Old/New Testament
74 Een leerzaam gedicht van Asaf.
O God, waarom stuurt U ons bij U weg?
Waarom ontbrandt uw toorn tegen ons,
de schapen van uw kudde?
2 Houd toch in gedachten dat wij van U zijn,
U hebt ons volk uitgekozen als uw eigen volk.
En in Jeruzalem hebt U uw woning gekozen.
3 Kom toch naar de puinhopen en kijk
hoe uw tegenstanders uw heilig huis hebben verwoest.
4 Zij maakten lawaai in uw tempel
en hebben er hun eigen afgoden neergezet.
5 Het leek wel of er iemand
met een bijl was tekeergegaan.
6 Met allerlei werktuigen hebben zij
het houtsnijwerk in uw tempel vernield.
7 Zij hebben de tempel in brand gestoken
en uw woning helemaal platgebrand,
nu is het geen heilige plaats meer.
8 Zij maakten plannen
om het hele volk te onderdrukken
en hebben alle heiligdommen in het land verbrand.
9 Nu hebben wij geen zichtbare tekenen van de eredienst meer
en er is geen profeet meer te bekennen.
Niemand van ons weet hoelang dit nog moet duren.
10 Hoelang zal de vijand nog de spot met ons drijven, o God?
Zal hij U altijd blijven bespotten?
11 Waarom doet U niets?
Waarom slaat U hen niet neer?
Uw hand is toch machtig?
Vernietig hen toch!
12 Toch is God al sinds mensenheugenis onze Koning!
Hij zorgt overal voor bevrijding.
13 U hebt de zee gespleten door uw kracht,
U hebt de zeemonsters vernietigd.
14 U hebt de koppen van het zeemonster Leviatan vermorzeld
en als voedsel aan de dieren in de woestijn gegeven.
15 U laat bronnen en beken ontspringen en stromen,
U laat ook de altijd stromende rivieren opdrogen.
16 De dag is van U en ook de nacht is uw bezit.
U hebt het licht en de zon geschapen.
17 U hebt de grenzen van land en water vastgesteld.
Zomer en winter hebt U gemaakt.
18 Kijk toch eens, Here,
hoe de tegenstanders U bespotten,
dit dwaze volk wil niet naar U luisteren.
19 Bescherm uw volk tegen de heidenen,
lever uw volk niet aan hen uit.
Spaar het leven van uw volgelingen,
die er jammerlijk aan toe zijn.
20 Denk aan het verbond dat U met hen sloot,
want overal steekt het geweld de kop op.
21 Stel hen die onderdrukt worden, niet teleur.
Laten de armen en verdrukten reden hebben
uw naam te loven en te prijzen.
22 Kom er toch bij, o God!
Voert U de strijd voor ons.
En denk eraan hoe die dwaze ongelovigen
U de hele dag bespotten.
23 Vergeet niet hoe uw vijanden
tegen U schreeuwen,
hoe zij die niet bij U willen horen,
tegen U tieren.
Het stijgt allemaal omhoog tot U.
75 Een psalm van Asaf. Een lied voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘Verderf niet.’
2 Wij loven en prijzen uw naam, o God,
want uw naam is onder ons.
Er wordt veel gesproken
over alle wonderen die U doet.
3 Wanneer Ik de tijd daarvoor gekomen acht,
zal Ik volmaakt rechtspreken.
4 Al schudt de aarde op haar grondvesten
en wankelen alle mensen,
toch heb Ik haar vast neergezet op haar pilaren.
5 Ik heb de trotse mensen gewaarschuwd:
‘Wees niet hoogmoedig’
en zei tegen de ongelovigen:
‘Wees niet koppig,
6 gedraag u niet weerbarstig tegenover Mij
en wees niet trots.’
7 Want uw waarde wordt niet bepaald
door een invloed van deze aarde,
niet uit dit of dat land of uit die woestijn.
8 God is de Rechter.
De een wordt door Hem teruggewezen
en op zijn plaats gezet,
de ander wordt door Hem geprezen
en hooggeacht.
9 In de hand van de Here bevindt zich een beker.
Daarin bruist de rijk gemengde wijn.
God schenkt die beker helemaal leeg,
tot op de bodem toe.
Alle ongelovigen op deze aarde moeten daaruit drinken.
10 Maar ik?
Ik wil alles wat ik over God weet, bekendmaken.
Ik wil lofliederen zingen voor de God van Jakob.
11 Alle koppigheid en hoogmoed van de ongelovigen
doe ik ver van mij.
Maar oprechte mensen
zullen in ere worden hersteld.
76 Een psalm van Asaf. Een lied voor de koordirigent. Te begeleiden met snaarinstrumenten.
2 Iedereen in Juda kent God.
Heel Israël eert en verheerlijkt Hem.
3 Zijn huis staat immers in Jeruzalem
en Hij woont op de berg Sion.
4 Daar heeft Hij de wapens van de vijand vernietigd.
5 De geweldige bergen kunnen zich niet met U meten
in pracht en heerlijkheid.
6 U versloeg de sterke vijanden.
Zij sliepen gewoon in.
Geen van al die dappere krijgers had nog kracht
om tegen U op te staan.
7 Toen U Zich liet zien, God van Jakob,
konden noch paarden noch strijdwagens
meer iets beginnen.
8 U bent groot en beroemd,
niemand kan in leven blijven
als uw toorn ontbrandt.
9 Vanuit de hemel hebt U geoordeeld
en de aarde werd helemaal stil van ontzag.
10 Toen stond God op als rechter
en bevrijdde al de oprechte mensen op aarde.
11 Werkelijk, zelfs uw tegenstanders moeten U eer brengen.
U houdt ze in toom.
12 Doe uw geloften aan de Here, uw God.
Kom ze ook na.
Iedereen moet Hem offers en gaven brengen,
want Hij is beroemd en gevreesd.
13 God verslaat alle tegenstanders,
allen vrezen Hem.
16 Het hangt er dus niet van af of u graag wilt of erg uw best doet. Nee, het hangt af van God, die het goede met ons voor heeft. 17 Zo zei Hij tegen de farao, de koning van Egypte: ‘Ik laat u alleen maar in leven om daarmee mijn macht te laten zien en iedereen op de hele wereld mijn naam te leren kennen.’ 18 Hieruit blijkt dat God doet wat Hij wil. Of Hij bewijst zijn genade of Hij verhardt, zoals dat bij de farao het geval was. 19 Nu zou iemand kunnen vragen: waarom neemt God het mij dan kwalijk als ik niet doe wat Hij wil? 20 Maar hoe zou een mens zo tegen God durven te spreken? Het maaksel zegt toch ook niet tegen zijn maker: ‘Waarom hebt u mij zo gemaakt?’ 21 Een pottenbakker mag met een stuk klei doen wat hij wil. Hij maakt er een mooie, kostbare vaas van of een gewone pot. 22 Welnu, God wil uiting geven aan zijn toorn en Hij wil laten zien hoe groot zijn kracht is. Daarom heeft Hij lang geduld gehad met de mensen die straf verdienden en de ondergang tegemoet gingen. 23 Waar het Hem om gaat, is dat zijn buitengewone grootheid gezien wordt door de mensen, met wie Hij het goed voor heeft. Hij heeft hen lang van te voren aangewezen en nu ook geroepen. 24 Die mensen zijn wij! Niet alleen Israëlieten, maar mensen uit alle volken. 25 In het boek van de profeet Hosea zegt God immers: ‘Het volk dat niet van Mij was, zal Ik mijn volk noemen. En de mensen die Ik niet liefhad, zal Ik liefhebben. 26 Op de plaats waar gezegd werd dat zij mijn volk niet waren, zullen zij kinderen van de levende God worden genoemd.’ 27 Maar over de Israëlieten riep de profeet Jesaja uit: ‘Al was hun aantal zo talrijk als het zand aan het strand van de zee, toch zal er maar een klein deel van hen overblijven. 28 Want de Here is vast besloten te doen wat Hij zegt, grondig en snel.’ 29 Jesaja had al eerder gezegd: ‘Als de Here van de hemelse legers niet enkelen van ons in leven had gelaten, waren wij vernietigd, net als de inwoners van Sodom en Gomorra.’
30 Wat kunnen wij hieruit opmaken? Het volgende: de volken die niet hun best deden om door God aangenomen te worden, zijn toch aangenomen en wel omdat zij nu in Jezus Christus geloven. 31 Maar de Israëlieten deden daarvoor wél hun uiterste best. Zij hielden zich strikt aan de wet van God en probeerden zo door Hem aangenomen te worden. 32 Maar het is hun niet gelukt. Waarom niet? Omdat zij niet op Jezus Christus vertrouwden, maar dachten dat het helemaal van henzelf afhing, van hun eigen prestaties. Jezus Christus was voor hen het grote struikelblok. 33 God had hen daar al voor gewaarschuwd. ‘Pas op,’ zei Hij, ‘Ik leg te midden van de Israëlieten een struikelblok neer, een steen waaraan zij zich zullen stoten. Maar wie op Hem vertrouwt, zal niet teleurgesteld worden.’
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.