Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

Old/New Testament

Each day includes a passage from both the Old Testament and New Testament.
Duration: 365 days
BasisBijbel (BB)
Version
1 Koningen 16-18

Baësa, koning van Israël (vervolg)

16 Toen zei de Heer tegen de profeet Jehu, de zoon van Hanani, dat hij naar Baësa moest gaan met de volgende boodschap: "Je was een volkomen onbelangrijk man, maar Ik heb je tot koning van mijn volk Israël gemaakt. Maar jij hebt dezelfde slechte dingen gedaan als Jerobeam. En je hebt ervoor gezorgd dat mijn volk Israël ongehoorzaam aan Mij werd. Ze maken Mij kwaad met hun afgoden. Daarom ga Ik jou en je familie wegvegen, Baësa. Ik zal met jouw familie hetzelfde doen als met de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat. De mannen uit je familie die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die in het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten."

De rest van wat Baësa allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Baësa stierf en werd begraven in Tirza. Zijn zoon Ela werd na hem koning van Israël.

Baësa had de Heer heel erg kwaad gemaakt met alles wat hij deed. Daarom zei de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tegen hem wat de Heer met hem en zijn familie zou gaan doen. Met hem zou hetzelfde gebeuren als met de familie van Jerobeam. Ook omdat hij de hele familie van Jerobeam had vermoord.

Ela, koning van Israël

Toen Asa 26 jaar koning van Juda was, werd Ela, de zoon van Baësa, koning van Israël in Tirza. Hij regeerde twee jaar. Zimri, de aanvoerder van de helft van de strijdwagens, smeedde een samenzwering tegen koning Ela. Op een keer was Ela in Tirza in het huis van Arza, zijn hofmaarschalk. Hij zat daar stevig te drinken en werd dronken. 10 Zimri kwam binnen en vermoordde hem. Asa was toen 27 jaar koning van Juda. En Zimri werd na Ela koning van Israël.

11 Zodra hij koning was geworden, liet hij de hele familie van Baësa doden. Hij liet niemand van de mannen in leven. Ook alle vrienden van Baësa liet hij vermoorden. 12 Zo vernietigde Zimri de hele familie van Baësa, zoals de Heer door de profeet Jehu tegen Baësa had gezegd. 13 Hij deed dat omdat Baësa en zijn zoon Ela ongehoorzaam waren aan God en ook Israël ongehoorzaam maakten. Ze hadden de Heer, de God van Israël, heel kwaad gemaakt met hun afgoden.

14 De rest van wat Ela allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël.

Zimri, koning van Israël

15 Toen Asa 27 jaar koning van Juda was, werd Zimri in Tirza koning van Israël. Dat gebeurde toen het leger de Filistijnse stad Gibbeton had omsingeld. Zimri regeerde maar zeven dagen. 16 Want toen het leger bij Gibbeton hoorde dat Zimri koning Ela had vermoord, maakten ze hun aanvoerder Omri koning. 17 Omri trok met het hele leger naar Tirza en veroverde de stad. 18 Toen Zimri zag dat de stad was veroverd, vluchtte hij het koninklijk paleis in en stak het paleis boven zich in brand. Zo stierf hij. 19 Het was zijn straf voor de slechte dingen die hij had gedaan, want hij was ongehoorzaam aan God. Hij was net zo ongehoorzaam als Jerobeam en liet Israël dezelfde slechte dingen doen.

20 De rest van wat Zimri allemaal heeft gedaan, met de samenzwering die hij heeft gesmeed, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël.

Omri, koning van Israël

21 Toen raakte het volk verdeeld. De ene helft van het volk kroonde Tibni, de zoon van Ginat, tot koning. De andere helft sloot zich bij Omri aan. 22 Maar het deel dat zich bij Omri aansloot, was sterker dan het deel dat zich bij Tibni aansloot. Tibni werd gedood en Omri werd koning van heel Israël.

23 Omri werd koning van Israël toen Asa 31 jaar koning van Juda was. Hij regeerde twaalf jaar. Daarvan regeerde hij zes jaar in Tirza. 24 Toen kocht hij van Semer de berg Samaria voor 2 talenten (60 kilo) zilver. Hij bouwde er een stad op en noemde die Samaria, naar Semer, de eigenaar van de berg. 25 Omri leefde niet zoals de Heer het wil. Hij was zelfs slechter dan alle andere koningen vóór hem. 26 Hij aanbad afgoden, net als koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Door hem werd heel het koninkrijk Israël ongehoorzaam aan God. Ze maakten God kwaad met hun godenbeelden.

27 De rest van wat Omri allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 28 Omri stierf en werd begraven in Samaria. Zijn zoon Achab werd na hem koning van Israël.

Achab wordt koning van Israël

29 Toen Asa 38 jaar koning van Juda was, werd Achab, de zoon van Omri, koning van Israël. Hij regeerde in Samaria 22 jaar over Israël. 30 Achab leefde niet zoals de Heer het wil. Hij was slechter dan alle andere koningen vóór hem. 31 Het was al erg genoeg dat hij afgoden aanbad, net als koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Maar nóg erger was het dat hij trouwde met Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning van de Sidoniërs. Hij ging Baäl aanbidden en dienen. 32 Hij bouwde in Samaria een tempel met een altaar voor Baäl. 33 Ook zette hij een heilige paal neer. Hij deed allerlei vreselijke dingen. Daarmee maakte hij de God van Israël nog kwader dan alle andere koningen vóór hem hadden gedaan.

34 In die tijd herbouwde Hiël uit Bet-El de stad Jericho. Toen hij de muren bouwde, kostte dat zijn oudste zoon Abiram het leven. En toen hij de poortdeuren inzette, kostte dat zijn jongste zoon Segub het leven. Zo werd werkelijkheid wat de Heer vroeger door Jozua had gezegd.[a]

Elia bij de beek

17 In Gilead woonde de profeet Elia uit Tisbe. Hij zei tegen koning Achab: "Ik zweer bij de Heer, de God van Israël, de God die ik dien, dat er jarenlang geen dauw of regen zal vallen, totdat ik het zeg."

Daarna zei de Heer tegen hem: "Vlucht naar het oosten. Verberg je bij de beek Krit die in de Jordaan uitkomt. Je kan water uit de beek drinken en Ik heb de raven bevolen om je eten te brengen." Hij vertrok en deed wat de Heer hem had gezegd. Hij ging bij de beek Krit wonen, die in de Jordaan uitkomt. De raven brachten hem 's morgens en 's avonds brood en vlees en hij dronk water uit de beek.

Maar na een poos droogde de beek op, want het regende niet meer in het land. Toen zei de Heer tegen hem: "Ga in Zarfat wonen, bij Sidon. Ik heb daar een weduwe bevolen om voor je te zorgen."

Elia en de weduwe in Zarfat

10 Zo vertrok Elia naar Zarfat. Toen hij bij de stadspoort aankwam, was daar een weduwe takken aan het verzamelen. Hij riep tegen haar: "Haal alsjeblieft een kruik met een beetje water voor me, zodat ik kan drinken." 11 Toen ze het ging halen, riep hij haar na: "Breng ook wat brood voor me mee!" 12 De vrouw antwoordde: "Ik zweer bij uw Heer God dat ik geen brood heb. Ik heb nog maar een handvol meel en een klein beetje olie. Ik ben nu wat takken aan het verzamelen om thuis voor mij en mijn zoon een brood te bakken. Als dat op is moeten we maar sterven." 13 Maar Elia zei tegen haar: "Wees niet bang. Ga thuis dat brood bakken zoals je hebt gezegd. Maar maak eerst voor mij een kleine koek en breng mij die. Voor jou en je zoon kun je later bakken. 14 Want dit zegt de Heer, de God van Israël: het meel in de pot zal niet opraken en er zal genoeg olie in de kruik zijn tot de dag dat de Heer het weer zal laten regenen." 15 De vrouw ging naar huis en deed wat Elia haar had gezegd. Een tijd lang had ze te eten, met Elia en haar gezin. 16 Het meel in de pot raakte niet op en er zat altijd genoeg olie in de kruik, zoals de Heer door Elia had gezegd.

Elia en de zoon van de weduwe

17 Na een poosje werd de zoon van de vrouw ziek. Hij werd steeds zieker en uiteindelijk stierf hij. 18 De vrouw zei tegen Elia: "Hoe zit dat nu met jou, profeet? Je bent zeker bij mij in huis komen wonen met de bedoeling dat God zich zou herinneren wat ik allemaal verkeerd heb gedaan. En nu heeft Hij voor straf mijn zoon gedood." 19 Maar hij zei tegen haar: "Geef me je zoon." Hij tilde hem van haar schoot, droeg hem naar de bovenkamer waar hij woonde en legde hem op het bed. 20 Toen riep hij tot de Heer: "Heer mijn God! Doet U zelfs de weduwe kwaad bij wie ik hier mag wonen? U heeft haar zoon laten sterven!" 21 Daarna ging hij drie keer languit bovenop het kind liggen en riep tegen de Heer: "Heer mijn God! Laat alstublieft het leven weer in dit kind terugkomen!" 22 En de Heer deed wat Elia Hem gevraagd had. Het leven kwam in het kind terug. 23 Elia tilde het kind op, droeg het naar beneden en gaf het aan zijn moeder. Hij zei: "Kijk, je zoon leeft." 24 Toen zei de vrouw tegen Elia: "Nu weet ik dat je een profeet van God bent. Wat jij zegt is echt het woord van de Heer."

Elia moet naar Achab gaan

18 Elia bleef daar een poos wonen. Het had inmiddels al drie jaar niet geregend. Toen zei de Heer tegen Elia: "Ga naar koning Achab. Ik zal het weer laten regenen." Elia ging naar koning Achab. Er was inmiddels grote hongersnood in Samaria. Daarom had koning Achab zijn hofmaarschalk Obadja laten komen. (Obadja had diep ontzag voor de Heer. Toen Izebel de profeten van de Heer liet vermoorden, had Obadja 100 profeten gered. Hij had hen in twee groepen van 50 in een grot verborgen. En hij zorgde ervoor dat ze daar steeds voldoende brood en water hadden.) Koning Achab zei tegen Obadja: "Reis het land door. Zoek bij alle waterbronnen en beken of er ergens nog gras is voor onze paarden en ezels. Want anders zullen we een deel van de dieren moeten doden." Achab en Obadja zouden allebei een deel van het land doortrekken op zoek naar gras. Ze gingen ieder een kant op.

Obadja kwam onderweg Elia tegen. Toen hij Elia herkende, liet hij zich voor Elia op de grond vallen en zei: "Bent u dat, mijn heer Elia?" Elia antwoordde: "Ja. Ga naar je heer en zeg: 'Elia is er.' " Toen zei Obadja: "Wat heb ik u gedaan, dat u mij door Achab wil laten doden? 10 Ik zweer bij uw Heer God dat de koning in alle landen en koninkrijken naar u heeft laten zoeken. En als de mensen zeiden: 'Hij is hier niet,' dan liet hij hen zweren dat ze niet wisten waar u was. 11 En nu zegt u: 'Ga naar je heer en zeg: Elia is er.' 12 Stel dat ik naar koning Achab ga en dat de Geest van de Heer u intussen ergens anders mee naartoe neemt. Dan weet ik niet waar u gebleven bent. Als ik dan uw boodschap aan koning Achab breng en hij kan u niet vinden, dan zal hij mij doden. En dat terwijl ik mijn leven lang diep ontzag voor de Heer heb gehad! 13 Hebben ze u dan niet verteld wat ik heb gedaan toen Izebel de profeten van de Heer liet doden? Dat ik 100 profeten van de Heer heb gered? Ik heb hen in twee groepen van 50 in een grot verborgen. Ik heb ervoor gezorgd dat ze brood en water hadden. 14 Hoe kunt u dan nu zeggen: 'Ga naar je heer en zeg: Elia is er?' Hij zou mij doden!" 15 Toen zei Elia: "Ik zweer bij de Heer van de hemelse legers, de God die ik dien, dat ik vandaag naar hem toe zal gaan."

16 Toen zocht Obadja koning Achab op en bracht hem de boodschap over. Achab ging Elia tegemoet. 17 Zodra Achab Elia zag, zei hij: "Ben je daar eindelijk? Deze ramp is jouw schuld!" 18 Maar Elia zei: "Deze ramp is niet mijn schuld, maar de schuld van u en uw vader. Want u heeft de Heer niet gehoorzaamd. U bent andere goden gaan aanbidden. 19 Roep nu heel Israël bij elkaar op de berg Karmel. Ook de 450 profeten van Baäl en de 400 profeten van Asjera die bij Izebel aan tafel eten."

Elia op de Karmel

20 Toen liet Achab alle Israëlieten en alle profeten naar de berg Karmel komen. 21 Elia kwam ook en zei: "Hoelang blijven jullie nog op twee gedachten hinken? Wanneer zullen jullie kiezen wie jullie zullen dienen? Als de Heer jullie God is, dien Hém dan. Maar als Baäl jullie god is, dien hém." Maar het volk antwoordde niets. 22 Toen zei Elia: "Ik ben de enige profeet van de Heer die nog over is. Maar er zijn 450 profeten van Baäl. 23 Breng twee stieren hier. Kies er één van uit, hak hem in stukken en leg de stukken op het hout. Maar steek het hout niet aan. Ik zal de andere stier in stukken hakken en op het hout leggen, en het hout ook niet aansteken. 24 Roep dan tot jullie god, en ik zal tot de Heer roepen. De god die antwoordt met vuur, zal God zijn." Het hele volk antwoordde: "Dat is goed."

25 Daarna zei Elia tegen de profeten van Baäl: "Jullie mogen als eerste een stier uitkiezen, want jullie zijn met zo veel. Roep daarna tot jullie god, maar steek het hout niet aan." 26 Ze kozen één van de stieren die hij gegeven had en hakten hem in stukken. Toen riepen ze van de morgen tot de middag tot Baäl: "Baäl, antwoord ons!" Daarbij sprongen ze rond het altaar dat ze hadden gemaakt. Maar er kwam geen geluid en geen antwoord. 27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen belachelijk te maken. Hij zei: "Roep wat harder! Hij is immers een god? Hij zit misschien na te denken, of hij heeft iets te doen. Misschien is hij wel op reis. Of misschien slaapt hij en moet hij eerst wakker worden." 28 Toen riepen ze nog harder. En ze sneden zichzelf zoals altijd met hun messen, tot ze dropen van het bloed. 29 Toen de middag voorbij was en het bijna de tijd van het avond-offer was,[b] begonnen ze in trance te raken. Maar er kwam geen geluid en geen antwoord. Er gebeurde niets.

30 Toen zei Elia tegen het hele volk: "Kom hier." Ze kwamen allemaal naar hem toe. Hij bouwde het altaar van de Heer weer op, want dat was afgebroken. 31 Hij nam twaalf stenen, omdat er twaalf stammen zijn, twaalf zonen van Jakob. (Jakob had van de Heer de nieuwe naam 'Israël' gekregen.) 32 Met die stenen bouwde hij het altaar voor de Heer. Rond het altaar maakte hij een brede geul. 33 Hij legde het hout op het altaar, hakte de stier in stukken en legde de stukken op het hout. 34 Toen zei hij: "Vul vier kruiken met water en giet het water over het vlees en het hout." Daarna zei hij: "Doe het een tweede keer." Ze deden het een tweede keer. Daarna zei hij: "Doe het een derde keer." Ze deden het een derde keer. 35 Het water droop van het altaar af. Ook de geul liet hij volschenken met water.

36 Op de tijd dat altijd het avond-offer moest worden gebracht, liep de profeet Elia naar voren en zei: "Heer, God van Abraham, Izaäk en Israël, laat vandaag zien dat U God bent in Israël. Laat zien dat ik uw dienaar ben, en dat ik deze dingen doe omdat U mij die heeft bevolen. 37 Antwoord mij, Heer, zodat het volk zal toegeven dat U God bent. Dan zullen ze weer bij U terugkomen en U weer dienen." 38 Toen schoot er vuur uit de hemel naar beneden. Het verbrandde het vlees, het hout, de stenen en de aarde en likte het water uit de geul op. 39 Toen het hele volk dát zag, lieten ze zich voorover op de grond vallen en zeiden: "De Heer is God! De Heer is God!" 40 Toen zei Elia tegen hen: "Grijp de profeten van Baäl! Zorg dat niemand ontsnapt!" Ze grepen hen en Elia liet hen naar de beek Kison brengen. Daar liet hij hen doden.

Er komt weer regen

41 Daarna zei Elia tegen koning Achab: "Ga wat eten, want ik hoor het geluid van een stortregen al." 42 Achab vertrok om te gaan eten. Maar Elia klom naar de top van de Karmel. Daar knielde hij op de grond neer met zijn gezicht tussen zijn knieën. 43 Toen zei hij tegen zijn dienaar: "Klim verder omhoog en kijk in de richting van de zee of je al regen ziet komen." De man klom omhoog en keek, maar zei: "Er is nog niets te zien." Toen zei Elia: "Ga nog een keer kijken." Hij stuurde hem zeven keer. 44 Bij de zevende keer zei zijn dienaar: "Ik zie een wolkje zo groot als een hand uit de zee opstijgen." Toen zei Elia: "Ga naar koning Achab en zeg: 'Span uw paarden voor de wagen en rijd naar huis. Laat u niet tegenhouden door de stortregen.' " 45 Intussen werd de lucht razendsnel zwart van regenwolken. De wind stak op en het begon te stortregenen. Koning Achab reed op zijn wagen naar Jizreël. 46 Maar de kracht van de Heer kwam over Elia. Hij begon te rennen en liep zó hard, dat hij Achab inhaalde. Zo rende hij helemaal naar Jizreël.

Lukas 22:47-71

Jezus wordt gevangen genomen

47 Op datzelfde moment kwam er een grote groep mensen op hen af. De man die Judas heette, één van de twaalf leerlingen, liep voor hen uit. Hij liep naar Jezus toe om hem met een kus te begroeten. 48 Jezus zei tegen hem: "Judas, verraad je de Mensenzoon met een kus?" 49 De leerlingen die met Hem waren meegekomen, zagen wat er ging gebeuren. Ze vroegen: "Heer, zullen we er met ons zwaard op los slaan?" 50 En één van hen raakte de slaaf van de hogepriester en hakte hem het rechteroor af. 51 Maar Jezus zei: "Zo is het genoeg." Hij raakte het oor aan en genas de man.

52 De mannen die op hen afgekomen waren, waren de leiders van de priesters en de bewakers van de tempel en de leiders van het volk. Jezus zei tegen hen: "Jullie doen alsof jullie een rover gevangen moeten nemen, met die zwaarden en die knuppels. 53 Elke dag zat Ik bij jullie in de tempel. Maar toen hebben jullie geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is jullie moment. Nu heeft de duisternis de macht."

Petrus zegt dat hij Jezus niet kent

54 Toen ze Jezus gevangen hadden genomen, namen ze Hem mee naar het huis van de hogepriester. Petrus volgde hen op een afstand. 55 De mensen maakten een vuur op de binnenplaats en gingen bij elkaar zitten. Petrus ging tussen hen in zitten. 56 Bij het licht van het vuur zag een slavin hem daar. Ze bekeek hem eens goed en zei: "Die man daar was óók bij Hem!" 57 Maar hij zei: "Mens, ik ken Hem niet!" 58 Even later zag een ander hem en zei: "Jij hoort óók bij hen!" Maar Petrus zei: "Man, ik niet!" 59 Ongeveer een uur later zei een ander heel stellig: "Ja hoor, hij hoort ook bij Hem, want hij is óók een Galileeër!" 60 Maar Petrus zei: "Man, ik weet niet waar je het over hebt!" Op datzelfde moment kraaide er een haan. 61 De Heer Jezus draaide Zich om en keek Petrus aan. Toen herinnerde Petrus zich wat Jezus gezegd had: 'Voordat de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent.' 62 Hij liep naar buiten en begon vreselijk te huilen.

63 De mannen die Jezus vasthielden, maakten Hem belachelijk en sloegen Hem. 64 Ze gooiden een doek over zijn hoofd en zeiden: "Profeteer eens! Wie heeft Je geslagen?" 65 En ze zeiden nog veel meer dingen om Hem te beledigen.

Jezus voor de Vergadering

66 Zodra het dag werd, kwam de Vergadering van de leiders van het volk bij elkaar. Dat waren de leiders van de priesters en de wetgeleerden. Ze brachten Jezus voor de Vergadering. 67 Ze zeiden: "Als Jij de Messias bent, zeg het ons dan." Jezus antwoordde: "Al zou Ik dat zeggen, dan zouden jullie het toch niet geloven. 68 En al zou Ik jullie ernaar vragen, jullie zouden toch niet antwoorden en Mij niet vrijlaten. 69 Vanaf dit moment zal de Mensenzoon naast God zitten." 70 Ze zeiden: "Ben Jij dan de Zoon van God?" Hij zei tegen hen: "Jullie zeggen zelf dat IK dat BEN."[a] 71 Toen riepen ze: "Wat hebben we verder nog voor bewijs nodig dat Hij de doodstraf verdient? We hebben zelf gehoord wat Hij heeft gezegd!"

BasisBijbel (BB)

© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016