Revised Common Lectionary (Complementary)
Psalm 70
1 Een lied van David. Voor de leider van het koor. Ter herinnering.
2 God, kom mij snel helpen.
Heer, kom mij redden!
3 Ze willen me doden.
Zorg dat hun plannen niet slagen.
Zorg dat mijn vijanden voor schut zullen staan,
rood van schaamte.
4 Reken af met de mensen
die zich alvast verheugen over mijn dood.
5 Maar laten de mensen die naar U verlangen
weer jubelen en juichen.
Zorg dat de mensen die van U houden
aldoor kunnen zeggen: "God is goed!"
6 Ik ben in grote nood, God, kom mij gauw helpen!
U bent mijn Helper en mijn Redder.
Heer, kom alstublieft gauw!
Inleiding
1 Dit is wat de Heer aan Amos liet zien over wat er met Israël zou gaan gebeuren. Dat was twee jaar voor de aardbeving. In die tijd was Uzzia koning van Juda.[a] Jerobeam, de zoon van Joas, was toen koning van Israël. Amos was een herder uit Tekoa.
De Heer spreekt
2 Amos zei: De Heer brult als een leeuw vanuit Jeruzalem. Hij laat zijn machtige stem vanuit Jeruzalem horen. Daardoor verdorren de graslanden en verdroogt de top van de Karmel.
Gods woorden over de landen rond Israël
3 De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Damaskus straffen,[b] omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben de bewoners van Gilead overwonnen en op een gruwelijke manier vermoord. 4 Daarom zal Ik het paleis van koning Hazaël door oorlog verwoesten.[c] De paleizen van koning Benhadad zullen afbranden.[d] 5 En Ik zal de grendels op de poortdeuren van Damaskus stukbreken. Ik zal de bewoners van de Avan-vlakte allemaal doden. Ook de koning in Bet-Eden. De bewoners van Aram zullen gevangen door Assur worden meegenomen naar Kir, zegt de Heer.
6 De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Gaza straffen,[e] omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben bewoners van mijn land[f] gevangen meegenomen en als slaven verkocht aan Edom. 7 Daarom zal Ik Gaza door oorlog verwoesten. De paleizen zullen afbranden. 8 Ik zal alle bewoners van Asdod doden. Ook de koning in Askelon. Ook Ekron zal Ik verwoesten. Er zal geen Filistijn overblijven, zegt de Heer.
9 De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Tyrus straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben alle bewoners van mijn land gevangen meegenomen en als slaven verkocht aan Edom. Ze hebben zich niets aangetrokken van het verbond dat ze hadden gesloten.[g] 10 Daarom zal Ik Tyrus door oorlog verwoesten. De paleizen zullen afbranden.
11 De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Edom straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want Edom heeft aldoor oorlog gevoerd met zijn broer.[h] Hij heeft geen medelijden met hem gehad. Altijd heeft hij gestreden tegen Israël. 12 Daarom zal Ik de streek Teman door oorlog verwoesten. De paleizen van Bosra zullen afbranden.
13 De Heer zegt: Ik ga de Ammonieten straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want toen ze Gilead veroverden om hun eigen land groter te maken, hebben ze zelfs vrouwen die in verwachting waren gruwelijk vermoord. 14 Daarom zal Ik de stad Rabba door oorlog verwoesten. De paleizen zullen afbranden. Er zal krijgsgeschreeuw te horen zijn, bij zwaar onweer en een orkaan. 15 Hun koning zal gevangen meegenomen worden naar een ander land, samen met zijn leiders, zegt de Heer. (lees verder)
Gods woorden over de landen rond Israël
2 De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Moab straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben de botten van de koning van Edom verbrand, om er kalk van te maken.[i] 2 Daarom zal Ik Moab door oorlog verwoesten. De paleizen van Keriot zullen afbranden. De bewoners van Moab zullen sterven in de strijd. Er zal gejuich van de overwinnaars en het geschal van ramshorens te horen zijn. 3 Ik zal de koning en de leiders van Moab doden, zegt de Heer.
Gods woorden over het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël
4 De Heer zegt: Ik ga de bewoners van het koninkrijk Juda straffen,[j] omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben mijn wet niet willen gehoorzamen. Ze hebben zich niet aan mijn leefregels willen houden. Maar ze hebben goden aanbeden die geen goden zijn, net als hun voorouders. 5 Daarom zal Ik Juda door oorlog verwoesten. De paleizen van Jeruzalem zullen afbranden.
6 Toen maakten de zeven engelen die de trompetten hadden gekregen zich klaar om op hun trompet te blazen.
7 De eerste engel blies op zijn trompet. Toen werd er hagel en vuur, gemengd met bloed, op de aarde gegooid. Dat verbrandde een derde deel van de aarde, een derde deel van de bomen en al het gras.
8 De tweede engel blies op zijn trompet. Toen werd er iets wat op een grote brandende berg leek in de zee gegooid. 9 Een derde deel van de zee veranderde in bloed. Een derde deel van alle wezens in de zee ging dood. En een derde deel van de schepen zonk.
10 De derde engel blies op zijn trompet. Toen viel er uit de hemel een grote ster die brandde als een fakkel. Hij viel op een derde deel van de rivieren en de waterbronnen. 11 En die ster wordt 'Bitter' genoemd. Een derde deel van al het water werd bitter. Veel mensen stierven van het bitter geworden water.
12 De vierde engel blies op zijn trompet. Toen werd een derde deel van de zon, een derde deel van de maan en een derde deel van de sterren getroffen. Daardoor gaf een derde deel daarvan geen licht meer. Zo was er overdag en 's nachts een derde deel minder licht.
13 Toen zag ik hoog langs de hemel een engel vliegen. Hij riep luid: "Vreselijk! Vreselijk! Wat zal het een vreselijke tijd worden voor de mensen op aarde, als de laatste drie engelen op de laatste drie trompetten blazen!"
De vijfde trompet wordt geblazen: de eerste ramp
9 De vijfde engel blies op zijn trompet. Toen zag ik een ster die uit de hemel op de aarde was gevallen. De ster kreeg de sleutel van de bodemloze put. 2 Hij deed de bodemloze put open. Er kwam dikke rook uit, als uit een grote oven. De zon en de hemel werden verduisterd door de rook uit de put. 3 Uit de rook kwamen sprinkhanen tevoorschijn op de aarde. Ze waren net zo gevaarlijk als schorpioenen. 4 En er werd tegen hen gezegd, dat ze niet mochten eten van het gras, de struiken en de bomen. Ze mochten alleen de mensen kwaad doen die niet het stempel van God op hun voorhoofd hadden. 5 Maar ze mochten hen niet doden. Ze mochten hen alleen pijn doen, vijf maanden lang. En de pijn was zo erg als de steek van een schorpioen. 6 In die tijd zullen de mensen naar de dood verlangen, maar de dood blijft bij hen vandaan.
7 De sprinkhanen leken op paarden die klaar staan voor de strijd. Op hun kop hadden ze iets wat op een gouden kroon leek. Hun gezicht leek op een mensengezicht. 8 Ze hadden haar dat op vrouwenhaar leek. En ze hadden leeuwentanden. 9 Hun borstschild was zo sterk als een ijzeren harnas. Het geluid van hun vleugels leek op het dreunen van grote aantallen strijdwagens met veel paarden ervoor die op weg zijn naar de strijd. 10 Hun staart leek op de staart van een schorpioen, met een angel er in. Met hun staart konden ze de mensen kwaad doen, vijf maanden lang. 11 Hun koning was de engel van de bodemloze put. In het Hebreeuws heet hij Abaddon. In het Grieks heet hij Apollyon (= 'Vernietiger').
12 De eerste ramp van de laatste drie rampen is nu geweest. Let op: er komen nóg twee rampen.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016