(DD) the king of Aram will attack you again.”

23 Meanwhile, the officials of the king of Aram advised him, “Their gods are gods(DE) of the hills. That is why they were too strong for us. But if we fight them on the plains, surely we will be stronger than they. 24 Do this: Remove all the kings from their commands and replace them with other officers. 25 You must also raise an army like the one you lost—horse for horse and chariot for chariot—so we can fight Israel on the plains. Then surely we will be stronger than they.” He agreed with them and acted accordingly.

26 The next spring(DF) Ben-Hadad mustered the Arameans and went up to Aphek(DG) to fight against Israel. 27 When the Israelites were also mustered and given provisions, they marched out to meet them. The Israelites camped opposite them like two small flocks of goats, while the Arameans covered the countryside.(DH)

28 The man of God came up and told the king of Israel, “This is what the Lord says: ‘Because the Arameans think the Lord is a god of the hills and not a god(DI) of the valleys, I will deliver this vast army into your hands, and you will know(DJ) that I am the Lord.’”

29 For seven days they camped opposite each other, and on the seventh day the battle was joined. The Israelites inflicted a hundred thousand casualties on the Aramean foot soldiers in one day. 30 The rest of them escaped to the city of Aphek,(DK) where the wall collapsed(DL) on twenty-seven thousand of them. And Ben-Hadad fled to the city and hid(DM) in an inner room.

31 His officials said to him, “Look, we have heard that the kings of Israel are merciful.(DN) Let us go to the king of Israel with sackcloth(DO) around our waists and ropes around our heads. Perhaps he will spare your life.”

32 Wearing sackcloth around their waists and ropes around their heads, they went to the king of Israel and said, “Your servant Ben-Hadad says: ‘Please let me live.’”

The king answered, “Is he still alive? He is my brother.”

33 The men took this as a good sign and were quick to pick up his word. “Yes, your brother Ben-Hadad!” they said.

“Go and get him,” the king said. When Ben-Hadad came out, Ahab had him come up into his chariot.

34 “I will return the cities(DP) my father took from your father,” Ben-Hadad(DQ) offered. “You may set up your own market areas(DR) in Damascus,(DS) as my father did in Samaria.”

Ahab said, “On the basis of a treaty(DT) I will set you free.” So he made a treaty with him, and let him go.

A Prophet Condemns Ahab

35 By the word of the Lord one of the company of the prophets(DU) said to his companion, “Strike me with your weapon,” but he refused.(DV)

36 So the prophet said, “Because you have not obeyed the Lord, as soon as you leave me a lion(DW) will kill you.” And after the man went away, a lion found him and killed him.

37 The prophet found another man and said, “Strike me, please.” So the man struck him and wounded him. 38 Then the prophet went and stood by the road waiting for the king. He disguised himself with his headband down over his eyes. 39 As the king passed by, the prophet called out to him, “Your servant went into the thick of the battle, and someone came to me with a captive and said, ‘Guard this man. If he is missing, it will be your life for his life,(DX) or you must pay a talent[d] of silver.’ 40 While your servant was busy here and there, the man disappeared.”

“That is your sentence,”(DY) the king of Israel said. “You have pronounced it yourself.”

41 Then the prophet quickly removed the headband from his eyes, and the king of Israel recognized him as one of the prophets. 42 He said to the king, “This is what the Lord says: ‘You(DZ) have set free a man I had determined should die.[e](EA) Therefore it is your life for his life,(EB) your people for his people.’” 43 Sullen and angry,(EC) the king of Israel went to his palace in Samaria.

Footnotes

  1. 1 Kings 18:32 That is, probably about 24 pounds or about 11 kilograms
  2. 1 Kings 19:3 Or Elijah saw
  3. 1 Kings 20:12 Or in Sukkoth; also in verse 16
  4. 1 Kings 20:39 That is, about 75 pounds or about 34 kilograms
  5. 1 Kings 20:42 The Hebrew term refers to the irrevocable giving over of things or persons to the Lord, often by totally destroying them.