Old/New Testament
Vervolg op de stamboom van de zonen van Israël
7 De vier zonen van Issachar waren Tola, Pua, Jasib en Simron. 2 De zonen van Tola, ieder het hoofd van een familie, waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jahmai, Jibsam en Samuël. In de tijd van koning David bedroeg het totaal aantal strijdbare mannen van deze families tweeëntwintigduizend zeshonderd. 3 Uzziʼs zoon was Jizrahja, onder wiens vijf zonen zich Michaël, Obadja, Joël en Jissia bevonden. Ieder van hen stond aan het hoofd van een familie. 4 In de tijd van koning David konden hun nakomelingen zesendertigduizend mannen in het strijdperk brengen. De mannen van deze bevolkingsgroep hadden namelijk meer dan één vrouw en dus nogal wat zonen. 5 De families van de stam van Issachar konden samen zevenentachtigduizend heldhaftige mannen leveren voor het leger. Allen waren ingeschreven in de officiële geslachtsregisters.
6 De zonen van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël. 7 De zonen van Bela waren Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri. Deze vijf geduchte strijders waren familiehoofden. Hun families telden 22.034 mannen. Ook deze kwamen weer allemaal voor in de officiële registers. 8 De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth. 9 In de tijd van David telden hun nakomelingen 20.200 geharde soldaten, die onder bevel stonden van hun familiehoofden. 10 De zoon van Jediaël heette Bilhan en deze Bilhan had de volgende zonen: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisahar. 11 Zij waren de hoofden van de families van Jediaël en in de tijd van koning David bevonden zich 17.200 weerbare mannen onder hun nakomelingen. 12 De zonen van Ir heetten Suppim en Chuppim. Husim was de zoon van Aher.
13 De zonen van Naftali, en dus nakomelingen van Jakobs vrouw Bilha, waren Jahziël, Guni, Jeser en Sallum.
14 De zonen van Manasse, kinderen van zijn Aramese bijvrouw, waren Asriël en Machir. Deze laatste werd de vader van Gilead. 15 Het was Machir die vrouwen vond voor Suppim en Chuppim. Machirs zuster was Maächa. Een andere nakomeling was Selofchad, die alleen maar dochters had. 16 Machirs vrouw, die ook Maächa heette, bracht een zoon ter wereld, die zij Peres noemde. Peresʼ broer heette Seres en hij noemde zijn zonen Ulam en Rekem. 17 Ulams zoon heette Bedan. Dit waren dus de zonen van Gilead, de kleinzonen van Machir en de achterkleinzonen van Manasse. 18 Machirs zuster Molecheth bracht Ishod, Abiëzer en Machla ter wereld. 19 De zonen van Semida waren Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam.
20,21 De nakomelingen van Efraïm waren Suthelah, zijn zoon Bered, Bereds zoon Tachat, diens zoon Elada, Eladaʼs zoon Tachat, diens zoon Zabad, Zabads zoon Suthelah, en Efraïms zonen Ezer en Elad. Elad en Ezer trachtten in de buurt van Gath vee te roven, maar werden daarbij gedood door de mannen van Gath. 22 Hun vader Efraïm rouwde lange tijd om hen en zijn broers probeerden hem te troosten. 23 Kort daarop raakte zijn vrouw in verwachting en bracht een kind ter wereld, dat hij Beria (wat ‘ellende’ betekent) noemde om wat er was gebeurd. 24 Efraïms dochter heette Seëra. Zij bouwde Beneden-Bet-Horon, Boven-Bet-Horon en Uzzen-Seëra. 25-27 Hier volgt Efraïms stamboom: Refah, de broer van Resef, de vader van Telah, de vader van Tachan, de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, de vader van Nun, de vader van Jozua. 28 Zij woonden in een gebied dat werd begrensd door Betel en de omringende dorpen, in het oosten door Naäram, in het westen door Gezer en de bijbehorende dorpen en ten slotte door Sichem met zijn voorsteden tot aan Ajja, met de omliggende dorpen.
29 De stam van Manasse, nakomelingen van Israëls zoon Jozef, beheersten de volgende steden en de gebieden daaromheen: Bet-Sean, Taänach, Megiddo en Dor.
30 De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi, Beria en hun zuster Serach. 31 De zonen van Beria waren Eber en Malkiël, de vader van Birzavith. 32 Ebers kinderen waren Jaflet, Somer, Hotham en hun zuster Sua. 33 Jaflets zonen waren Pasach, Bimhal en Asvath. 34 De zonen van zijn broer Somer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. 35 De zonen van zijn broer Hotham waren Zofah, Jimna, Seles en Amal. 36,37 De zonen van Zofah waren Suach, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra. 38 De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara. 39 De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja. 40 Deze nakomelingen van Aser waren hoofden van de diverse families en zeer bedreven in het voeren van oorlog en het leiding geven. Hun nakomelingen in de officiële registers telden zesentwintigduizend weerbare mannen.
De nakomelingen van Benjamin
8 1,2 De zonen van Benjamin, te beginnen met de oudste, waren Bela, Asbel, Ahrah, Noha en Rafa. 3-5 De zonen van Bela waren Addar, Gera, Abihud, Abisua, Naäman, Ahoah, Gera, Sefufan en Churam. 6,7 De zonen van Ehud, hoofden van de families die in Geba woonden, werden tijdens de oorlog gevangengenomen en naar Manahath gebracht. Ehuds zonen waren Naäman, Ahia en Gera, de vader van Uzza en Ahihud.
8-10 Saharaïm scheidde van zijn vrouwen Husim en Baära, maar in het land Moab had hij kinderen van zijn nieuwe vrouw Hodes. Dat waren Jobab, Zibja, Mesa, Malkam, Jeüz, Sochja en Mirma. Deze zonen werden allemaal hoofd van een familie. 11 Zijn vrouw Husim had Abitub en Elpaäl ter wereld gebracht. 12 De zonen van Elpaäl waren Eber, Misam en Semed. Deze laatste bouwde de steden Ono en Lod en de omringende dorpen. 13 Zijn andere zonen waren Beria en Sema, beiden hoofden van families die in Ajalon woonden, zij verjaagden daar de inwoners van Gath.
14 Tot Elpaäls zonen behoorden ook Ahjo, Sasak en Jeremoth. 15,16 De zonen van Beria waren Zebadja, Arad, Eder, Michaël, Jispa en Joha. 17,18 Verder behoorden tot de zonen van Elpaäl Zebadja, Mesullam, Hizki, Eber, Jismerai, Jizlia en Jobab.
19-21 De zonen van Simi waren Jakim, Zichri, Zabdi, Eljoënai, Zillethai, Eliël, Adaja, Beraja en Simrath. 22-25 De zonen van Sasak waren Jispan, Eber, Eliël, Abdon, Zichri, Hanan, Hananja, Elam, Anthothia, Jifdeja en Pnuël. 26,27 De zonen van Jeroham waren Samserai, Seharja, Athalja, Jaäresja, Elia en Zichri. 28 Dit waren de hoofden van de families die in Jeruzalem woonden.
29 Jeïël, de vader van Gibeon, woonde in Gibeon. Zijn vrouw heette Maächa.
30-32 Zijn oudste zoon heette Abdon en werd gevolgd door Zur, Kis, Baäl, Nadab, Gedor, Ahjo, Zecher en Mikloth, de vader van Simea. Al deze families leefden bij elkaar in de buurt van Jeruzalem. 33 Ner was de vader van Kis en Kis was de vader van Saul, tot Sauls zonen behoorden Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. 34 Jonathans zoon heette Mefiboseth en diens zoon was Micha. 35 De zonen van Micha waren Pithon, Melech, Thaärea en Achaz. 36 Achaz was de vader van Jehoadda, Jehoadda was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimriʼs zoon heette Moza. 37 Moza was de vader van Bina en diens zonen waren Rafa, Elasa en Azel. 38 Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. 39 Azels broer Esek had drie zonen: Ulam, de oudste, Jeüs, de tweede en Elifelet, de derde. 40 Ulams zonen waren uitstekende strijders en zeer bedreven met hun pijl en boog. Deze mannen hadden honderdvijftig zonen en kleinzonen en behoorden allemaal tot de stam van Benjamin.
Terugkeer uit Babel
9 De stamboom van iedereen in Israël werd zorgvuldig vastgelegd in de Boeken van de Koningen van Israël. Juda was verbannen naar Babel, omdat de mensen God ontrouw waren en afgoden vereerden. 2 De eersten die terugkeerden en zich weer in hun vroegere woonplaatsen vestigden, waren de Israëlitische gezinnen, priesters, Levieten en tempeldienaren. 3 Toen kwamen ook gezinnen van de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse aan in Jeruzalem. 4 Een van die gezinnen was dat van Uthai, de zoon van Ammihud, zoon van Omri, zoon van Imri, zoon van Bani, uit de familie van Peres, de zoon van Juda. 5 De Silonieten vormden een andere groep die terugkeerde en daarbij waren ook Silons oudste zoon Asaja en zijn zonen. 6 Verder waren er nog de zonen van Zerach, ook Jeüel en zijn verwanten. In totaal zeshonderdnegentig mensen.
7,8 Onder de leden van de stam van Benjamin die terugkeerden, bevonden zich de volgende personen: Sallu, de zoon van Mesullam, zoon van Hodavja, zoon van Hassenua; Jibnea, de zoon van Jeroham; Ela, de zoon van Uzzi, zoon van Michri; Mesullam, de zoon van Sefatja, zoon van Reüel, zoon van Jibnia. 9 De mannen waren allen hoofd van een familie en brachten veel verwanten mee, oud en jong. In totaal keerden 956 Benjaminieten terug.
10,11 De priesters die terugkeerden, waren Jedaja, Jojarib, Jachin en Azarja, de zoon van Hilkia, zoon van Mesullam, zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub. Hij was degene die in de tempel de leiding had. 12 Een van de priesters die terugkeerden, was Adaja, de zoon van Jeroham, zoon van Pashur, zoon van Malkia. Een andere priester was Masai, de zoon van Adiël, zoon van Jahzera, zoon van Mesullam, zoon van Mesillemith, zoon van Immer. 13 Samen met hun verwanten, de familiehoofden, keerden in totaal 1760 priesters terug, moedige mannen voor de dienst in het huis van God.
14 Onder de terugkerende Levieten bevond zich ook Semaja, de zoon van Hassub, zoon van Azrikam, zoon van Hasabja, een van de zonen van Merari. 15,16 Enkele andere Levieten die terugkeerden, waren Bakbakkar, Heres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, zoon van Zichri, zoon van Asaf; Obadja, de zoon van Semaja, zoon van Galal, zoon van Jeduthun, en Berechja, de zoon van Asa, zoon van Elkana, die in de dorpen van de Netofathieten woonde.
17 De poortwachters waren de hoofdpoortwachter Sallum, Akkub, Talmon en Achiman, allemaal Levieten. 18 Zij zijn nog steeds verantwoordelijk voor de oostelijke koninklijke poort. 19 Sallums voorgeslacht voerde via Kore en Ebjasaf terug tot Korach. Hij en zijn naaste verwanten, de Korachieten, waren verantwoordelijk voor de offers en de bescherming van de tempel, precies zoals hun voorouders dat bij de tabernakel hadden gedaan. 20 Pinechas, de zoon van Eleazar, was vroeger aanvoerder van deze afdeling. En de Here hielp hem daarbij. 21 Ook Zacharja, de zoon van Meselemja, was ooit verantwoordelijk voor de bescherming van de hoofdingang van de tabernakel. 22 In totaal waren er in die tijd 212 poortwachters. Zij waren in hun eigen dorpen in de geslachtsregisters ingeschreven en door David en Samuël op grond van hun betrouwbaarheid benoemd. 23 Zij en hun nakomelingen hadden de leiding over de tabernakel van de Here. 24 Zij waren verdeeld over de vier zijden van de tabernakel: oost, west, noord en zuid. 25 Hun familieleden uit de dorpen losten elkaar regelmatig op de sabbat af om samen met hen dienst te doen. 26 De vier hoofdpoortwachters, allemaal Levieten, hadden een echte vertrouwenspositie, want zij waren verantwoordelijk voor de vertrekken en schatkamers in de tabernakel van God. 27 Wegens hun belangrijke posities woonden zij dichtbij de tabernakel en deden elke morgen de poorten open.
28 Sommigen van hen waren belast met het toezicht op de voorwerpen die werden gebruikt bij het offeren en de eredienst, zij hielden alles nauwkeurig bij om te voorkomen dat iets verloren ging. 29 Anderen waren verantwoordelijk voor de gewone gereedschappen in de tabernakel, de heilige voorwerpen en de voorraden, zoals het fijne meel, de wijn, de olie, het reukwerk en de specerijen. 30 Andere priesters bereidden de specerijen voor het reukwerk. 31 Mattithja, een Leviet en de oudste zoon van de Korachiet Sallum, zorgde voor het bakken van de platte koeken die werden gebruikt als spijsoffers. 32 Sommige leden van de Kehat-familie hadden de taak de verse toonbroden neer te leggen, iets dat elke sabbat gebeurde. 33,34 De koorleiders waren allemaal vooraanstaande Levieten. Zij woonden in de tempel in Jeruzalem en moesten 24 uur per etmaal beschikbaar zijn. Zij waren dan ook vrijgesteld van andere taken.
35-37 Jeïël, wiens vrouw Maächa was, woonde in Gibeon. Hij had veel zonen: Gibeon, Abdon, de oudste, Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, Gedor, Ahjo, Zacharja en Mikloth. 38 Mikloth woonde met zijn zoon Simeam in Jeruzalem, dichtbij zijn familieleden. 39 Ner was de vader van Kis, Kis was de vader van Saul, Saul was de vader van Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. 40 Jonathan was de vader van Mefiboseth en deze was de vader van Micha. 41 Micha was de vader van Pithon, Melech, Tahrea en Achaz. 42 Achaz was de vader van Jaëra en Jaëra was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Deze laatste was de vader van Moza. 43 Moza was de vader van Bina, Refaja, Elasa en Azel. 44 Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan.
22 De volgende morgen kwamen er weer veel mensen naar de plaats waar Jezus het brood had uitgedeeld. Zij dachten dat Hij daar nog zou zijn, omdat zijn leerlingen de vorige dag alleen waren weggevaren. 23 Maar toen zij zagen dat Jezus er niet was, stapten zij in een paar boten die uit Tiberias waren gekomen 24 en staken over naar Kafarnaüm om Jezus te zoeken.
Jezus, het brood dat leven geeft
25 Toen zij Hem daar vonden, vroegen zij: ‘Meester, wanneer bent U hier aangekomen?’ 26 ‘Ik weet wel waarom u Mij zoekt,’ antwoordde Hij. ‘U komt niet om de wonderen die u hebt gezien, maar omdat Ik u volop te eten heb gegeven. 27 Werk niet voor gewoon voedsel, dat vergaat, maar werk voor het voedsel dat blijft en waardoor u eeuwig leven krijgt. Ik, de Mensenzoon, zal u dat geven. Dat heeft God Mij opgedragen.’ 28 Zij vroegen: ‘Hoe kunnen wij doen wat God wil?’ 29 Jezus antwoordde: ‘U moet in Mij geloven. Dat is de wil van God, want Ik ben door Hem gestuurd.’ 30 ‘Bewijs dat dan eens,’ zeiden zij. ‘Geef ons een teken van uw macht. Wat kunt U doen? 31 Onze voorouders hadden in de woestijn steeds te eten. Er staat in de Boeken dat zij van Mozes brood uit de hemel kregen.’ 32 Jezus zei: ‘Dat brood uit de hemel hebben zij niet van Mozes gekregen, maar van mijn Vader. 33 Want het brood van God is Hij die uit de hemel is gekomen. Hij geeft het leven aan deze wereld.’ 34 ‘Here,’ zeiden zij. ‘Dat brood willen wij altijd wel hebben.’ 35 Jezus antwoordde: ‘Ik ben het brood dat leven geeft. Wie bij Mij komt, zal nooit meer honger krijgen. Wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen. 36 U hebt Mij gezien en toch gelooft u Mij niet. Dat heb Ik u trouwens al eens eerder gezegd.
37 Alle mensen die de Vader Mij geeft, zullen naar Mij toekomen. En als iemand bij Mij komt, zal Ik hem nooit wegsturen. 38 Ik ben niet uit de hemel gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gestuurd heeft. 39 God wil niet dat Ik één van deze mensen die Hij aan Mij gegeven heeft, verlies, maar dat Ik ze op de laatste dag uit de dood laat opstaan. 40 Mijn Vader wil dat ieder die inziet wie zijn Zoon is en op Hem vertrouwt, eeuwig leven heeft en Ik zal hen op de laatste dag uit de dood opwekken.’
41 De Joden begonnen onrust te stoken, omdat Hij had gezegd: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen.’ 42 Zij zeiden tegen elkaar. ‘Die man is niemand anders dan Jezus, de zoon van Jozef. Wij kennen zijn vader en moeder! Hoe durft Hij dan te zeggen dat Hij uit de hemel is gekomen?’ 43 ‘Houd op met dat gemopper,’ zei Jezus. 44 ‘Niemand kan bij Mij komen als de Vader hem niet zover brengt. En op de laatste dag zal Ik hem uit de dood opwekken.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.