Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

Old/New Testament

Each day includes a passage from both the Old Testament and New Testament.
Duration: 365 days
Het Boek (HTB)
Version
Exodus 9-11

Nog meer plagen

De Here zei tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “De Here, de God van de Hebreeërs, zegt: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Als u dat weigert en hen nog langer vasthoudt, zal de machtige hand van de Here een dodelijke plaag sturen die al uw vee, de paarden, de ezels, de kamelen, de runderen en het kleinvee zal doden: de pest! Maar het vee van de Israëlieten zal niet door deze plaag worden getroffen.” ’ De Here kondigde ook het tijdstip van de plaag aan en zei: ‘Morgen zal de Here deze plaag sturen.’ En zo gebeurde het ook. Al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet één dier van de Israëlieten werd het slachtoffer. De farao gaf opdracht te gaan kijken of er werkelijk geen enkel dier van de Israëlieten was gedood. En ook al hoorde hij dat het inderdaad zo was, toch bleef hij ook nu hardnekkig weigeren het volk te laten gaan.

De Here zei toen tegen Mozes en Aäron: ‘Neem een handvol roet uit een smeltoven en laat Mozes dat in het bijzijn van de farao in de lucht gooien. Het stof zal zich over het hele land verspreiden en bij mens en dier zweren veroorzaken.’ 10 Mozes en Aäron namen roet uit een smeltoven en gingen voor de farao staan. Mozes gooide het roet in de lucht en plotseling verschenen bij alle mensen en dieren zweren, die later puisten werden. 11 De geleerden konden niet bij Mozes blijven staan vanwege de zweren, die ook bij hen tevoorschijn kwamen. 12 Maar de Here verhardde het hart van de farao, zodat hij niet naar hen luisterde, precies zoals de Here Mozes had voorzegd.

13 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Sta morgen vroeg op en zoek de farao op. Zeg tegen hem: “Zo zegt de Here, de God van de Hebreeërs: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. 14 Want deze keer zal Ik mijn plagen op u persoonlijk, op uw dienaren en uw volk richten. Dan zult u merken dat er niemand op aarde is zoals Ik. 15 Ik had mijn hand al eerder tegen u kunnen opheffen en uw hele volk met de pest kunnen vernietigen, 16 maar Ik laat u in leven zodat Ik mijn macht kan laten zien en iedereen op de hele aarde mijn naam leert kennen. 17 U weigert nog steeds mijn volk te laten gaan. 18 Daarom zal het morgen om deze tijd gaan hagelen. Niet zomaar een hagelbuitje, maar zoʼn zware hagel als Egypte in zijn hele geschiedenis nog niet heeft meegemaakt. 19 Laat uw vee en alles wat buiten op het land staat, in veiligheid brengen. Alle mensen en ook alle dieren die zich tijdens die hagelbui buiten bevinden, zullen worden gedood.” ’ 20 Sommige Egyptenaren geloofden de woorden van de Here en brachten hun mensen en vee in veiligheid, 21 maar anderen sloegen zijn woorden in de wind en lieten hun knechten en vee buiten op het land.

22 De Here zei daarop tegen Mozes: ‘Strek uw hand uit naar de hemel, zodat in heel Egypte hagel valt, over alle mensen, dieren en planten in heel Egypte.’ 23 Toen stak Mozes zijn staf omhoog naar de hemel en de Here liet het donderen en hagelen zoals het nog nooit had gehageld in Egypte! 24 Bliksemschichten schoten door de lucht, gevolgd door de zwaarste hagelbuien die Egypte ooit had meegemaakt. 25 Alles en iedereen zonder dak boven het hoofd werd neergeslagen, zelfs bomen knapten af. 26 Alleen in het land Gosen waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. 27 Toen liet de farao Mozes en Aäron komen en hij riep: ‘Ik weet dat ik deze keer heb gezondigd. Jullie God is rechtvaardig, ik en mijn volk zijn schuldig. 28 Bid tot de Here. Want de donder en hagel die Hij heeft gestuurd, zijn niet te dragen. Ik zal het volk nu echt laten gaan, het hoeft hier niet langer te blijven.’

29 Mozes antwoordde: ‘Zodra ik buiten de stad ben, zal ik mijn armen naar de hemel opheffen en tot God bidden. Dan zullen de donder en de hagel ophouden, want de aarde is het eigendom van de Here. 30 Maar ik weet heel goed dat u en uw dienaren nog steeds geen ontzag voor de Here hebben.’ 31 Het vlas en de gerst waren door de zware hagel vernield, want de gerst droeg al aren en het vlas stond in bloei. 32 Maar de tarwe en de spelt waren gespaard gebleven, omdat het nog te vroeg in het seizoen was voor deze gewassen. 33 Mozes verliet de farao en ging de stad uit. Hij spreidde zijn handen uit naar de Here en toen hielden de donderslagen en de hagel op. Er viel geen regen meer.

34 Toen de farao echter zag dat de regen, de hagel en de donderslagen waren opgehouden, ging hij gewoon door met zondigen, hij en zijn dienaren bleven koppig. 35 Hardnekkig bleef hij weigeren het volk te laten gaan. Weer was het precies zoals de Here Mozes had voorzegd.

Sprinkhanen en duisternis

10 De Here zei tegen Mozes: ‘Ga weer naar de farao, want Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren verhard. Op die manier zal Ik mijn tekenen aan hen laten zien. De verhalen daarover zult u aan uw kinderen en kleinkinderen vertellen. Uit wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, zal blijken dat Ik de Here ben.’

Mozes en Aäron kwamen bij de farao en zeiden: ‘De Here, de God van de Hebreeërs zegt: “Hoe lang zult u nog weigeren u aan Mij te onderwerpen? Laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Als u weigert, zal Ik morgen uw hele land bedekken met een dikke laag sprinkhanen, zodat geen stukje grond meer te zien is. Zij zullen alles opvreten wat de hagelbuien nog hebben laten staan. Uw paleis, de huizen van uw dienaren en alle andere Egyptische huizen zullen er vol mee zijn. Het zal een ongekend grote sprinkhanenplaag worden, zoals nog niemand ooit heeft meegemaakt!” ’ Na die woorden draaide Mozes zich om en liep het paleis uit.

Enkele hooggeplaatsten aan het hof kwamen bij de farao en zeiden: ‘Op deze manier gaan wij onze ondergang tegemoet! Het land is al een puinhoop! Laat die mensen toch gaan om de Here, hun God, te dienen.’ Toen werden Mozes en Aäron bij de farao teruggeroepen en deze zei: ‘Goed, u kunt gaan om de Here, uw God, te dienen. Maar wie gaan er allemaal mee?’ Mozes antwoordde: ‘Jong en oud, zonen en dochters, het kleinvee en de runderen, alles gaat mee. Het wordt een feest ter ere van onze Here waarop wij ook dieren zullen offeren!’ 10 De farao zei: ‘Ja, ja, ik zou nog liever willen dat de Here jullie zou helpen, dan dat ik jullie met je kinderen laat gaan. Jullie zijn iets van plan! 11 Nee, alleen de mannen mogen vertrekken, want dat was wat jullie vroegen.’ Na die woorden werden Mozes en Aäron het paleis uitgejaagd.

12 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Strek uw hand uit over Egypte en roep zo de sprinkhanen op. Zij zullen het land bedekken en alles opvreten wat de hagel heeft laten staan.’ 13 Toen strekte Mozes zijn staf uit over het land Egypte. De Here liet de wind naar het oosten draaien en deze woei een volle dag en nacht uit die richting.

14 ʼs Morgens voerde die wind grote hoeveelheden sprinkhanen mee over het hele land en zij streken neer. Nooit tevoren had Egypte zoʼn enorme sprinkhanenzwerm gezien en zo een zou er ook nooit meer komen. 15 De sprinkhanen bedekten elke centimeter grond en vraten alle gewassen en vruchten op die de hagel had laten staan. Nergens was nog een groen blaadje te vinden.

16 Haastig ontbood de farao Mozes en Aäron en hij zei: ‘Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u. 17 Vergeef mij nog één keer en bid de Here, uw God, of Hij deze vreselijke plaag wil doen ophouden.’ 18 Mozes verliet de farao en bad tot de Here. 19 Als antwoord op Mozesʼ gebed liet de Here de wind naar het westen draaien zodat de sprinkhanen werden meegenomen naar de Rietzee, waar ze allemaal verdronken. In heel Egypte was geen sprinkhaan meer te vinden! 20 Maar de Here zorgde ervoor dat de farao koppig bleef en deze liet het volk nog steeds niet gaan.

21 Daarna zei de Here tegen Mozes: ‘Steek uw hand omhoog naar de hemel en er zal een volledige duisternis over Egypte komen.’ 22 Mozes stak zijn hand uit naar de hemel en het werd aardedonker in het land, drie dagen lang! 23 Gedurende die tijd kon niemand een hand voor ogen zien en zelfs niet opstaan om iets te doen. Maar bij de Israëlieten was het volop licht.

24 Ten slotte riep de farao Mozes bij zich en zei: ‘Ga maar en aanbid de Here. Maar laat wel de runderen en het kleinvee achter, de kinderen mogen meegaan.’ 25 Dat weigerde Mozes: ‘Wij moeten al ons vee meenemen als offers voor onze Here. 26 Er mag geen dier achterblijven, want wij weten pas wat wij aan de Here moeten offeren wanneer wij op de plaats van bestemming zijn.’ 27 Maar opnieuw zorgde de Here ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren het volk te laten gaan. 28 De farao riep Mozes toe: ‘Verdwijn! Ik wil je niet meer zien! Als je het waagt hier nog eens te komen, zal ik je doden.’ 29 ‘Inderdaad, wij zullen elkaar nooit meer zien,’ was Mozesʼ antwoord.

De eerstgeborenen moeten sterven

11 ‘Ik zal nog één plaag over de farao en Egypte laten gaan,’ had de Here Mozes toevertrouwd. ‘Na die laatste plaag zal de farao het hele volk laten gaan. Hij zal het volk zelfs het land uitjagen. Zeg tegen de Israëlieten dat zij hun Egyptische buren om zilveren en gouden voorwerpen vragen.’ De Here zorgde ervoor dat de Egyptenaren welwillend gestemd waren tegenover de Israëlieten. Mozes was een populair man in Egypte en werd hoog geacht door de dienaren van de farao en het Egyptische volk.

Mozes bracht de farao de volgende boodschap: ‘Dit zegt de Here tegen u: “Om middernacht ga Ik dwars door Egypte. De oudste zoon van elk Egyptisch gezin zal sterven. Uw oudste zoon, de troonopvolger, net zo goed als de oudste zoon van de minste slaaf. Ook het eerstgeborene van het vee zal sterven. Heel Egypte zal vol zijn van rouw en gejammer, zoals er nog nooit is geweest en ook nooit meer zal zijn. Maar zelfs geen hond zal durven aanslaan tegen de Israëlieten en geen van hun dieren zal sterven. Want de Here maakt onderscheid tussen Egyptenaren en Israëlieten!” Al uw dienaren zullen naar mij toekomen, zich voor mij buigen en smeken: “Verlaat ons alstublieft en neem uw volk mee”! Dan zal ik ook echt gaan!’ Woedend liep Mozes het paleis uit.

De Here zei daarop tegen Mozes: ‘De farao zal niet naar u luisteren en dat geeft Mij de mogelijkheid door wonderen mijn kracht te laten zien.’ 10 Mozes en Aäron deden al deze wonderen in het bijzijn van de farao, maar de Here liet de farao koppig blijven, zodat hij de Israëlieten niet toestond het land te verlaten.

Mattheüs 15:21-39

Wonderen van Jezus

21 Jezus verliet dat deel van het land en ging op weg naar de streek van Tyrus en Sidon. 22 Een Kanaänitische vrouw die daar woonde, kwam naar Hem toe en zei smekend: ‘Here, Zoon van David, heb medelijden met mij. Mijn dochter is in de macht van een boze geest.’ 23 Maar Jezus gaf haar geen antwoord. Zijn leerlingen zeiden dat Hij haar maar moest wegsturen. ‘Zij loopt steeds achter ons aan te schreeuwen,’ zeiden zij. 24 Jezus zei tegen de vrouw: ‘Ik ben gestuurd om de Joden te helpen en niet de andere volken.’ 25 De vrouw viel voor Hem op haar knieën en smeekte: ‘Here, help mij!’ 26 ‘Het is niet goed het brood van de kinderen af te nemen en aan de honden te geven,’ zei Hij. 27 ‘Inderdaad, Here. Maar de honden mogen toch wel de kruimels opeten die van de tafel vallen,’ was haar antwoord. 28 ‘Wat hebt u een groot geloof!’ zei Jezus. ‘U krijgt wat u hebt gevraagd.’ En haar dochter werd op datzelfde moment genezen.

29 Later ging Jezus terug naar het meer van Galilea. Toen Hij daar ergens op een heuvel zat, 30 kwamen heel veel mensen naar Hem toe. Er werden velen bij Hem gebracht die verlamd, verminkt of blind waren. Er kwamen mensen die niet konden spreken of die ziek waren. Zij werden allemaal voor Jezus neergelegd en Hij genas hen. 31 De mensen zagen het met verbazing. Mensen die vroeger geen woord konden uitbrengen, stonden te praten. Mensen die kreupel waren geweest, stonden recht op hun benen. Mensen die verlamd waren geweest, liepen gewoon rond. En mensen die blind waren geweest, keken nu hun ogen uit. De God van Israël werd door iedereen geëerd en geprezen. 32 Jezus riep zijn leerlingen bij Zich en zei tegen hen: ‘Ik heb met deze mensen te doen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets te eten. Ik wil ze niet zonder eten naar huis laten gaan. Anders zullen ze onderweg nog flauwvallen van de honger.’

33 ‘Waar moeten we hier brood vandaan halen om al die mensen te eten te geven?’ vroegen de leerlingen verwonderd. ‘Hier woont immers niemand.’ 34 ‘Hoeveel brood hebben jullie bij je?’ vroeg Jezus. ‘Zeven broden en een paar visjes.’ 35 Jezus zei tegen de mensen dat zij op de grond moesten gaan zitten. 36 Hij nam de zeven broden en de visjes en dankte God ervoor. Daarna brak Hij ze in stukken en gaf ze aan zijn leerlingen. De leerlingen gaven het brood en de vis aan de mensen. 37 Ieder at tot hij genoeg had. Er bleef zelfs nog veel over: zeven manden vol. 38 En toch had een geweldig aantal mensen te eten gekregen: vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend! 39 Daarna stuurde Jezus de mensen naar huis, stapte in de boot en stak over naar de omgeving van Magadan.

Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.