Old/New Testament
De huwelijken van de Levieten
9 Toen dit allemaal was gebeurd, kwamen de leiders van het volk mij zeggen: "Het volk Israël, de priesters en de Levieten zijn niet apart blijven leven van de mensen van de andere volken in de omgeving hier: de Kanaänieten, Hetieten, Perezieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. Ze hebben meegedaan met het aanbidden van hun goden. 2 Dat komt doordat de mannen trouwden met meisjes van die volken. Zo is het volk dat God voor Zichzelf had uitgekozen, vermengd geraakt met de volken uit de omgeving hier. Het is zelfs zo dat de leiders van het volk daarmee begonnen zijn."
Ezra's gebed
3 Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren als teken van verdriet. Ik trok de haren uit mijn hoofd en baard. Geschokt zat ik op de grond. 4 De mensen die diep ontzag hadden voor het woord van God, kwamen naar mij toe toen ze dit hoorden. Ik bleef zwijgend op de grond zitten, tot de tijd dat het avond-offer wordt gebracht. 5 Toen knielde ik in mijn gescheurde kleren op de grond. Ik stak mijn handen op naar mijn Heer God en zei: 6 "Mijn God, ik schaam me zó diep, dat ik niet naar U omhoog durf te kijken. Want al onze verkeerde daden stapelen zich op tot aan de hemel. We zijn heel erg schuldig. 7 Vanaf de tijd van onze ouders tot nu toe rust er een zware schuld op ons. Want we zijn U ongehoorzaam geweest. Daarom heeft U ons, onze koningen en onze priesters in de macht gegeven van de koningen van de landen om ons heen. Velen van ons zijn gedood, gevangen genomen, geplunderd of vernederd.
8 Sinds kort bent U weer goed voor ons geweest. U heeft een klein deel van ons grote volk toch nog teruggebracht naar ons land. Zo heeft U ons weer een klein beetje hoop gegeven in onze slavernij. 9 Want we zijn nog wel slaven van de koning van Perzië, maar U heeft ons niet in de steek gelaten. Onze God, U heeft ervoor gezorgd dat de koning van Perzië naar ons heeft willen luisteren. Dankzij U vond hij het goed dat wij uw tempel weer zouden herbouwen uit de puinhopen. Ook mochten we weer achter veilige muren wonen in Juda en Jeruzalem.
10 Maar wat moeten we nu zeggen, onze God? Want we zijn U niet gehoorzaam geweest. 11 We hebben ons niet gehouden aan de wet die U ons door uw profeten had gegeven. U had ons gezegd: 'Het land dat jullie zullen gaan veroveren, is bedorven. Dat komt doordat de volken die er woonden vreselijke dingen deden voor hun goden. 12 Daarom mogen jullie je dochters niet laten trouwen met de zonen van die volken. En jullie mogen je zonen niet laten trouwen met de meisjes van die volken.[a] Sluit geen vriendschap met hen, en geen enkel verbond. Dan zullen jullie machtig worden. Jullie zullen altijd goede oogsten hebben. En jullie zullen voor altijd in dat land wonen.' 13 Maar we hebben U niet gehoorzaamd. Daarom zijn ons al deze rampen overkomen. Want wij waren heel erg schuldig. Toch heeft U ons niet eens zo zwaar gestraft als we hadden verdiend. Want U heeft ons niet helemaal vernietigd. U heeft een klein deel laten overblijven. 14 Maar nu zijn we U alwéér ongehoorzaam! Want ons volk is getrouwd met vrouwen van andere volken! U had ons in uw woede allemaal kunnen doden. 15 Toch heeft U dat niet gedaan, Heer, God van Israël, ook al hadden we dat verdiend. U heeft een aantal van ons in leven gelaten. Nu staan wij hier voor U. Schuldig. Eigenlijk zouden we zo niet eens bij U kunnen komen."
Het plan
10 Ezra huilde terwijl hij deze dingen bad. Hij wierp zich op de grond, vóór de tempel van God. Intussen kwamen er steeds meer mensen naar hem toe, mannen, vrouwen en kinderen. Want iedereen had heel erg spijt en huilde luid. 2 Sechanja, de zoon van Jehiël, uit de familie van Elam, zei tegen Ezra: "We hebben heel erg verkeerd gedaan tegen onze God, toen we met vrouwen van andere volken trouwden. Toch is er nog hoop voor Israël. 3 Laten we daarom een verbond sluiten met onze God. We beloven Hem dat we alle vrouwen die van een ander volk zijn, zullen wegsturen, met hun kinderen. Als jij en alle andere mensen die diep ontzag hebben voor God vinden dat we dat moeten doen, zullen we dat doen. We zullen doen wat er in de wet staat. 4 Sta op, Ezra, en doe wat je doen moet. Wij zullen je helpen om te doen wat er moet gebeuren."
5 Toen stond Ezra op. Hij liet de leiders van de priesters en van de Levieten zweren dat ze zouden doen wat ze hadden beloofd. 6 Toen vertrok Ezra uit de tempel. Hij ging naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib. Daar bleef hij die nacht. Hij at niets en dronk niets. Want hij treurde erover dat de mensen die in Babel hadden gewoond, ontrouw waren geworden aan God.
De vergadering
7 Toen liet hij in heel Juda en heel Jeruzalem bekend maken dat alle mensen die in Babel hadden gewoond, naar Jeruzalem moesten komen. 8 De leiders hadden het volgende besloten: iedereen moest er binnen drie dagen zijn. Was hij er dan niet, dan zou hem alles wat hij had, worden afgenomen. En hij zou het land uitgezet worden. 9 Zo kwamen alle mannen van de stammen van Juda en Benjamin binnen drie dagen naar Jeruzalem. Op de 20e dag van de negende maand was iedereen er. Alle mensen gingen op het plein voor de tempel zitten. Ze rilden, omdat het zo'n ernstige zaak was, en omdat het hard regende.
10 De priester Ezra stond op en zei tegen hen: "Jullie zijn ontrouw geweest aan de Heer God. Want jullie zijn met vrouwen van andere volken getrouwd. Daardoor is de schuld van het volk Israël nog groter geworden dan die al was. 11 Geef nu toe aan de Heer, de God van jullie voorvaders, dat jullie verkeerd hebben gedaan, en wees Hem gehoorzaam. Hij wil niet dat jullie leven met mensen van andere volken, dus ook niet met deze vrouwen. Stuur hen dus weg." 12 Het volk antwoordde: "We zullen doen wat u zegt. 13 Maar er zijn hier heel veel mensen, en het regent hard. We kunnen niet buiten blijven staan. We kunnen dit niet binnen één of twee dagen regelen. Want heel veel mannen hier zijn met vrouwen van andere volken getrouwd. 14 Laten we het werk verdelen over onze leiders. Alle mannen die met vrouwen van andere volken zijn getrouwd, moeten naar de leiders en rechters van hun stad gaan. Die zullen hun dan zeggen wat er moet gebeuren. Dan zal onze God hierover niet langer boos op ons zijn."
15 Alleen Jonatan de zoon van Asaël, en Jehazia de zoon van Tikva waren het er niet mee eens. Toen begonnen ook Mesullam en de Leviet Sabbetai te protesteren. 16 Maar verder waren alle mannen die in Babel hadden gewoond het er mee eens. Ezra wees een aantal familiehoofden aan en schreef hun namen op een lijst. Zij moesten allemaal in hun eigen familie nagaan wie er met een vrouw van een ander volk waren getrouwd. Ze begonnen daarmee op de eerste dag van de tiende maand. 17 Op de eerste dag van de eerste maand waren ze daarmee klaar.
De namenlijst
18 Dit is de lijst van mannen die met buitenlandse vrouwen waren getrouwd:
Van de priesters waren dat: uit de familie van Jozua: de zoon van Jozadak en zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja. 19 Ze beloofden plechtig dat ze hun vrouwen zouden wegsturen. Ze moesten een mannetjes-schaap van hun kudde offeren om vergeving te krijgen.
20 Uit de familie van Immer: Hanani en Zebadja.
21 Uit de familie van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia.
22 Uit de familie van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Netaneël, Jozabad en Elasa.
23 Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (dat is Kelita), Petaja, Juda en Eliëzer.
24 Van de zangers: Eljasib.
25 Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.
Van de rest van de Israëlieten:
Uit de familie van Paros: Ramja, Jezzia, Malkia, Miamin, Eleazar, Malkia en Benaja.
26 Uit de familie van Elam: Mattanja, Zecharja, Jehiël, Abdi, Jeremot en Elia.
27 Uit de familie van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza.
28 Uit de familie van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Atlai.
29 Uit de familie Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramot.
30 Uit de familie van Pahat-Moab: Adna, Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, Binnuï en Manasse.
31 Uit de familie van Harim: Eliëzer, Jissia, Malkia, Semaja, Simeon, 32 Benjamin, Malluch en Semarja.
33 Uit de familie van Hassum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï.
34 Uit de familie van Bani: Maädi, Amram, Uël, 35 Benaja, Bedeja, Keluhi, 36 Vanja, Meremot, Eljasib, 37 Mattanja, Mattenai, Jaäsai, 38 Bani, Binnuï, Simeï, 39 Selemja, Natan, Adaja, 40 Machnadbai, Sasai, Sarai, 41 Azareël, Selemja, Semarja, 42 Sallum, Amarja en Jozef.
43 Uit de familie van Nebo: Jehiël, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël, en Benaja.
44 Al deze mannen waren met vrouwen van andere volken getrouwd. Sommige van deze vrouwen hadden ook kinderen gekregen.
Jezus gaat naar de hemel
1 Teofilus, in mijn eerste boek heb ik je geschreven over alles wat Jezus heeft gedaan en aan de mensen heeft geleerd voordat Hij naar de hemel ging.[a] 2 Voordat Hij naar de hemel ging, leerde Hij door de Heilige Geest nog allerlei dingen aan de leerlingen die Hij had uitgekozen. 3 Want nadat Hij uit de dood was opgestaan, liet Hij zich nog vaak aan de leerlingen zien. Pas na 40 dagen ging Hij naar de hemel. Tijdens die 40 dagen sprak Hij met de leerlingen over allerlei dingen die met het Koninkrijk van God te maken hebben. Ook deed Hij nog heel veel wonderen.
4 Toen Hij op een keer bij hen was, zei Hij tegen hen dat ze niet uit Jeruzalem mochten weggaan. Hij zei dat ze in Jeruzalem moesten blijven wachten op wat de Vader beloofd had. "Ik heb jullie al verteld wat die belofte is," zei Jezus. 5 "Johannes doopte met water. Maar binnenkort zullen jullie met de Heilige Geest worden gedoopt."
6 De mensen die daar bij Hem waren, vroegen Hem: "Heer, gaat U er nú voor zorgen dat Israël weer een eigen koninkrijk wordt?"[b] 7 Hij antwoordde: "Het gaat jullie niet aan wanneer dat gaat gebeuren. Alleen de Vader weet dat. Hij bepaalt wanneer dat zal zijn. 8 Maar jullie zullen de Heilige Geest krijgen. Hij zal jullie kracht geven. Dan zullen jullie aan de mensen gaan vertellen wat jullie van Mij hebben gezien en gehoord. Eerst in Jeruzalem, dan in heel Judea en Samaria en daarna in de hele wereld."
9 Hierna zagen ze hoe Hij opsteeg naar de hemel. Toen kwam er een wolk en ze zagen Hem niet meer. 10 Ze bleven naar de lucht staan staren. Plotseling stonden er twee mannen in witte kleren bij hen. 11 Ze zeiden: "Mannen uit Galilea, waarom staan jullie naar de lucht te staren? Jullie hebben gezien hoe deze Jezus bij jullie is weggegaan naar de hemel. Op dezelfde manier zal Hij weer terugkomen."
Judas' taak wordt overgenomen door iemand anders
12 Ze liepen van de Olijfberg terug naar Jeruzalem. (De Olijfberg was precies zo ver van Jeruzalem als je op een heilige rustdag mag lopen. Namelijk ongeveer 1½ km.) 13 Ze kwamen terug in de stad. Daar gingen ze naar de bovenzaal waar ze logeerden. Het waren Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas, Filippus, Thomas, Bartolomeüs, Matteüs, Jakobus de zoon van Alfeüs, Simon de Zeloot, en Judas[c] de zoon van Jakobus. 14 Ze bleven eensgezind met elkaar bidden, samen met een paar vrouwen. Ook Jezus' moeder Maria en Jezus' broers waren daar.
15 Op een dag was er een groep van ongeveer 120 leerlingen bij elkaar. Petrus stond op en zei: 16 "Broeders en zusters, in de Boeken heeft David al door de Heilige Geest over Judas gesproken. En wat David over hem heeft gezegd, is ook gebeurd. Judas heeft de weg gewezen aan de mensen die Jezus gevangen kwamen nemen. 17 Hij hoorde bij onze groep en had dezelfde taak als wij. 18 Maar hij heeft Jezus verraden en daar geld voor gekregen. Met dat geld heeft hij een stuk grond gekocht. Maar hij is voorover gevallen, zijn buik is opengescheurd en zijn darmen kwamen naar buiten. 19 Iedereen in Jeruzalem heeft ervan gehoord. Daarom hebben ze dat stuk grond 'Akeldama' genoemd (Dat betekent 'bloedgrond'). 20 In het Boek van de Psalmen staat hierover: 'Laat de plaats waar hij woonde, verwilderen. Laat niemand er gaan wonen.' En ergens anders staat: 'Iemand anders moet de taak overnemen die hij had.' 21+22 Daarom moeten we iemand kiezen om zijn plaats in te nemen. Hij zal samen met ons aan de mensen gaan vertellen dat Jezus uit de dood is opgestaan. Het moet iemand zijn die al bij ons hoorde toen de Heer Jezus nog bij ons was. Hij moet aldoor met ons zijn meegegaan, vanaf de dag dat Jezus door Johannes werd gedoopt, tot de dag dat Jezus naar de hemel ging."
23 Ze stelden twee mannen voor: Jozef Barsabbas, die ook Justus genoemd werd, en Mattias. 24 Ze baden: "Heer, U kent alle harten. Wilt U aanwijzen wie van deze twee U heeft uitgekozen. 25 Dan zal hij Judas' plaats innemen en zijn taak overnemen. Want Judas is er niet meer bij. Hij is gegaan naar de plaats waar hij hoort." 26 Ze lieten de mannen loten en zo werd Mattias aangewezen. Vanaf dat moment hoorde hij bij de andere elf apostelen.[d]
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016