Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

Old/New Testament

Each day includes a passage from both the Old Testament and New Testament.
Duration: 365 days
BasisBijbel (BB)
Version
Ezra 3-5

Het altaar wordt herbouwd

Zo gingen de Israëlieten terug naar hun steden. Toen de zevende maand begon, verzamelde het hele volk zich in Jeruzalem. De priesters herbouwden het altaar van de God van Israël. Dan zouden daarop weer de offers gebracht kunnen worden die Mozes, de dienaar van God, in de wet had opgeschreven. Ze werkten onder leiding van Jozua de zoon van Jozadak, en Zerubbabel de zoon van Sealtiël. Ze bouwden het altaar op de plek waar het vroeger gestaan had. Ze begonnen met het altaar, omdat ze bang waren voor de volken die om hen heen woonden. Zodra het altaar klaar was, brachten ze elke dag het ochtend-offer en het avond-offer aan de Heer. Ook vierden ze het Loofhuttenfeest[a] zoals dat in de wet stond. Op elke dag van het feest brachten ze het aantal offers dat Mozes in de wet had opgeschreven. Elke dag brachten ze de brand-offers die in de wet stonden. Ook de offers voor elke nieuwe maand en voor de feesten van de Heer. Verder brachten ze offers van alles wat iedereen vrijwillig aan God gaf. Zo begonnen ze vanaf de eerste dag van de zevende maand offers te brengen aan de Heer. Ze brachten dus al offers vóór ze begonnen met de herbouw van de tempel.

Het fundament voor de nieuwe tempel wordt gelegd

Voor de herbouw van de tempel huurden ze steenhouwers en timmermannen. Ze betaalden hen met geld. Uit Sidon en Tyrus bestelden ze cederhout van bomen van de Libanon. De boomstammen werden naar zee gebracht en dreven van daar naar Jafo. Ze betaalden voor het hout met voedsel, drank en olijf-olie. Voor dit alles hadden ze de toestemming van koning Kores.

In de tweede maand van het tweede jaar nadat ze bij de tempel van God in Jeruzalem waren aangekomen, begon iedereen die uit Babel was teruggekomen met de herbouw van de tempel. Zerubbabel en Jozua hadden samen met de priesters en de Levieten de leiding over het werk. Ze wezen een aantal Levieten van 20 jaar en ouder aan om toezicht te houden op het werk. Jozua met zijn broers en zonen, en Kadmiël uit de stam van Juda met zijn zonen, hielden weer toezicht op hén. Henadad met zijn broers en zonen en nog een aantal Levieten werkten aan de herbouw.

10 Toen het fundament van de tempel van de Heer was gelegd, kwamen de priesters en de Levieten uit de familie van Asaf er omheen staan. Ze prezen de Heer met liederen en met muziek van trompetten en koperen deksels. De priesters droegen hun linnen priesterkleren. Ze prezen de Heer zoals koning David dat vroeger had voorgeschreven. 11 Ze zongen om de beurt: 'De Heer is goed en zijn liefde voor Israël duurt voor eeuwig.' Iedereen juichte en prees de Heer. Ze waren erg blij dat het fundament voor de tempel van de Heer af was. 12 Maar de oudste mensen onder hen hadden nog gezien hoe prachtig vroeger de vorige tempel was geweest. Zij moesten vreselijk huilen toen ze de fundamenten zagen. 13 Zo werd er tegelijkertijd luid gejuicht en luid gehuild. Daardoor was er niet te horen wie er juichte en wie er huilde. Het geluid was tot in de verre omtrek te horen.

Tegenwerking

De mensen die in het land woonden, waren vijanden van de stammen van Juda en Benjamin. Ze hoorden dat er mensen uit Babel waren teruggekomen om de tempel weer op te bouwen voor de Heer, de God van Israël. Ze gingen naar Zerubbabel en de familiehoofden en zeiden tegen hen: "Wij willen graag meehelpen. Want wij dienen God ook, net als jullie.[b] We brengen Hem offers sinds we hierheen zijn gebracht door koning Esar-Haddon van Assur." Maar Zerubbabel, Jozua en de andere familiehoofden antwoordden: "Nee, dat kan niet. De tempel moet door óns gebouwd worden, zonder hulp van mensen die geen Israëliet zijn. Wij zullen zelf de tempel herbouwen. Dat is ook wat koning Kores van Perzië ons heeft bevolen."

Toen begonnen zij het volk van Juda te ontmoedigen. Ze vielen hen aan tijdens het bouwen, om hen bang te maken. Ze hoopten dat de bouw zou stoppen. Ze kochten zelfs raadgevers van Kores om. Zij moesten koning Kores de raad geven om het werk aan de tempel te laten ophouden. Want ze wilden niet dat de tempel herbouwd zou worden. Dit duurde zolang Kores koning van Perzië was, tot Darius koning van Perzië werd.

Het werk wordt gestopt

Toen Ahasveros koning van Perzië werd, stuurden ze hem een brief waarin ze bezwaar maakten tegen de herbouw van Jeruzalem.[c] En toen na hem zijn zoon Artasasta koning werd, schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en de andere ambtenaren hem ook weer een brief. De brief was in het Aramees, met een vertaling erbij. 8+9 Er stond in:

"Deze brief is geschreven door uw dienaren in de provincie ten zuiden van de Rivier,[d] namelijk door Rehum de bestuurder van die provincie (= Samaria), zijn schrijver Simsai, en de andere ambtenaren en rechters van de provincie ten zuiden van de Rivier. 10+11 Wij schrijven u namens de vele volken die van de hooggeëerde en machtige koning Asnappar in het gebied ten zuiden van de Rivier in Samaria en nog verder naar het zuiden moesten gaan wonen. 12 Majesteit, wij laten u weten dat de Judeeërs die uit uw land zijn vertrokken, bij ons in Jeruzalem zijn aangekomen. Ze zijn bezig om die opstandige stad te herbouwen. De muren zijn bijna af en ze leggen fundamenten voor de stad. 13 Wij willen u nu waarschuwen. Zodra deze stad herbouwd is en de muren af zijn, zullen de bewoners geen belasting meer aan u betalen. U zal er dus grote schade door hebben. 14 U weet dat wij trouw aan u beloofd hebben.[e] Daarom zou het niet goed zijn, als wij alleen maar zouden toekijken hoe u benadeeld gaat worden, en er niets tegen zouden doen. Daarom sturen wij u deze brief om u te waarschuwen. 15 We raden u aan om in uw geschiedenisboeken te laten opzoeken wat Jeruzalem voor stad is. Dan zult u ontdekken dat het een opstandige stad is die de koningen altijd problemen heeft bezorgd. Jeruzalem is altijd opstandig geweest. Daarom is die stad ook verwoest. 16 Met deze brief willen wij u waarschuwen. Want als deze stad herbouwd is en de muren weer staan, zult u de macht verliezen over de provincie ten zuiden van de Rivier."

17 Als antwoord schreef de koning: "Ik schrijf deze brief aan Rehum, de bestuurder van de provincie, aan de schrijver Simsai en aan de andere bestuurders die in Samaria en in de rest van de provincie ten zuiden van de Rivier wonen. Ik doe u de groeten. 18 Uw brief is duidelijk aan mij voorgelezen. 19 Ik heb in de geschiedenisboeken laten opzoeken wat Jeruzalem voor stad is. En ik heb gezien dat deze stad altijd al opstandig is geweest tegen de koningen. De bewoners van deze stad hebben altijd onrust gestookt. 20 Jeruzalem heeft ook koningen gehad die zó machtig waren, dat ze over het hele gebied ten zuiden van de Rivier heersten. De volken daar moesten belasting aan hen betalen. 21 Daarom moet u de bewoners van Jeruzalem bevelen om te stoppen met de herbouw van de stad. Ze mogen pas verder gaan als ik daarvoor toestemming geef. 22 Denk erom dat u het werk onmiddellijk laat stoppen. Anders zal ik grote schade oplopen."

23 De brief van koning Artasasta werd voorgelezen aan Rehum, zijn schrijver Simsai en de andere ambtenaren. Toen gingen ze haastig naar Jeruzalem. Daar dwongen ze de Judeeërs met geweld om te stoppen met bouwen.

24 Zo stopte al in de tijd van koning Kores het werk aan de tempel van God in Jeruzalem.[f] Het bleef stilliggen tot Darius voor het tweede jaar koning was over Perzië.

Er wordt weer verder gebouwd

In die tijd waren Haggaï en Zacharia de zoon van Iddo de profeten van de Judeeërs die in Juda en Jeruzalem woonden.[g] Zij zeiden namens God dat de mensen verder moesten werken aan de tempel. Toen gingen Zerubbabel en Jozua verder met de herbouw van de tempel van God die in Jeruzalem woont. De profeten van God steunden hen. Maar onmiddellijk kwam Tatnai, de bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier, naar hen toe met Setar-Boznai en een aantal ambtenaren. Ze vroegen: "Wie heeft jullie toestemming gegeven om verder te bouwen aan de muren van deze tempel? We willen de namen weten van de mannen die hieraan bouwen." Maar God was met de leiders van de Judeeërs. Ze mochten doorgaan met bouwen totdat Tatnai van koning Darius bericht zou hebben ontvangen wat er moest gebeuren.

De brief aan koning Darius

De bestuurder Tatnai en zijn ambtenaren schreven een brief aan koning Darius. Ze vertelden daarin wat er was gebeurd:

"Wij schrijven deze brief aan koning Darius en doen u de groeten. Wij laten u weten dat we naar de provincie Juda zijn gegaan, naar de tempel van de grote God. Deze tempel wordt herbouwd met grote stenen en de muren worden bedekt met hout. Het werk wordt goed en degelijk gedaan en het schiet goed op. Toen hebben we aan hun leiders gevraagd: 'Wie heeft jullie toestemming gegeven om de muren van deze tempel te herbouwen?' 10 Ook hebben we hen om hun namen gevraagd. We kunnen u dus vertellen wie hun leiders zijn.

11 Ze gaven ons het volgende antwoord: 'Wij zijn dienaren van de God van hemel en aarde. We herbouwen de tempel die lang geleden door een machtige koning van Israël was gebouwd. 12 Maar onze voorouders hebben de God van de hemel kwaad gemaakt, doordat ze niet leefden zoals Hij het wil. Daarom gaf Hij hen in de macht van koning Nebukadnezar van Babel. Koning Nebukadnezar heeft deze tempel verwoest en het volk gevangen meegenomen naar Babel. 13 Maar in het jaar dat Kores koning van Babel werd, gaf Kores het bevel om deze tempel te herbouwen. 14 Ook liet koning Kores de gouden en zilveren voorwerpen van de tempel, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had meegenomen naar Babel, naar Jeruzalem terugbrengen. Ze werden meegegeven aan een man die Sesbazzar heet. Hij werd door de koning als bestuurder over de provincie Juda aangewezen. 15 Hij kreeg het bevel de voorwerpen terug te brengen naar de tempel in Jeruzalem. Ook moest hij de tempel weer op de oude plaats opbouwen. 16 Deze Sesbazzar heeft de fundamenten gelegd van de tempel van de God die in Jeruzalem woont. Vanaf die tijd tot nu toe is er aan de tempel gebouwd, maar hij is nog niet af.'

17 Nu vragen wij u vriendelijk, of u wil laten uitzoeken in uw schatkamer in Babel, of koning Kores vroeger inderdaad het bevel heeft gegeven om deze tempel in Jeruzalem te herbouwen. Wilt u ons laten weten wat u hierover besluit."

Johannes 20

Het lege graf

20 Op de eerste dag van de week[a] ging Maria Magdalena vroeg naar het graf. Het was nog donker. Toen ze daar aankwam, zag ze dat de steen die voor de ingang van het graf had gelegen, was weggerold. Snel ging ze naar Simon Petrus en naar de leerling die Jezus' beste vriend was (Johannes). Ze zei tegen hen: "Ze hebben de Heer Jezus weggehaald uit het graf! En we weten niet waar ze Hem neergelegd hebben!"

Petrus en de andere leerling gingen toen ook naar het graf. Ze liepen allebei snel. Maar de andere leerling liep sneller dan Petrus en kwam het eerst bij het graf. Hij bukte zich om in het graf te kijken en zag de linnen doeken liggen. Maar hij ging niet naar binnen. Simon Petrus kwam achter hem aan. Hij ging wel het graf binnen en zag de linnen doeken liggen. Maar de doek die om Jezus' hoofd had gezeten, lag daar niet bij. Die doek was opgerold en lag apart. Toen ging ook de leerling die het eerst bij het graf was aangekomen naar binnen. Door wat hij zag, geloofde hij Maria's verhaal. Want ze wisten nog niet dat in de Boeken staat dat Hij uit de dood zou opstaan. 10 En ze gingen weer naar huis.

Maria ziet Jezus

11 Maria stond buiten bij het graf te huilen. Huilend bukte ze zich om in het graf te kijken. 12 Toen zag ze daar twee engelen in witte kleren zitten. De één zat aan het hoofdeinde en de ander aan het voeteneinde van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. 13 Ze zeiden tegen haar: "Vrouw, waarom huil je?" Ze antwoordde: "Omdat ze mijn Heer hebben weggehaald. En ik weet niet waar ze Hem hebben gelegd." 14 Toen draaide ze zich om en zag Jezus staan. Maar ze herkende Hem niet. 15 Jezus zei tegen haar: "Vrouw, waarom huil je? Wie zoek je?" Ze dacht dat het de tuinman was en antwoordde: "Als U Hem heeft weggehaald, zeg me dan waar U Hem heeft neergelegd! Dan zal ik Hem meenemen." 16 Toen zei Jezus: "Maria!" Ze draaide zich om en zei tegen Hem: "Meester!" 17 Jezus zei tegen haar: "Raak Mij niet aan. Want Ik ben nog niet naar mijn Vader in de hemel gegaan. Maar ga nu naar mijn broeders. Zeg hun dat Ik terugga naar mijn Vader die ook jullie Vader is. Naar mijn God die ook jullie God is." 18 Maria Magdalena ging naar de leerlingen en vertelde hun dat ze de Heer Jezus had gezien en wat Hij tegen haar had gezegd.

Jezus bij de leerlingen

19 Toen het avond werd op die eerste dag van de week, zaten de leerlingen in huis. Ze hadden de deuren dicht gedaan, want ze waren bang voor de Joodse leiders. Plotseling stond Jezus bij hen. Hij zei: "Ik wens jullie vrede toe!" 20 Daarna liet Hij hun zijn handen en zijn zij zien. De leerlingen waren blij toen ze de Heer Jezus zagen. 21 Jezus zei opnieuw tegen hen: "Ik wens jullie vrede toe! Net zoals de Vader Mij heeft gestuurd, stuur Ik ook jullie." 22 Toen blies Hij op hen en zei: "Ontvang de Heilige Geest. 23 Als jullie iemand vergeven wat hij verkeerd heeft gedaan, dan is het hem ook vergeven. Als jullie iemand niet vergeven wat hij verkeerd heeft gedaan, dan is het hem ook niet vergeven."

24 Tomas was er niet bij toen Jezus bij hen kwam. Hij was één van de twaalf leerlingen en werd ook wel Didymus (= 'tweeling') genoemd. 25 De andere leerlingen vertelden hem: "We hebben de Heer Jezus gezien!" Maar hij antwoordde: "Ik geloof het pas als ik in zijn handen de wonden van de spijkers zie. Ik wil ze met mijn eigen vingers aanraken en ik wil met mijn eigen hand in zijn zij voelen."

26 Acht dagen later zaten Jezus' leerlingen weer in het huis. Nu was Tomas erbij. Jezus kwam binnen, ook al waren de deuren dicht. Hij stond plotseling tussen hen in en zei: "Ik wens jullie vrede toe!" 27 Daarna zei Hij tegen Tomas: "Kijk naar mijn handen en voel ze met je vingers. Voel met je hand in mijn zij. Wees niet langer ongelovig, maar geloof." 28 Tomas antwoordde Hem: "Mijn Heer en mijn God!" 29 Jezus zei tegen hem: "Geloof je pas nu je Mij hebt gezien? Wat is het heerlijk als mensen die Mij niet gezien hebben toch geloven!"

30 De leerlingen hebben Jezus nog veel meer wonderen zien doen dan in dit boek staan opgeschreven. 31 Maar déze zijn opgeschreven, zodat jullie zullen blijven geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God. Want dan zullen jullie eeuwig leven hebben omdat jullie bij Hem horen.

BasisBijbel (BB)

© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016