Old/New Testament
De tegenwerking van Sanballat
4 Maar toen Sanballat hoorde dat we de muur aan het herbouwen waren, werd hij woedend. Daarom begon hij de Judeeërs belachelijk te maken. 2 Hij zei tegen de bestuurders en de legeraanvoerders van Samaria: "Waar beginnen die arme Judeeërs aan? Denken ze nu echt dat ze dat allemaal zelf kunnen herstellen? Denken ze God met offers te kunnen omkopen? Zouden ze nu echt denken dat ze het ooit af zullen krijgen? Ze denken zeker dat ze die geblakerde puinhopen tot leven kunnen wekken!" 3 De Ammoniet Tobia stond naast hem en zei: "Zelfs als het hun lukt om de muur op te bouwen, stort hij al weer in als er maar een vos tegenaan springt!"
4 – Hoor toch God, hoe we uitgelachen worden! Straf hen daarvoor! Zorg dat zij zelf gevangen meegenomen worden naar een ander land! 5 Heer, vergeef hun niet wat ze ons aandoen. Want door de mensen te beledigen die de muur herbouwen, beledigen ze U!
6 Maar wij bouwden verder aan de muur, totdat de hele muur tot op halve hoogte hersteld was. Want de mensen werkten hard door, omdat ze er zin in hadden. 7 Het werk schoot goed op. De gaten in de muur waren bijna allemaal weer dicht. Toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de mensen uit Asdod dat hoorden, werden ze woedend. 8 Ze smeedden een samenzwering tegen ons. Ze waren van plan ons aan te vallen en paniek te zaaien in Jeruzalem. 9 Maar we baden tot onze God. En omdat we wisten wat ze van plan waren, zetten we dag en nacht wachtposten neer. 10 De mensen begonnen te klagen en zeiden: "De mannen die de stenen aandragen, beginnen moe te worden. Er ligt veel te veel in puin. Het lukt ons nooit om de hele muur te herbouwen."
11 Onze vijanden hadden gedacht dat we niets van hun plannen zouden weten. Ze hadden ons plotseling willen overvallen. Ze dachten ons te kunnen doden, zodat het werk zou stoppen. 12 Maar we werden wel tien keer door Judeeërs uit de omgeving gewaarschuwd. Ze zeiden ons dat we van alle kanten aangevallen zouden worden. 13 Daarom verzamelde ik de mensen op de plaatsen waar de muur het laagst was. Ook zette ik mannen neer op de hoger gelegen plaatsen. Ik stelde hen per familie op, gewapend met zwaarden, speren en bogen. 14 Ik zei tegen de belangrijke mensen van de stad, de leiders en de andere mensen: "Wees niet bang. Bedenk hoe machtig onze Heer is. Strijd voor je volksgenoten, je zonen en dochters, je vrouwen en je huizen!" 15 Onze vijanden merkten dat wij van hun plannen wisten. God had voorkomen dat zij ons onverwachts konden aanvallen. Daardoor konden we allemaal weer teruggaan naar ons werk aan de muur.
16 Sinds die dag werkte maar de helft van mijn mensen. De andere helft droeg speren, schilden, bogen en pantsers. De bestuurders stonden allemaal aan onze kant. 17 De mannen die de stenen aandroegen, deden dat met één hand. In de andere hand hielden ze een speer. 18 De mannen die aan het bouwen waren, droegen allemaal een zwaard op de heup. De hoornblazer stond naast mij. 19 Ik zei tegen iedereen: "We werken over een groot gebied. En we staan allemaal ver uit elkaar langs de muur verspreid. 20 Als er gevaar is, laat ik op de ramshoorn blazen. Als jullie dat horen, moeten jullie allemaal naar de plaats komen waar geblazen wordt. Onze God zal voor ons strijden!"
21 Zo werkten we van de vroege ochtend tot de late avond. Daarbij had de helft van ons speren bij zich. 22 Ook gaf ik in die tijd aan het volk het bevel: "Iedereen moet met zijn mensen binnen de muren van Jeruzalem overnachten. Dan kunnen we 's nachts met elkaar de wacht houden en overdag werken." 23 Ik kwam nooit uit de kleren. Mijn broers, mijn knechten en de mannen die de wacht hielden ook niet. Allemaal hadden we een wapen en water bij ons.
De arme mensen klagen dat ze uitgebuit worden
5 Op een gegeven moment begonnen de arme mensen hevig te klagen over hun rijkere volksgenoten. 2 Sommigen van hen zeiden: "We hebben veel kinderen. We hebben niet genoeg graan te eten. We kunnen er niet van leven." 3 Anderen zeiden: "We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen moeten verkopen omdat we honger hadden. We hadden geld nodig om graan te kopen." 4 Weer anderen zeiden: "We hebben geld geleend om aan de koning belasting te kunnen betalen. Om dat geld te kunnen lenen, hebben we onze akkers en wijngaarden als onderpand moeten geven. 5 Maar wij zijn van hetzelfde volk als zij. Onze zonen zijn net zo goed als hun zonen. Toch moeten wíj onze zonen en dochters slaven laten worden. Sommige van onze dochters zijn al slavin geworden en we hebben er niets tegen kunnen doen. En andere mensen bezitten onze akkers en wijngaarden."
6 Ik werd woedend toen ik dit allemaal hoorde. 7 Ik dacht er goed over na en ging toen naar de rijke mensen toe. Ik zei tegen hen: "Jullie vragen rente als jullie geld uitlenen! En dat nog wel van mensen van je eigen volk!" Ik riep alle rijke mensen bij elkaar voor een grote vergadering. 8 Daar zei ik tegen hen: "Wij hebben zoveel mogelijk van onze volksgenoten die aan buitenlanders waren verkocht, teruggekocht. Maar júllie verkopen je eigen volksgenoten en zij verkopen zich aan ons!" Ze zwegen en wisten niets te antwoorden. 9 Toen zei ik: "Het is niet goed wat jullie doen. Als jullie niet langer door de andere volken uitgelachen willen worden, moeten jullie ontzag voor onze God gaan hebben. 10 Ikzelf, mijn broers en mijn knechten hadden óók geld en graan van de mensen kunnen eisen, net als jullie. Maar we hebben dat niet gedaan. Ik vraag jullie dringend om met deze uitbuiting te stoppen. 11 Ik wil dat jullie hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen aan hen teruggeven. Ook de rente die ze jullie hebben betaald van het geld, het graan, de wijn en de olijf-olie die ze van jullie hadden geleend." 12 Ze antwoordden: "We zullen het teruggeven. We zullen hun zeggen dat ze ons niets meer terug hoeven te betalen. We zullen doen wat je zegt." Ik riep de priesters en liet hen toen in bijzijn van de priesters zweren dat ze zouden doen wat ze hadden gezegd. 13 Ik schudde de zakken van mijn kleren leeg en zei: "Dit zal God doen met iedereen die niet doet wat hij heeft beloofd. Hij zal hem uit zijn huis en uit alles wat hij bezit schudden. Hij zal uitgeschud en leeg achterblijven." En alle mensen antwoordden: "Amen, zo zal het zijn!" En ze prezen de Heer. En iedereen deed wat hij beloofd had.
Wat Nehemia zelf allemaal doet voor het volk
14 Het was inmiddels twaalf jaar geleden dat koning Artasasta mij bestuurder van het land van Juda had gemaakt. Dat was dus vanaf het 20e jaar dat hij regeerde tot aan het 32e jaar. Al die tijd hebben ik en mijn broers nooit van mijn volksgenoten geëist dat zij voor mijn eten moesten zorgen. Toch zou ik daar als bestuurder wel recht op gehad hebben. Maar ik deed het niet. 15 De mannen die vóór mij het land hadden bestuurd, hadden altijd een hoge belasting en veel brood en wijn van het volk gevraagd. Bovendien 40 sikkels (500 gram) zilver. Zelfs hun dienaren deden alsof ze heer en meester over het volk waren. Maar uit ontzag voor God heb ik zo niet gedaan. 16 Ook werkte ik zelf mee aan de muur. Ik heb geen grond voor mijzelf genomen. En al mijn knechten waren ook op het werk.
17 Er aten 150 leiders en belangrijke Judeeërs bij mij aan tafel. Ook nog allerlei mannen van de andere volken om ons heen die naar ons toe waren gekomen. 18 Elke dag was voor de maaltijd nodig: één koe, zes van mijn beste schapen, en ook nog kippen en andere vogels. Elke tiende dag werd er een overvloed aan wijn gebracht. Toch eiste ik niet van het volk dat zij voor dat eten moesten zorgen. Want ze hadden het zo al moeilijk genoeg.
19 – Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan.
Opnieuw tegenwerking
6 Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en de rest van onze vijanden hoorden dat ik de muur had herbouwd. Er waren nergens meer gaten (Maar ik had nog geen deuren in de poorten kunnen zetten). 2 Toen stuurden ze mij de boodschap: "We nodigen u uit voor een bijeenkomst in één van de dorpen in het Ono-dal." Maar ze waren van plan mij te vermoorden. 3 Daarom stuurde ik boodschappers naar hen toe met het volgende antwoord: "Ik heb heel veel werk te doen. Ik kan niet komen. Want als ik naar u toe kom, blijft het werk hier stilliggen." 4 Ze stuurden me wel vier keer zo'n boodschap. Elke keer gaf ik hun hetzelfde antwoord.
5 Toen stuurde Sanballat voor de vijfde keer zijn dienaar naar mij toe. Hij had een open brief bij zich. 6 Daarin stond: "Er wordt door de mensen gezegd, ook door Gesem, dat u van plan bent om met de Judeeërs in opstand te komen. Daarom zijn jullie de muur aan het herbouwen. En er wordt ook gezegd dat u van plan bent om hun koning te worden. 7 U heeft zelfs al profeten aangewezen die in Jeruzalem moeten rondzeggen dat er een nieuwe koning is in Juda! Reken er maar op dat de koning dit zal horen. Laten we daarom overleggen wat er moet gebeuren." 8 Maar ik stuurde hem het volgende antwoord: "Er is niets waar van wat u vertelt. U heeft het allemaal verzonnen." 9 Zo probeerden ze ons bang te maken, zodat we niet verder zouden durven bouwen. Ze hoopten dat het werk dan niet af zou komen.
– Heer, help mij om door te gaan!
10 Semaja de zoon van Delaja, die een zoon was van Mehetabeël, was niet op het werk gekomen. Hij had zich in zijn huis opgesloten. Toen ik hem thuis opzocht, zei hij: "Laten we samen de heilige kamer van de tempel in vluchten en de deuren dichtdoen. Want ze willen op een nacht komen om je te doden!" 11 Maar ik zei: "Zou iemand als ik vluchten? En hoe zou ik de tempel binnen kunnen gaan en in leven blijven?[a] Ik ga niet!" 12 Want ik merkte duidelijk dat God hem dit niet gezegd had. Tobia en Sanballat hadden hem omgekocht om mij bang te maken. Daarom zei hij dit. 13 Ze hoopten dat ik Semaja zou geloven en iets zou doen wat God verboden had. Dan zouden ze mij ergens van kunnen beschuldigen en zouden de mensen slecht van mij gaan denken.
14 – Mijn God, vergeet niet wat Tobia en Sanballat allemaal hebben gedaan. Ook niet wat de profetes Noadja en de andere profeten hebben gedaan om mij bang te maken.
15 Op de 25e dag van de maand Elul was de muur af. We hadden er 52 dagen aan gewerkt. 16 Ook onze vijanden hoorden dat de muur af was. Toen werden ze bang voor ons. Ze waren onder de indruk, want ze begrepen dat onze God ons had geholpen om dit grote werk te doen. 17 In die tijd schreven de belangrijke mensen veel brieven aan Tobia, en Tobia schreef weer aan hen. 18 Want een groot aantal belangrijke mensen in Juda had trouw gezworen aan Tobia, omdat hij getrouwd was met een dochter van Zechanja, de zoon van Ara en omdat zijn zoon Johanan getrouwd was met de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. 19 Ze vertelden mij allerlei goede dingen over Tobia en vertelden Tobia alles wat ik zei. Tobia stuurde mij brieven waarin hij probeerde mij bang te maken.
De muren en de poorten zijn af
7 Tenslotte was de muur helemaal af. Ik zette deuren in de poorten en wees poortwachters aan. Ook wees ik zangers en Levieten aan die dienst moesten doen in de tempel. 2 Mijn broer Hanani wees ik aan als leider over Jeruzalem. Hananja maakte ik aanvoerder van de burcht in Jeruzalem. Want hij was een betrouwbaar man die diep ontzag voor God had. 3 Ik zei tegen hen: "De poorten van Jeruzalem mogen pas geopend worden als de zon heet wordt. De poortwachters moeten op wacht blijven staan totdat ze de deuren weer sluiten. Jullie moeten controleren of ze de grendels er op gedaan hebben. Ook moeten er overal wachtposten neergezet worden. Zij moeten in Jeruzalem wonen. Elke wachtpost moet het stuk muur tegenover zijn eigen huis bewaken." 4 De stad was ruim en groot, maar er woonden nog maar weinig mensen. Er waren nog geen huizen herbouwd.
De lijst van de mannen die met Zerubbabel waren teruggegaan naar Jeruzalem en Juda
5 Toen zei God tegen mij dat ik de belangrijke mensen, de leiders en het volk bij elkaar moest roepen. Ik wilde dat ze zich allemaal op de namenlijsten zouden laten inschrijven. Ik zocht de namenlijst op van de mensen die het eerst naar Juda waren teruggekomen.[b] Daarin las ik:
6 Dit zijn de namen van de mannen die door Nebukadnezar, de koning van Babel, gevangen waren meegenomen en die nu terug zijn gegaan naar Jeruzalem en Juda, ieder naar de stad waar hij vandaan kwam. 7 Zij zijn meegegaan met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Misperet, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit zijn de aantallen Israëlieten per familie:
8 2172 mannen uit de familie van Paros.
9 372 mannen uit de familie van Sefatja.
10 652 mannen uit de familie van Arach
11 2818 mannen uit de families van Jesua en Joab, zonen van Pahat-Moab.
12 1254 mannen uit de familie van Elam.
13 845 mannen uit de familie van Zattu.
14 760 mannen uit de familie van Zakkai.
15 648 mannen uit de familie van Binnuï.
16 628 mannen uit de familie van Bebai.
17 2322 mannen uit de familie van Azgad.
18 667 mannen uit de familie van Adonikam.
19 2067 mannen uit de familie van Bigvai.
20 655 mannen uit de familie van Adin.
21 98 mannen uit de familie Hizkia, uit de familie van Ater.
22 328 mannen uit de familie van Hasum.
23 324 mannen uit de familie van Bezai.
24 112 mannen uit de familie van Harif.
25 95 mannen uit Gibeon.
26 188 mannen uit Betlehem en Netofa.
27 128 mannen uit Anatot.
28 42 mannen uit Bet-Azmawet.
29 743 mannen uit Kirjat-Jearim, Cefira en Beërot.
30 621 mannen uit Rama en Geba.
31 122 mannen uit Michmas.
32 123 mannen uit Bet-El en Ai.
33 52 mannen uit het andere Nebo.
34 1254 mannen uit de familie van de andere Elam.
35 320 mannen uit de familie van Harim.
36 345 mannen uit Jericho.
37 721 mannen uit de families van Lod, Hadid en Ono.
38 3930 mannen uit de familie van Senaä.
39 Van de priesters gingen de volgende mannen terug:
973 mannen uit de familie van Jedaja, de zoon van Jesua.
40 1052 mannen uit de familie van Immer.
41 1247 mannen uit de familie van Pashur.
42 1017 mannen uit de familie van Harim.
43 Verder van de Levieten 74 mannen uit de families van Jesua (uit de familie van Kadmiël) en Hodeva.
44 148 zangers uit de familie van Asaf.
45 138 poortwachters uit de families van Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita, en Sobai.
46 Tempelknechten uit de families van Ziha, Hasufa, Tabbaot, 47 Keros, Sia, Padon, 48 Lebana, Hagaba, Salmai, 49 Hanan, Giddel, Gahar, 50 Reaja, Rezin, Nekoda, 51 Gazzam, Uzza, Pasea, 52 Bezai, Meünim, Nefussim, 53 Bakbuk, Hakufa, Harhur, 54 Bazlit, Mehida, Harsa, 55 Barkos, Sisera, Tama, 56 Nezia en Hatifa. 57 Verder de familie van Salomo’s knechten: de familie van Sotai, Soferet, Perida, 58 Jaëla, Darkon, Giddel, 59 Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Amon. 60 In totaal 392 mannen.
61 Uit Tel-Mela, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer kwam ook een aantal mannen die niet konden bewijzen dat hun families bij het volk Israël hoorden. 62 Dat waren 642 mannen uit de familie van Delaja, Tobia en Nekoda. 63 Ook een aantal mannen uit de priesterfamilies, namelijk uit de familie van Habaja, Koz, en Barzillai. Barzillai was getrouwd met een dochter van een andere Barzillai uit Gilead. Hij had hun naam overgenomen. 64 Deze priesters konden niet bewijzen dat ze bij het volk Israël hoorden. Hun namen waren niet te vinden op de namenlijsten van Israël. Daarom werd tegen hen gezegd dat ze geen priester mochten worden. 65 Nehemia besloot over hen dat ze daarom niet mochten eten van het allerheiligste deel van de offers dat voor de priesters was.[c] Dat werd hun verboden totdat er weer een hogepriester zou zijn die met de Urim en Tummim de Heer om raad zou vragen.[d]
66 In totaal gingen er 42.360 mannen terug. 67 Verder nog 7337 slaven en slavinnen, 245 zangers en zangeressen, 68 736 paarden, 245 muil-ezels, 69 435 kamelen en 6720 ezels.
Geschenken voor de tempel
70 Een aantal familiehoofden gaf geschenken voor de tempel. Zo gaf de bestuurder van de provincie goud ter waarde van 1000 Perzische gouden munten, 50 offerschalen en 530 stel kleren voor de priesters. 71 Andere familiehoofden gaven voor het werk aan de tempel goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, en zilver ter waarde van 2200 ponden (1100 kilo). 72 De rest van het volk gaf goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, zilver ter waarde van 2.000 ponden (1000 kilo) en 67 stel kleren voor de priesters.
73 Zo gingen de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, sommigen van het volk en de tempelknechten wonen in de steden waar ze vandaan kwamen. De rest van de Israëlieten ging in de andere steden wonen.
22 Mannen van Israël, luister naar wat ik zeg. God heeft laten zien dat Hij Jezus van Nazaret heeft aangewezen als Redder. Hij heeft dat laten zien door de wonderen die Hij door Jezus bij jullie heeft gedaan. Jullie weten daarvan. 23 Op de tijd en de manier die God had bepaald, hebben jullie deze Man gevangen genomen. Jullie hebben Hem door slechte mensen laten kruisigen. Zo hebben jullie Hem gedood. 24 Maar God heeft Hem weer levend gemaakt. Daarmee maakte Hij een einde aan de macht van de dood. De dood kon Hem niet vasthouden. 25 David heeft in de Psalmen over Jezus gezegd: 'Ik zag de Heer altijd vóór mij. Want Hij is bij mij. Hij zal mij altijd redden. 26 Daarom ben ik blij en prijs ik God. Ja, ik weet zeker dat ook mijn lichaam zal opstaan uit de dood. 27 Want U zal mij niet in het dodenrijk achterlaten. U zal uw heilige niet laten vergaan in de grond. 28 U heeft mij de weg naar het leven laten zien. Omdat U altijd dicht bij mij bent, zal ik altijd blij zijn.'
29 Broeders, ik kan over onze voorvader David rustig zeggen dat hij dood en begraven is. Want zijn graf is hier, tot op de dag van vandaag. 30 Maar David was een profeet. En God had hem gezworen dat een zoon uit zijn familie ná hem de Messias[a] zou zijn en koning zou worden. 31 En omdat hij een profeet was, heeft hij in de toekomst gezien. Wat hij in die Psalm zei ging over de opstanding van de Messias uit de dood. Hij zei dat de Messias niet in het dodenrijk is achtergelaten en dat zijn lichaam niet is vergaan. 32 Want deze Jezus is door God uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Wij hebben dat zelf gezien. 33 God heeft Hem nu een heel belangrijke plaats gegeven. God had beloofd om de Heilige Geest aan de mensen te geven. Dat is nu gebeurd: Jezus heeft de Heilige Geest van de Vader over ons uitgestort. Dat is wat jullie hier zien en horen. 34 Want David is zelf niet naar de hemel opgestegen. Maar hij zegt: 'De Heer heeft gezegd tegen mijn Heer: 35 'Ga naast Mij zitten, totdat Ik al je vijanden helemaal verslagen heb.' 36 Jullie hebben Jezus gekruisigd. Maar God heeft deze Jezus tot Heer en Messias gemaakt! Het hele volk van Israël moet dat weten!"
De gemeente begint te groeien
37 Dit raakte de mensen diep. En ze vroegen Petrus en de andere apostelen: "Wat moeten we dan nu doen, broeders?" 38 Petrus antwoordde: "Verander je leven, geloof in Jezus en laat je allemaal dopen in de naam van Jezus Christus.[b] Dan zullen jullie vergeving krijgen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. En dan zullen jullie de Heilige Geest ontvangen. 39 Want dat heeft God beloofd aan jullie, aan jullie kinderen en aan alle volken. Iedereen die door God wordt geroepen, mag de Heilige Geest krijgen." 40 En Petrus vertelde nog veel meer over Jezus. En hij moedigde hen aan om zich uit deze slechte wereld te laten redden.
41 De mensen die zijn woorden geloofden, lieten zich dopen. Zo sloten zich op die dag ongeveer 3000 mensen bij de gemeente aan. 42 Ze hielden zich aan wat de apostelen hun leerden. Ze waren één met elkaar, aten met elkaar en baden samen. 43 Iedereen was vol ontzag voor God. En de apostelen deden veel wonderen. 44 De mensen die in Jezus gingen geloven, kwamen bij elkaar. Ook deelden ze alles wat ze hadden met elkaar. 45 Steeds weer waren er mensen die hun vee en spullen verkochten en dan het geld uitdeelden aan de arme mensen. 46 Elke dag waren ze eensgezind in de tempel. Ze aten blij en eensgezind bij elkaar hun maaltijden. 47 Ze prezen God en iedereen had respect voor hen. En de Heer maakte de groep van mensen die gered werden elke dag groter.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016