Old/New Testament
Het antwoord van Elifaz (vervolg)
5 Roep maar, Job! Er is niemand die je antwoordt!
Niemand in de hemel zal je antwoord geven.
2 Alleen een dwaas ergert zich zó erg, dat hij sterft.
Alleen een dwaas sterft van jaloersheid.
3 Ik heb het zelf gezien:
eerst gaat het goed met een dwaas mens die zich niets van God aantrekt.
Maar plotseling is het met hem afgelopen.
4 Niemand zorgt voor zijn kinderen.
Ze worden slecht behandeld, en niemand komt voor hen op.
5 Alles wat hij geoogst had, wordt door hongerige mensen opgegeten.
Ze graaien het zelfs tussen de doornstruiken vandaan.
Rovers stelen alles wat hij bezat.
6 Rampen komen niet zomaar op uit de grond.
Ellende groeit niet op de akkers.
7 Maar elk mens overkomt nu eenmaal ellende.
Dat is net zo zeker als dat er áltijd vonken omhoog schieten uit een vuur.
8 Wat jij moet doen, is naar God gaan.
Je moet aan Hem voorleggen wat er is gebeurd.
9 Hij doet dingen die wij niet kunnen begrijpen.
Ontelbare wonderen doet Hij.
10 Hij laat het regenen op de aarde.
Hij giet het water uit over de velden.
11 Hij zorgt ervoor dat gewone mensen belangrijk worden.
Bedroefde mensen maakt Hij weer blij.
12 Hij laat de plannen van schurken mislukken.
Hij zorgt dat er niets van terecht komt.
13 Hij vangt de sluwe mensen in hun eigen sluwheid.
Hun plannen lopen op niets uit.
14 Op klaarlichte dag lopen ze in het duister.
Midden overdag is het donker om hen heen.
15 Maar zwakke mensen beschermt Hij tegen de sterken.
Hij redt de arme mensen uit hun macht.
16 Zo geeft Hij de arme mensen weer hoop.
Onrechtvaardige mensen snoert Hij de mond.
17 Het is goed voor je als God je straft.
Daarom moet je je er niet tegen verzetten.
18 Want Hij straft je wel eerst, maar daarna troost Hij je weer.
Hij verwondt je eerst en daarna geneest Hij je.
19 Steeds opnieuw redt Hij je uit de problemen.
Steeds opnieuw zorgt Hij dat je niets gebeurt.
20 Als er hongersnood is, houdt Hij je in leven.
Als er oorlog is, redt Hij je van de dood.
21 Het doet je niets als mensen slechte dingen over je zeggen.
Je hoeft nooit bang te zijn als er geweld is.
22 Je hoeft nooit bang te zijn in tijd van honger en oorlog.
Van de wilde dieren heb je niets te vrezen.
23 Je zal je veilig voelen in het open veld.
De wilde dieren zullen je niets doen.
24 Je zal merken dat je in vrede kan wonen.
Alles zal goed gaan in je huis.
25 Je zal veel kinderen en kleinkinderen krijgen.
Je familie zal zo ontelbaar zijn als het gras op de grond.
26 Pas op hoge leeftijd zul je sterven,
zoals graan pas geoogst wordt als het helemaal rijp is.
27 Dit is wat wij gezien hebben, Job.
Zó is het. Geloof het maar.
Job antwoordt Elifaz
6 Maar Job antwoordde hem:
2 Begrepen jullie maar echt hoe verdrietig ik ben!
Kon mijn verdriet maar op een weegschaal worden gewogen!
3 Dan zouden jullie zien dat het zwaarder is dan al het zand van de zee bij elkaar.
Ik kan er geen woorden voor vinden.
4 Want de Allerhoogste God heeft mij met zijn pijlen geraakt.
Het gif trekt in mijn hart.
Gods rampen staan als een leger tegenover mij.
5 Als een ezel groen gras te eten heeft, balkt hij dan?
Als een koe bij een volle voerbak staat, loeit hij dan?
6 Is iets wat nergens naar smaakt, zonder zout te eten?
Zit er smaak aan het wit van een rauw ei?
7 Wat heb ik aan jouw woorden?
Ze zijn als eten zonder zout! Ik hoef ze niet!
8 Waarom luistert God niet naar mijn gebed?
Waarom geeft Hij mij niet waar ik zo naar verlang?
9 Verpletterde God mij maar in één keer!
Liet Hij mij maar eindelijk los en maakte Hij er een eind aan!
10 Dat zou mij troosten en mij blij maken.
Het zou wel pijn doen, maar ik zou blij zijn.
Want ondanks alles ben ik nooit ontrouw aan Hem geweest.
11 Ik heb geen kracht meer over.
Ik heb niets meer te verwachten.
Waarom zou ik nog langer willen leven?
12 Ik ben toch niet van steen?
Mijn lichaam is toch niet van koper?
13 Ik ben helemaal hulpeloos.
Ik weet me geen raad meer.
14 Een mens die geen medelijden toont met een vriend in nood,
heeft geen ontzag voor de Almachtige God.
15 Ik kan niet vertrouwen op mijn vrienden.
Ze zijn zo onbetrouwbaar als het water in een beek.
16 Eerst bruist de beek vol van water,
als het ijs en de sneeuw op de bergen smelten.
17 Maar als het warm wordt, stroomt er steeds minder water in.
En als het zomer is, is er niets van overgebleven.
18 De beek kronkelt de berg af,
slingert de woestijn in en verdwijnt daar.
19 Karavanen uit Tema zoeken ernaar.
Reizigers uit Scheba verwachten een beek te vinden.
20 Maar ze komen bedrogen uit.
Als ze bij de beek komen, zien ze dat hij droog staat.
21 Jullie zijn net als zo'n beek: ik kan niet op jullie rekenen.
Zodra jullie zien hoe erg het met mij is, raken jullie in paniek.
Jullie geven mij niet de troost waar ik op hoopte.
22 Heb ik jullie soms gevraagd mij iets te geven?
Heb ik jullie soms om een geschenk gevraagd waarmee ik mijn vijanden kan afkopen?
23 Heb ik jullie gevraagd om mij te redden uit de macht van schurken?
Of gevraagd om losgeld voor mij te betalen aan mijn tegenstanders?
24 Vertel mij wat ik verkeerd gedaan heb.
Ik zal mijn mond houden als ik weet wat er fout was.
25 Wees eerlijk tegen mij, want daar heb ik iets aan.
Maar wat heb ik aan jullie beschuldigingen?
26 Waarom vinden jullie het verkeerd wat ik zeg?
Jullie luisteren helemaal niet naar mij.
Zien jullie dan niet dat ik wanhopig ben?
27 Jullie zouden een weeskind nog kwaad doen.
Jullie zouden je beste vriend nog in de val laten lopen.
28 Maar kijk me nu toch eens goed aan:
zie dan toch dat ik niet tegen jullie lieg!
29 Houd toch op met jullie onzin.
Luister alsjeblieft naar me.
Stop met domme dingen te zeggen, want ik heb gewoon gelijk!
30 Heb ik soms zitten overdrijven?
Ik weet toch over wat voor rampen ik praat? (lees verder)
Job antwoordt Elifaz (vervolg)
7 Een mens heeft een zwaar leven op aarde.
Hij moet zo lang en zo hard werken als een knecht.
2 Hij moet net zo hard zwoegen als een slaaf die snakt naar schaduw,
als een knecht die uitkijkt naar het moment dat hij betaald wordt, aan het eind van de dag.
3 Net zo zwaar zijn voor mij de afgelopen maanden geweest.
Mijn leven is zinloos, de nachten zijn vreselijk.
4 Als ik ga slapen, denk ik: "Was de nacht maar voorbij!"
Het wordt later en later en ik lig maar te woelen tot het ochtend wordt.
5 Mijn lichaam zit vol met wormen en vuil.
Mijn huid zweert en is overal kapot.
6 Mijn leven gaat sneller voorbij
dan een spoel door het weefgetouw van de wever.
Mijn dagen gaan voorbij zonder enige hoop.
7 Vóórdat ik het weet, is mijn leven over,
zo snel als één enkele zucht.
Ik zal geen gelukkige dagen meer meemaken.
8 Nu zien jullie mij nog, maar al heel gauw zal ik er niet meer zijn.
Als jullie mij zoeken, zal ik opeens verdwenen zijn.
9 Zoals een wolk wegdrijft en verdwijnt,
zo verdwijnen ook de mensen in het graf en komen niet meer terug.
10 Ze komen nooit meer terug naar huis.
Hun gezin ziet hen nooit meer.
11 Ik kan niet zwijgen.
Ik móet spreken over mijn ellende.
Ik móet klagen over mijn verdriet.
12 God, ben ik soms zo gevaarlijk als de zee of als een zeemonster,
dat U mij dag en nacht bewaakt?
13 Als ik denk dat ik mij in bed beter zal voelen,
dat ik minder pijn en verdriet zal hebben als ik lig,
14 maakt U mij bang met nare dromen.
Verschrikkelijke nachtmerries heb ik.
15 Ik stik nog liever, ik ben liever dood,
dan dat ik dit allemaal moet meemaken.
16 Ik heb er genoeg van, ik zou toch al niet voor altijd blijven leven!
Laat me met rust, God, want mijn leven is zinloos.
17 Wat is een mens nu eigenlijk,
dat U hem zoveel aandacht geeft?
18 Moet U nu echt elke morgen komen
en mij elke dag op de proef stellen?
19 Wanneer zult U me eindelijk met rust laten?
Ik krijg de kans niet eens om mijn speeksel in te slikken!
20 Zelfs als ik U ongehoorzaam ben geweest,
wat heeft dat Ú voor kwaad gedaan, Bewaker van de mensen?
Waarom heeft U het op mij gemunt?
Waarom maakt U het mij zo moeilijk?
21 En waarom vergeeft U mij dan niet wat ik verkeerd heb gedaan?
Waarom doet U het niet gewoon weg?
Want al heel snel zal ik in het graf komen te liggen.
Dan zult U mij zoeken, maar ik zal er niet meer zijn.
De gemeente wordt bedreigd en vervolgd
8 Saulus was het er helemaal mee eens dat Stefanus werd gedood. Vanaf die dag werd de gemeente in Jeruzalem zwaar vervolgd. De gelovigen raakten over heel Judea en Samaria verspreid. Maar de apostelen bleven in Jeruzalem. 2 Gelovige mannen begroeven Stefanus. Ze waren erg verdrietig over zijn dood. 3 En Saulus verwoestte de gemeente. Hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mee naar de gevangenis. 4 Veel mensen gingen voor hem op de vlucht. Ze trokken door het land en vertelden overal het goede nieuws.
Simon de tovenaar
5 Zo kwam Filippus in de stad Samaria. Daar vertelde hij over Christus. 6 Grote groepen mensen luisterden naar hem. Ook zagen ze de grote wonderen die hij deed. En ze geloofden allemaal wat hij vertelde. Ze deden wat hij hun leerde. 7 Want veel mensen in wie duivelse geesten zaten, werden genezen. De duivelse geesten gingen schreeuwend uit hen weg. Ook werden er veel verlamde en kreupele mensen genezen. 8 De hele stad werd blij.
9 Er was daar in Samaria ook een man die zich al lange tijd met toverij bezig had gehouden. Hij heette Simon. Alle bewoners van Samaria waren erg van hem onder de indruk. Hij beweerde van zichzelf dat hij een bijzonder en belangrijk mens was. 10 Iedereen, van hoog tot laag, luisterde naar hem en deed wat hij zei. Ze noemden hem 'de grote kracht van God'. 11 Ze geloofden in hem, omdat ze al heel lang erg onder de indruk waren van zijn toverkunsten. 12 Maar nu geloofden ze wat Filippus vertelde over het goede nieuws van het Koninkrijk van God en over Jezus Christus. Mannen en vrouwen lieten zich dopen. 13 Ook Simon zelf ging in Jezus geloven. Nadat hij gedoopt was, bleef hij aldoor in de buurt van Filippus. Hij was stomverbaasd over de grote wonderen die hij zag gebeuren.
14 De apostelen in Jeruzalem hoorden dat de bewoners van Samaria het woord van God geloofden. Ze stuurden Petrus en Johannes naar hen toe. 15 Toen ze aangekomen waren, baden ze voor de mensen dat ze de Heilige Geest zouden ontvangen. 16 Want niemand van hen had de Heilige Geest nog ontvangen. Ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus. 17 Toen legden ze hun de handen op en de mensen ontvingen de Heilige Geest.
18 Simon zag hoe de mensen de Heilige Geest kregen als de apostelen hun de handen oplegden. Toen wilde hij die macht van hen kopen. 19 Hij zei: "Geef mij ook die macht om mensen de Heilige Geest te geven als ik hun de handen opleg." En hij bood hun geld aan. 20 Maar Petrus zei tegen hem: "Het zal slecht aflopen met jou en je geld, als je denkt dat je dit geschenk van God met geld kan kopen! 21 Jij hebt hier helemaal niets mee te maken, want je hart is niet eerlijk voor God! 22 Stop hiermee en bid God dat Hij het je vergeeft. 23 Want ik zie dat je een bitter vergif bent. Je zit vast in een wirwar van slechtheid." 24 Maar Simon antwoordde: "Bid alsjeblieft voor mij tot de Heer dat niet met me zal gebeuren wat je hebt gezegd!"
25 Zo vertelden de apostelen daar het woord van God. Daarna gingen ze terug naar Jeruzalem. Onderweg vertelden ze het goede nieuws in de dorpen van Samaria.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016