Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

M’Cheyne Bible Reading Plan

The classic M'Cheyne plan--read the Old Testament, New Testament, and Psalms or Gospels every day.
Duration: 365 days
BasisBijbel (BB)
Version
Genesis 24

Op zoek naar een vrouw voor Izaäk

24 Abraham was intussen heel erg oud geworden. En de Heer was in alles goed voor hem geweest. Op een dag riep Abraham zijn oudste knecht bij zich. Die knecht had de leiding over alles wat Abraham had. Hij zei tegen hem: "Zweer mij bij de Heer, de God van de hemel en de aarde, dat je voor mijn zoon geen meisje zal uitzoeken uit dit land Kanaän waar ik woon. Ga naar mijn eigen land en zoek daar bij mijn eigen familie een vrouw voor mijn zoon Izaäk uit." Toen zei de knecht tegen hem: "Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan naar dit land. Moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land waar u vandaan gekomen bent?" Maar Abraham zei tegen hem: "Nee, je mag in geen geval mijn zoon daarheen terugbrengen. De Heer, de God van de hemel, heeft mij weggehaald uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn familie. Hij heeft mij toen gezworen: 'Dit land zal Ik aan jouw familie geven.' Hij zal zijn Engel met je mee sturen. Hij zal ervoor zorgen dat je van daar een vrouw voor mijn zoon zal meenemen. Maar als ze niet met je mee wil gaan, hoef je je niet meer te houden aan de eed die je mij hebt gezworen. Maar beloof me dat je mijn zoon niet daarheen zal terugbrengen." De knecht zwoer dat hij zou doen wat Abraham gezegd had. 10 Toen ging hij met tien kamelen van zijn heer op reis. Hij nam allerlei kostbare geschenken van zijn heer mee. Zo reisde hij naar Mesopotamië, naar de stad waar Abrahams broer Nahor woonde.

De knecht ontmoet Rebekka

11 Toen hij daar aankwam, liet hij de kamelen neerknielen bij een waterput buiten de stad. Het was bijna avond. Op die tijd komen de vrouwen van de stad bij de put water halen. 12 Hij bad: "Heer, God van mijn heer Abraham, wilt U ervoor zorgen dat ik vandaag het juiste meisje ontmoet. Wees alstublieft goed voor mijn heer Abraham. 13 Ik sta hier bij de waterbron en de meisjes van de stad komen hier nu water halen. 14 Ik zal tegen één van de meisjes zeggen: 'Wil je mij wat water uit je kruik laten drinken?' Als ze mij dan antwoordt: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven,' dan weet ik dat U háár aanwijst als vrouw voor Izaäk. Dan weet ik dat U goed wil zijn voor mijn heer."

15 Hij was nog niet eens uitgesproken, toen Rebekka de stad uit kwam met haar kruik op haar schouder. Rebekka was de dochter van Betuël, die een zoon was van Milka, de vrouw van Abrahams broer Nahor. 16 Ze was een heel mooi meisje. Ze was ongetrouwd en nog met niemand verloofd. Ze liep naar beneden naar de bron, vulde haar kruik en kwam weer naar boven. 17 Toen liep de knecht naar haar toe en zei: "Mag ik een beetje water drinken uit je kruik?" 18 Ze zei: "Drink, heer," liet snel de kruik op haar hand glijden en gaf hem te drinken. 19 Toen hij genoeg had gedronken, zei ze: "Ik zal ook voor uw kamelen water halen, totdat ze genoeg hebben gedronken." 20 Ze goot snel haar kruik leeg in de drinkbak. Daarna liep ze weer naar de put om water te scheppen voor al zijn kamelen. 21 Verwonderd bleef de man zwijgend naar haar staan kijken. Hij vroeg zich af of de Heer inderdaad haar bedoelde of niet.

22 Toen de kamelen klaar waren met drinken, gaf de man haar een gouden oorring die wel een halve sikkel (5½ gram) woog en twee gouden armbanden die ieder 10 sikkels (110 gram) wogen. 23 Want hij had gevraagd: "Vertel me eens, wie is je vader? En kunnen we bij hem blijven slapen? Heeft hij daarvoor voldoende plaats?" 24 Ze had hem geantwoord: "Mijn vader heet Betuël. Hij is de zoon van Milka, de vrouw van Nahor. 25 We hebben meer dan genoeg stro en voer, en ook plaats om te blijven slapen." 26 Toen knielde de man voor de Heer op de grond, boog zich diep en zei: 27 "Prijs de Heer, de God van mijn heer Abraham. Want Hij is goed geweest voor mijn heer. Hij heeft mij naar het huis van de broer van mijn heer gebracht."

De knecht logeert bij Laban

28 Het meisje liep snel naar huis en vertelde wat er was gebeurd. 29 Rebekka had een broer die Laban heette. Laban kwam onmiddellijk naar buiten en ging snel naar de man bij de bron. 30 Want hij had de sieraden gezien die zijn zus droeg en van haar gehoord wat de man tegen haar gezegd had. De man stond nog steeds bij zijn kamelen bij de bron. 31 Laban zei: "Vriend, kom met me mee naar huis! Waarom sta je nog buiten? Ik heb het huis en de plaats voor de kamelen al helemaal voor je klaar." 32 Toen ging de man met hem mee naar huis. Ze laadden de spullen van de kamelen, namen de zadels af en gaven de dieren stro en voer. Laban liet water brengen zodat zijn gast en de mannen die bij hem waren hun voeten konden wassen. 33 Maar toen het eten voor hem werd neergezet, zei hij: "Vóór ik ga eten wil ik eerst vertellen waarvoor ik ben gekomen." Laban zei: "Vertel maar."

34 Toen zei de man: "Ik ben een knecht van Abraham. 35 De Heer is heel erg goed geweest voor mijn heer, zodat hij rijk is geworden. De Heer heeft hem schapen, geiten en koeien gegeven, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels. 36 En Sara, de vrouw van mijn heer, heeft een zoon gekregen toen ze al oud was. Alles wat Abraham bezit, heeft hij aan zijn zoon gegeven. 37 Nu heeft mijn heer mij laten zweren: 'Je mag voor mijn zoon geen vrouw uitzoeken uit de meisjes van het volk Kanaän waar ik woon. 38 Maar je moet naar mijn eigen land gaan en bij mijn eigen familie een vrouw voor mijn zoon uitzoeken.' 39 Ik zei tegen mijn heer: 'Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan naar dit land.' 40 Maar hij zei tegen mij: 'De Heer, die ik altijd heb gediend, zal zijn Engel met je mee sturen. Hij zal ervoor zorgen dat je slaagt. Je zal voor mijn zoon een vrouw vinden uit mijn eigen familie, de familie van mijn vader. 41 Alleen als zij je de vrouw niet willen meegeven, hoef je je niet meer te houden aan de eed die je mij gezworen hebt.'

42 Vandaag kwam ik bij de bron. En ik bad: 'Heer, God van mijn heer Abraham, wilt U ervoor zorgen dat ik vandaag slaag. Ik sta hier bij de waterbron. 43 Als er een meisje naar buiten komt om water te halen, zal ik tegen haar zeggen: 'Mag ik een beetje water drinken uit je kruik?' 44 Als ze mij antwoordt: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven,' dan weet ik dat U háár aanwijst om de vrouw van Izaäk te worden.' 45 Ik was nog niet eens uitgesproken, toen Rebekka kwam met haar kruik op haar schouder. Ze ging naar beneden naar de bron en schepte water. En ik zei tegen haar: 'Wil je mij wat te drinken geven?' 46 Toen liet ze snel haar kruik zakken en zei: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven.' 47 Ik vroeg haar: 'Vertel mij eens, wie is je vader?' En ze antwoordde: 'Betuël. Hij is de zoon van Milka, de vrouw van Nahor.' Toen gaf ik haar de oorringen en armbanden. 48 Ik knielde neer en boog mij diep voor de Heer. En ik dankte de Heer, de God van mijn heer Abraham. Want Hij had mij gebracht naar de dochter van de broer van mijn heer. Háár zou ik meenemen als vrouw voor zijn zoon. 49 Als jullie aan mijn heer willen laten zien dat jullie trouw zijn aan je familie, laat mij dat dan weten. Zeg mij dan dat ik haar mag meenemen. En als je dat niet wil, laat het mij dan ook weten. Dan kan ik ergens anders heen gaan."

50 Toen antwoordden Laban en Betuël: "De Heer heeft ervoor gezorgd dat het zo is gegaan. Wij mogen daar niets aan veranderen. 51 Daar is Rebekka. Neem haar mee en laat haar trouwen met de zoon van je heer, zoals de Heer heeft gezegd." 52 Toen de knecht dit antwoord hoorde, knielde hij voor de Heer en boog zich diep. 53 Daarna haalde hij zilveren en gouden sieraden tevoorschijn en gaf die aan Rebekka. Ook gaf hij haar mooie kleren. Ook haar broer en haar moeder kregen dure geschenken.[a]

Izaäk trouwt met Rebekka

54 Daarna aten en dronken ze samen, met de mannen die met hem waren meegekomen. En ze bleven daar die nacht. Toen ze 's morgens opstonden, zei hij: "Ik wil graag gelijk teruggaan naar mijn heer." 55 Maar de broer en de moeder van Rebekka zeiden: "Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven en ga dan pas naar huis." 56 Maar hij zei tegen hen: "De Heer heeft ervoor gezorgd dat ik kon slagen. Houd mij nu dus niet tegen. Laat mij alsjeblieft gelijk teruggaan naar mijn heer." 57 Toen zeiden ze: "We zullen het meisje vragen wat ze zelf wil." 58 Ze riepen Rebekka en vroegen haar: "Wil je met deze man meegaan?" En ze zei: "Ja." 59 Toen lieten ze hun zus Rebekka en haar verzorgster vertrekken met Abrahams knecht en zijn mannen. 60 Ze zegenden Rebekka en zeiden tegen haar: "We wensen je toe dat je de moeder van miljoenen mensen zal worden en dat zij de steden van hun vijanden zullen veroveren." 61 Toen maakte Rebekka zich met haar slavinnen klaar en ze vertrokken op de kamelen, met de man mee. Zo nam de knecht Rebekka mee en ging naar huis terug.

62 Izaäk was intussen bij de put Lachai-Roï in het Zuiderland gaan wonen. 63 Op een keer ging hij tegen de avond naar buiten om te bidden in het veld. Toen hij opkeek, zag hij de kamelen aankomen. 64 Toen Rebekka Izaäk zag, liet ze zich snel van haar kameel af glijden. 65 Ze vroeg aan de knecht: "Wie is die man die daar in het veld naar ons toe komt?" Hij antwoordde: "Dat is mijn heer." Toen sloeg ze haar sluier voor haar gezicht. 66 De knecht vertelde Izaäk wat er allemaal gebeurd was. 67 Izaäk bracht haar in de tent die van zijn moeder Sara was geweest. Hij trouwde met Rebekka en hield veel van haar. Zo werd Izaäk getroost na de dood van zijn moeder.

Mattheüs 23

Jezus waarschuwt de mensen voor de wetgeleerden en de Farizeeërs

23 Toen zei Jezus tegen de grote groep mensen en tegen zijn leerlingen: "Vroeger leerde Mozes aan de mensen wat er in de wet van God staat. Tegenwoordig doen de wetgeleerden en de Farizeeërs dat. Doe alles wat zij jullie leren. Maar jullie moeten niet dezelfde dingen dóen als zij. Want ze zéggen wel hoe het moet, maar doen dat zelf niet. Ze leggen de mensen allerlei moeilijke leefregels op, maar hebben zelf geen zin om zich daaraan te houden. Alles wat ze doen, doen ze om op te vallen bij de mensen. De banden met teksten uit de wet die ze om hun hoofd en arm dragen,[a] maken ze extra breed. De kwasten aan de onderrand van hun kleren[b] maken ze extra groot. Ze houden ervan om bij de maaltijden op de beste plaatsen te zitten. In de synagogen willen ze op de voorste rij zitten. Ze willen op de markten graag gegroet worden. Ze willen 'meester' worden genoemd.

Maar jullie moeten je niet 'meester' laten noemen. Want jullie hebben maar één Meester: de Messias. Jullie zijn allemaal broeders van elkaar. Op aarde moeten jullie ook niemand 'vader' noemen. Want jullie hebben maar één Vader: jullie hemelse Vader. 10 Ook moeten jullie je geen 'leermeester' laten noemen, want jullie hebben maar één Leermeester: de Messias. 11 Maar hij die de anderen dient, is de belangrijkste van jullie. 12 Wie zichzelf heel belangrijk vindt, zal worden vernederd. Maar wie heel bescheiden is, zal worden geëerd."

Jezus waarschuwt de wetgeleerden en Farizeeërs

13 Jezus zei: "Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen. Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie hebben de deur van het Koninkrijk van God dichtgedaan voor de mensen. Jullie gaan zelf het Koninkrijk niet binnen. En mensen die wel het Koninkrijk willen binnengaan, worden door jullie tegengehouden.

14 Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie zetten arme weduwen hun huis uit! Zo kunnen die vrouwen amper leven. Maar om heel vroom te lijken, zeggen jullie wel mooie, lange gebeden op. Daarom zullen jullie zwaarder gestraft worden.

15 Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie trekken rond over land en zee om één mens te winnen voor het Joodse geloof. Maar als hij eenmaal Jood geworden is, maken jullie dat hij naar de hel zal gaan. Hij wordt nog twee keer zo erg als jullie zelf zijn.

16 Pas maar op, het zal slecht met jullie aflopen, blinde leiders! Jullie zeggen: 'Als iemand bij de tempel zweert, dan betekent dat niets. Maar als iemand zweert bij het goud van de tempel, dan moet hij doen wat hij heeft gezegd.' 17 Jullie zijn blinde dwazen! Want wat is belangrijker: het goud, of de tempel die het goud van de tempel heilig heeft gemaakt? 18 En jullie zeggen ook: 'Als iemand zweert bij het altaar, dan betekent dat niets. Maar als iemand zweert bij het offer dat op het altaar ligt, dan moet hij doen wat hij heeft gezegd.' 19 Jullie zijn blinde dwazen! Want wat is belangrijker: het offer, of het altaar dat het offer dat er op ligt, heilig heeft gemaakt? 20 Als je hebt gezworen bij het altaar, zweer je bij het altaar en bij alles wat daarop ligt. 21 En als je hebt gezworen bij de tempel, zweer je bij de tempel en bij Hem die daar woont. 22 En als je hebt gezworen bij de hemel, zweer je bij de troon van God en bij Hem die daarop zit.

23 Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie geven keurig een tiende deel[c] van de pepermuntblaadjes, de dille en de komijnezaadjes aan God. Maar jullie doen niet wat het belangrijkste is van de wet van Mozes: dat jullie rechtvaardig, goed en trouw moeten zijn. Jullie moeten niet alleen het één doen, maar ook het andere. 24 Jullie zijn blinde leiders! Jullie spugen een mug uit, maar slikken een kameel door!

25 Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie maken bekers en borden aan de buitenkant netjes schoon. Maar aan de binnenkant zitten ze vol diefstal en egoïsme! 26 Blinde Farizeeërs! Maak eerst de inhoud van de bekers en borden schoon. Dan zal de buitenkant vanzelf ook schoon zijn.

27 Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie zijn net wit geverfde graven. Van buiten zien die er prachtig uit, maar van binnen zitten ze vol dode botten en viezigheid. 28 Zo zijn jullie ook. Als de mensen jullie zien, denken ze dat jullie goede mensen zijn. Maar van binnen zitten jullie vol schijnheiligheid en slechtheid.

29 Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Want jullie bouwen prachtige graven voor de profeten van vroeger. En jullie maken mooie monumenten voor gestorven goede mensen. 30 En jullie zeggen: 'Als wij in de tijd van onze voorouders hadden geleefd, zouden we niet met hen meegedaan hebben toen ze de profeten doodden.' 31 Jullie geven dus zelf toe dat jullie zonen zijn van de moordenaars van de profeten. 32 En jullie zijn net zo erg als zij! 33 Jullie zijn achterbaks en slecht! Denken jullie dat jullie kunnen ontsnappen aan jullie straf in de hel? 34 Vanwege de dingen die jullie doen, stuur Ik profeten en wijze mannen en wetgeleerden naar jullie toe. Maar jullie zullen sommigen daarvan doden en zelfs kruisigen. En anderen zullen jullie zweepslagen geven in jullie synagogen. En jullie zullen hen van stad tot stad vervolgen. 35 Maar jullie zullen worden gestraft voor het bloed van al de onschuldige mensen die werden vermoord, vanaf de rechtvaardige Abel[d] tot aan Zacharia[e] (de zoon van Berechja) die jullie in de tempel hebben vermoord tussen het tempelhuis en het altaar. 36 Luister goed! Ik zeg jullie dat jullie allemaal voor al die dingen zullen worden gestraft.

37 Jeruzalem, Jeruzalem! Jij vermoordt de profeten. Je gooit met stenen de mensen dood die naar jou zijn toe gestuurd. Ik heb zó vaak je bewoners bij Mij willen verzamelen, zoals een kip haar kuikens onder haar vleugels verzamelt. Maar je wilde nooit. 38 Daarom zal je huis leeg komen te staan. 39 Want Ik zeg je: je zal Mij vanaf nu niet meer zien, totdat je zegt: 'Gods zegen op Hem die door de Heer is gestuurd!' "

Nehemia 13

Nehemia laat de Ammonieten en Moabieten wegsturen

13 In die tijd werd er aan het hele volk voorgelezen uit het boek van Mozes. Toen ontdekten ze ook dat Ammonieten en Moabieten nooit in de gemeente van God zouden mogen komen.[a] Want toen Israël in de woestijn was, hadden zij de Israëlieten geen brood en water willen geven. Maar ze hadden Bileam gehuurd om hen te vervloeken. Maar onze God had die vervloeking in een zegen veranderd. Zodra de mensen dit hoorden, stuurden ze iedereen weg die Ammonitische of Moabitische voorouders had.

De wetten van God worden weer verwaarloosd

De priester Eljasib was opzichter over de kamers in de tempel van onze God. Hij was getrouwd met een dochter van de Ammonitische ambtenaar Tobia. Hij had Tobia een grote kamer in de tempel gegeven. Die kamer was eigenlijk bedoeld als voorraadkamer voor het meel van de meel-offers, de wierook, alle gereedschappen, de tienden van graan, wijn en olijf-olie en alles wat voor de Levieten, de zangers en de poortwachters en priesters was. Ik was niet in Jeruzalem toen dat gebeurde. Want toen Artasasta 32 jaar koning van Perzië was, was ik weer naar de koning terug gegaan. Maar na een poosje kreeg ik van de koning toestemming om weer naar Jeruzalem te gaan. Toen ik in Jeruzalem kwam, merkte ik wat Eljasib voor vreselijks had gedaan. Dus dat hij Tobia een kamer had gegeven aan het plein van de tempel van God. Ik werd woedend[b] en smeet alle meubels van Tobia naar buiten. Ik beval dat de kamer schoongemaakt moest worden, en dat gebeurde. Daarna werden de gereedschappen van de tempel, het meel van de meel-offers en de wierook daar weer in teruggebracht.

10 Ook hoorde ik dat de Levieten en de zangers niet meer kregen waar ze recht op hadden.[c] Daarom waren ze terug gegaan naar hun eigen akkers en deden niet langer hun werk in de tempel. 11 Ik liet de leiders van de stad komen. Ik zei boos tegen hen: "Hoe komt het dat de tempel van God wordt verwaarloosd?" Ik liet de Levieten terugkomen en liet hen weer in de tempel dienst doen. 12 Heel Juda begon weer de tienden van het graan, de wijn en de olijf-olie naar de voorraadkamers te brengen. 13 De priester Selemja, de schrijver Zadok en de Leviet Pedaja liet ik toezicht houden op de voorraadkamers. Ze werden daarbij geholpen door Hanan, de zoon van Zakkur, die een zoon was van Mattanja. Dat waren betrouwbare mannen. Daarom moesten zij alles onder de andere priesters en Levieten verdelen.

14 – Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor U en uw tempel heb gedaan.

15 In die tijd zag ik dat er in Juda mensen waren die op de heilige rustdagen druiven persten en graan oogstten en op ezels laadden. Ook werden er druiven, vijgen, wijn en allerlei andere dingen op de heilige rustdag op ezels geladen en naar Jeruzalem gebracht. Daar werd het verkocht. Ik waarschuwde de verkopers. 16 Ook de handelaren uit Tyrus die in het land woonden, brachten vis en allerlei koopwaar naar de stad. Die verkochten ze op de heilige rustdag aan de Judeeërs, zelfs in Jeruzalem. 17 Ik sprak hierover met de leiders van de stad. Ik zei boos tegen hen: "Hoe durven jullie zoiets te doen? Jullie houden je niet aan de heilige rustdag! 18 Onze voorouders deden hetzelfde. En dat was juist de reden dat God ons en onze stad al deze ellende heeft laten meemaken. Waarom maken jullie God nu wéér boos door je niet aan de heilige rustdag te houden?"

19 Zodra het op de avond vóór de heilige rustdag donker werd in de poorten van Jeruzalem, werden op mijn bevel de poortdeuren gesloten. Ik beval dat ze pas ná de heilige rustdag weer geopend mochten worden. Ik liet een aantal van mijn dienaren bij de deuren de wacht houden. Zo zorgde ik ervoor dat er op de heilige rustdag niets de stad in gebracht zou worden om verkocht te worden. 20 Maar toen bleven de handelaars en de verkopers buiten de muren van Jeruzalem overnachten. Dat gebeurde een aantal keren. 21 Toen waarschuwde ik hen: "Waarom overnachten jullie bij de stadsmuur? Als jullie dat nóg een keer doen, laat ik jullie gevangen nemen." Vanaf toen kwamen ze niet meer op de heilige rustdag naar de stad toe. 22 Ik beval de Levieten dat zij zich voor de Heer zouden klaarmaken en dan de poorten zouden komen bewaken. Ze moesten er zo voor zorgen dat de mensen zich weer aan de heilige rustdag zouden houden.

– Mijn God, vergeet niet dat ik ook dit gedaan heb. Heb alstublieft medelijden met mij, omdat U goed en liefdevol bent.

Nehemia laat de buitenlandse vrouwen wegsturen

23 Ik kwam erachter dat er intussen Judeeërs waren getrouwd met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab. 24 Veel van hun kinderen spraken alleen de taal van Asdod of een andere vreemde taal, maar helemaal geen Judees. 25 Ik sprak hierover met die mannen. Ik was erg kwaad op hen. Ik sloeg hen, trok hun de haren uit en bedreigde hen: "Jullie, je zonen en je dochters mogen niet trouwen met mensen van een ander volk![d] 26 Dat was toch ook de fout die koning Salomo van Israël maakte? Want ook al was er nergens een koning als hij, en ook al hield God heel veel van hem, toch zorgden de vrouwen van andere volken ervoor dat hij ongehoorzaam werd aan God. 27 Moet ik dan nu horen dat jullie hetzelfde doen? Dat jullie ontrouw zijn aan onze God door met buitenlandse vrouwen te trouwen?"

28 Eén van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was getrouwd met een dochter van Sanballat uit Bet-Horon. Daarom joeg ik hem weg en mocht hij niet meer in mijn buurt komen.[e]

29 – Mijn God, vergeet niet dat zij het priesterschap en het verbond van het priesterschap en van de Levieten hebben besmeurd.

30 Ik stuurde iedereen het land uit die er niet thuishoorde. En ik zorgde ervoor dat de priesters en Levieten hun werk goed deden. 31 Ook zorgde ik ervoor dat er regelmatig hout werd gebracht en dat steeds op tijd het eerste deel van de oogst werd gebracht.

– Vergeet mij niet, mijn God. Wees alstublieft goed voor mij vanwege alles wat ik heb gedaan.

Handelingen 23

Paulus voor de Vergadering

23 Paulus keek de Vergadering aan en zei: "Broeders, tot op vandaag heb ik een zuiver geweten tegenover God voor mijn gedrag." Toen gaf de hogepriester Ananias bevel aan de mannen die naast Paulus stonden, om Paulus op zijn mond te slaan. Paulus zei daarop tegen Ananias: "Wat bent u schijnheilig! God zal ú slaan! Want u zit vóór mij als rechter van de wet van God, maar u houdt u zelf niet eens aan die wet. Want u slaat mij, ook al zegt de wet dat dat niet mag!" De andere mensen zeiden toen: "Durf jij de hogepriester van God uit te schelden?" Paulus antwoordde: "Ik wist niet dat het de hogepriester was. Want er staat in de Boeken dat je een leider van je volk niet mag beledigen." En omdat Paulus wist dat een deel van de mensen bij de Sadduceeërs hoorde en een ander deel bij de Farizeeërs,[a] riep hij tegen de Vergadering: "Broeders, ik ben een Farizeeër en de zoon van een Farizeeër. Ik sta hier vandaag omdat ik geloof dat de mensen uit de dood zullen opstaan!"

Toen begonnen de Farizeeërs en de Sadduceeërs met elkaar ruzie te maken. De Vergadering raakte verdeeld. Want de Sadduceeërs zeggen dat de mensen niet uit de dood opstaan. Ze geloven ook niet dat er engelen en geesten bestaan. Maar de Farizeeërs geloven die dingen juist wél. Het werd een heel geschreeuw. Sommige Farizeeërs begonnen zelfs te vechten. Ze riepen: "Wij vinden niet dat deze man schuldig is! Stel dat een geest tegen hem heeft gesproken, of een engel! Dan zouden we nu tegen God strijden!"

10 Er ontstond een heel gevecht. De commandant werd bang dat Paulus aan stukken getrokken zou worden. Daarom liet hij Paulus door zijn soldaten tussen de mensen uit halen. Hij liet hem naar de kazerne brengen. 11 Die nacht stond de Heer bij Paulus. De Heer zei: "Houd moed! Want zoals je in Jeruzalem over Mij hebt gesproken, zul je ook in Rome over Mij spreken."

Plannen om Paulus te vermoorden

12 De volgende dag bedacht een aantal Joden een plan om Paulus te doden. En ze zwoeren dat ze niet zouden eten of drinken voordat ze Paulus hadden vermoord. 13 Er deden meer dan 40 mannen aan de samenzwering mee. 14 Ze gingen naar de leiders van de priesters en de leiders van het volk en zeiden: "Wij hebben gezworen dat we niets zullen eten of drinken voordat we Paulus hebben vermoord. 15 We hebben een plan. U laat samen met de Vergadering aan de commandant vragen om Paulus bij u te brengen. Doe alsof u meer wil weten van Paulus. Dan zorgen wij ervoor dat hij uit de weg geruimd wordt voordat hij hier is."

16 Maar Paulus' neefje hoorde dit. Hij ging naar de kazerne, liep naar binnen en vertelde het aan Paulus. 17 Paulus riep één van de hoofdmannen en zei: "Breng deze jongen naar de commandant. Hij moet hem iets belangrijks vertellen." 18 De hoofdman nam de jongen mee naar de commandant en zei: "De gevangene Paulus heeft me geroepen. Hij heeft me gevraagd deze jongen bij u te brengen. Hij heeft u iets te vertellen." 19 De commandant pakte de jongen bij de hand. Hij nam hem een beetje apart en vroeg hem: "Wat heb je me te vertellen?" 20 De jongen zei: "De Joden hebben afgesproken u te vragen om Paulus morgen voor de Vergadering te brengen. Zogenaamd omdat ze meer van hem willen weten. 21 Maar u moet hen niet geloven! Want er liggen meer dan 40 mannen op de loer om hem onderweg te vermoorden. Ze hebben gezworen dat ze niet zullen eten of drinken, voordat ze hem hebben vermoord. En nu liggen ze op de loer. Ze wachten er alleen maar op dat u hem voor de Vergadering laat brengen." 22 De commandant liet de jongen gaan en zei: "Zeg tegen niemand dat je me dit hebt verteld."

Paulus wordt naar Cesarea gebracht

23 Toen riep de commandant twee hoofdmannen bij zich en zei: "Zorg dat 200 soldaten zich klaarmaken om naar Cesarea te vertrekken. Verder 70 ruiters en 200 boogschutters. Om negen uur vanavond moeten ze klaarstaan. 24 Laat een paard brengen voor Paulus en breng hem veilig naar Felix, de bestuurder van Cesarea."

25 Hij schreef de volgende brief aan Felix:

26 "Zeer geëerde Felix, Claudius Lysias doet u de groeten. 27 De man die ik u stuur was door de Joden gevangen genomen. Ze wilden hem vermoorden. Daarom ben ik met mijn soldaten tussenbeide gekomen en heb hem uit hun handen gered. Want ik had gehoord dat hij een Romein is. 28 Ik wilde weten waar ze hem precies van beschuldigden. Daarom bracht ik hem voor hun Vergadering. 29 Toen merkte ik dat hij werd beschuldigd van dingen die te maken hebben met de wetten van hun godsdienst. Maar hij heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat of waarvoor hij gevangen gezet kan worden. 30 Toen werd mij verteld dat de Joden van plan waren om deze man te vermoorden. Daarom heb ik hem onmiddellijk naar u laten brengen. En tegen de mannen die hem beschuldigen heb ik gezegd dat ze naar u moeten gaan. Dan kunnen ze u vertellen wat ze tegen hem hebben. Het ga u goed."

31 De soldaten namen Paulus mee. Ze brachten hem 's nachts naar de stad Antipatris. 32 De volgende dag reisden de ruiters met hem verder. De andere soldaten gingen naar de kazerne terug. 33 De ruiters kwamen met Paulus in Cesarea aan. Ze brachten Paulus en de brief naar de bestuurder van Cesarea. 34 Felix las de brief en vroeg toen aan Paulus uit welke provincie hij kwam. Toen hij hoorde dat Paulus uit Cilicië kwam, zei hij: 35 "Ik zal wachten tot de mensen die je beschuldigen ook hier zijn. Dan zal ik je verder verhoren." En hij liet hem in het paleis van Herodes gevangen zetten.

BasisBijbel (BB)

© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016