M’Cheyne Bible Reading Plan
Saul zoekt zijn ezels
9 Er was een man uit de stam van Benjamin, die Kis heette. Hij was een rijke en dappere man. Hij was de zoon van Abiël, die een zoon was van Zeror, die een zoon was van Bechorat, die een zoon was van Afia uit de stam van Benjamin. 2 Hij had een zoon die Saul heette. Dat was een jonge, knappe man. Niemand van de Israëlieten zag er zo knap uit als hij. Hij stak een hoofd boven de andere mensen uit. 3 Op een keer waren de ezels van Kis weggelopen. Kis zei tegen zijn zoon Saul: "Ga met één van de knechten de ezels zoeken." 4 Saul zocht in de bergen van de stam van Efraïm. Daarna trok hij door het gebied van Salisa. Maar hij kon de ezels niet vinden. Daarna trokken ze door het gebied van Sahalim. Daar waren de ezels ook niet. Toen zochten ze in het gebied van de stam van Benjamin. Maar ook daar vonden ze ze niet.
5 Toen kwamen ze bij Zuf. Daar zei Saul tegen de knecht die met hem mee was: "Kom, we gaan weer naar huis. Anders is mijn vader niet meer ongerust over de ezels, maar over ons." 6 Maar de knecht zei: "Er is in deze stad een profeet van God. Iedereen heeft veel respect voor hem. Alles wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten." 7 Maar Saul zei: "Maar als we naar hem gaan, wat kunnen we hem dan geven? Ons brood is op en we hebben niets om die man als geschenk te geven. Wat zouden we hem kunnen geven?" 8 De knecht antwoordde: "Ik heb nog geld: een kwart zilveren sikkel. Die zal ik aan hem geven. Dan zal hij ons willen zeggen waar we heen moeten." 9 (Vroeger zeiden ze in Israël, als ze God om raad gingen vragen: 'Laten we naar de ziener gaan.' Want vroeger noemden ze een profeet een ziener.) 10 Toen zei Saul tegen zijn knecht: "Dat is goed. We gaan naar hem toe." Zo gingen ze naar de stad waar de profeet van God was.
11 Ze klommen de helling naar de stad op. Daar kwamen ze meisjes tegen die water gingen halen bij de waterput. Ze vroegen de meisjes: "Is de ziener hier?" 12 Ze antwoordden: "Ja, hij is hier vlakbij. Hij is vandaag in de stad, omdat het volk vandaag een offerfeest viert op de heuvel. 13 Als jullie nu de stad ingaan, komen jullie hem daar nog tegen. Want hij is op weg naar de heuvel, voor het offerfeest. Ze gaan pas eten als hij ook gekomen is. Hij moet namelijk eerst het offer zegenen. Pas daarna gaat iedereen eten. Ga gauw, dan kunnen jullie hem nog in de stad vinden." 14 Dus liepen de twee verder naar de stad. Toen ze de stad in kwamen, kwam Samuel juist naar buiten, hun tegemoet. Hij wilde net de heuvel opklimmen.
Samuel en Saul
15 De Heer had de dag daarvóór tegen Samuel gezegd: 16 "Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het gebied van de stam van Benjamin naar je toe sturen. Hém moet je tot koning van mijn volk Israël zalven. Hij zal mijn volk bevrijden uit de macht van de Filistijnen. Want Ik heb gehoord hoe ze Mij om hulp roepen en Ik zal doen wat ze hebben gevraagd."
17 Toen Samuel Saul zag, zei de Heer tegen hem: "Dit is de man over wie Ik het had. Hij zal over mijn volk heersen." 18 Saul liep in de poort naar Samuel toe en zei: "Kunt u mij vertellen waar de ziener woont?" 19 Samuel antwoordde: "Ik ben de ziener. Ga met me mee de heuvel op en eet vandaag met mij. Dan kun je morgen weer vertrekken. Ik zal je alles vertellen wat je wil weten. 20 Wat betreft de ezels die je al drie dagen loopt te zoeken: maak je daar niet langer druk over, want ze zijn gevonden. Maar van wie zullen alle goede dingen in Israël zijn? Zijn ze niet van jou en je familie?" 21 Maar Saul antwoordde: "Ik ben uit de stam van Benjamin. Dat is een van de kleinste stammen van Israël! En mijn familie is één van de minst belangrijke van onze stam. Waarom zegt u dat dan tegen mij?"
22 Toen nam Samuel Saul en zijn knecht mee naar binnen. Hij liet hen op de belangrijkste plaats zitten, aan het hoofd van de tafel. Er waren ongeveer 30 gasten. 23 Samuel zei tegen de kok: "Breng het stuk vlees waarvan ik je gezegd had dat je het apart moest houden." 24 Toen bracht de kok de hele schouder van het offerdier en zette die voor Saul neer. Samuel zei: "Dit stuk had ik voor jou apart gehouden. Eet, want we hebben het speciaal voor jou bewaard toen ik iedereen voor dit feest uitnodigde." Zo at Saul die dag met Samuel. 25 Daarna gingen ze de heuvel af, terug naar de stad. En Samuel sprak met Saul op het dak van zijn huis.
Samuel zalft Saul in het geheim tot koning
26 De volgende dag stonden ze heel vroeg op. Toen het net licht begon te worden, riep Samuel naar Saul die op het dak had geslapen: "Sta op, ik loop een eindje met je mee." Samen liepen ze naar buiten. 27 Ze kwamen bij de rand van de stad. Daar zei Samuel tegen Saul: "Zeg tegen je knecht dat hij alvast verder loopt. Maar blijf jij nog even hier bij mij staan. Dan zal ik je vertellen wat God je te zeggen heeft." (lees verder)
De wet van God laat ons zien dat we slecht zijn
7 Broeders en zusters, jullie kennen de wet. Jullie weten ook dat de wet alleen over ons heerst zolang we leven. 2 Bijvoorbeeld: Een getrouwde vrouw moet van de wet bij haar man blijven, zolang hij leeft. Maar als haar man is gestorven, heeft ze niet meer met die wet te maken. 3 Zolang haar man nog leeft, is het verkeerd als ze met een andere man trouwt. Want dan is ze ontrouw aan haar man. Maar als haar man is gestorven, is ze vrij van die wet. Dan is ze niet meer ontrouw aan haar man als ze met een andere man trouwt.
4 Zo is het ook met jullie, broeders en zusters. Voor de wet van Mozes bestaan jullie niet meer. Dat komt doordat jullie samen met Christus zijn gestorven. Daardoor konden jullie het eigendom worden van iemand anders. Namelijk van Jezus, die uit de dood is opgestaan. Daardoor kunnen jullie voortaan leven op de manier die God graag wil. 5 Want toen we nog niet in Jezus geloofden, zorgden onze verkeerde verlangens ervoor dat we slechte dingen deden. Die verkeerde verlangens werden nog sterker doordat de wet van Mozes ze verbood. We deden de dingen waartoe het kwaad ons opstookte. En het gevolg was de dood. 6 Maar nu we met Jezus gestorven zijn, heeft de wet van Mozes niets meer over ons te zeggen. We bestaan niet meer voor die wet waaraan we ons moesten houden, want we zijn dood voor de wet. Vroeger dienden we God door middel van de wet van Mozes. Maar nu niet meer. Nu dienen we God als nieuwe mensen, door Gods Geest.
7 Hoe zit het dan? Is de wet dan iets slechts? Nee, helemaal niet. Want zonder de wet zou ik niet geweten hebben wat slecht is. Ik zou bijvoorbeeld niet geweten hebben dat jaloersheid verkeerd is, als de wet niet had gezegd dat je niet jaloers mag zijn. 8 De wet is dus niet verkeerd. Maar het kwaad gebruikte de wet om macht over mij te krijgen: ik werd opgestookt tot allerlei verkeerde dingen. Maar zonder de wet heeft het kwaad geen enkele macht. 9 Vroeger toen ik klein was, leefde ik zonder de wet te kennen. Maar toen ik volwassen werd en de wet leerde kennen, begon het kwaad in mij te leven. Dat veroorzaakte mijn dood. 10 De wet die mij leven had moeten brengen, werd juist mijn dood. 11 Want door de wet kreeg het kwaad macht over mij. Het kwaad gebruikte de wet als wapen om mij verkeerde dingen te laten doen. Zo werd ik schuldig en verdiende ik de dood. 12 Maar de wet op zichzelf is heilig. En wat de wet van ons vraagt, is heilig en rechtvaardig en goed.
13 Heeft iets goeds mij dan gedood? Nee, helemaal niet! Maar het kwaad heeft iets goeds gebruikt (namelijk de wet) om mij te doden. Dat laat wel heel duidelijk zien hoe slecht het kwaad is.
Onze eigen machteloosheid tegen het kwaad
14 We weten dat de wet van Mozes een geestelijke wet is. Maar ík ben van vlees en bloed en een slaaf van het kwaad. 15 En ik begrijp zelf niet wat ik aan het doen ben. Want ik doe niet wat ik zou wíllen doen. Maar ik doe juist dat wat ik níet wil doen omdat het slecht is. 16 Als ik dus doe wat ik níet wil doen, geef ik toe dat de wet gelijk heeft en goed is. 17 Maar dan ben ik het dus niet zelf, die verkeerde dingen doe. Maar het kwaad in mij doet dat. 18 Want ik weet dat in mijzelf (en daarmee bedoel ik in mijn oude 'ik')[a] niets goeds woont. Want ik wíl het goede wel doen, maar het lukt me niet. 19 Want ik doe niet het goede dat ik zou wíllen doen, maar ik doe juist het slechte dat ik níet wil doen. 20 Als ik nu juist doe wat ik níet wil, dan komt dat niet door mijzelf, maar door het kwaad dat in mij zit. 21 En zo gaat het altijd: als ik het goede wil doen, zorgt het kwaad in mij ervoor dat ik het slechte doe. 22 Want met mijn geest en mijn verstand wil ik graag doen wat de wet van God vraagt. 23 Maar mijn 'ik' strijdt tegen mijn verstand en wil andere dingen doen. Zo word ik een gevangene van het kwaad dat in mij zit. 24 Wat een vreselijke toestand! Wie kan mij bevrijden van dit 'ik' waar het kwaad in woont dat mij doodt? 25 Prijs God: Jezus Christus! 26 Het zit dus zo: met mijn geest en mijn verstand wil ik graag gehoorzaam zijn aan de wet van God. Maar mijn 'ik' gehoorzaamt aan 'de wet van het kwaad'.
Jeremia profeteert over de volken
46 Dit is wat de Heer tegen mij zei over de volken.
Gods woorden over Egypte
2 Dit zei de Heer tegen Egypte. Dat was toen koning Necho van Egypte met zijn leger bij de stad Karkemis aan de rivier de Eufraat was. Dat leger werd door koning Nebukadnezar van Babel verslagen toen Jojakim, de zoon van Josia, vier jaar koning van Juda was.
3 De Heer zei: "Egypte, maak je schilden klaar voor gebruik! Ruk uit voor de strijd! 4 Span de paarden in en stijg op, ruiters! Stel je in slagorde op! Zet je helm op, maak je speer scherp, doe je pantser aan! 5 Maar wat gebeurt er nu? Ik zie hen bang worden en op de vlucht slaan! Zelfs hun helden zijn verslagen en vluchten weg, zonder om te kijken. Overal heerst paniek, zegt de Heer. 6 De snelle ruiters kunnen niet ontkomen. De dapperste helden kunnen niet ontsnappen. In het noorden, aan de rivier de Eufraat, zijn ze gestruikeld en gevallen. 7 Wie is komen aanstormen als een rivier in de regentijd? 8 Egypte kwam aanstormen als een bruisende, kolkende rivier. Egypte zei: 'Ik zal oprukken met mijn legers. Ik zal de hele aarde bedekken. Ik zal steden met inwoners en al verwoesten. 9 Vooruit, paarden! Snel, wagens! Kom mee, helden! Kom, Ethiopiërs en Puteeërs, met jullie grote schilden! Kom, Lydiërs, die zo goed zijn met pijl en boog!'
10 Maar dit is de dag van de Heer, de Heer van de hemelse legers. Nu is de tijd dat Hij komt afrekenen met zijn vijanden. Het zwaard verslindt vlees en wordt dronken van bloed. Want de Heer, de Heer van de hemelse legers houdt een offerfeest in het land in het noorden, langs de rivier de Eufraat. 11 Ga naar Gilead en haal zalf, hoofdstad van Egypte. Je haalt allerlei geneesmiddelen, maar ze zullen je niet helpen. Je zal niet genezen. 12 Alle volken horen hoe slecht je er aan toe bent. In je hele land is je gejammer te horen. Want je helden zijn over elkaar gestruikeld. Ze zijn gevallen en gedood."
Gods tweede boodschap over Egypte
13 Toen koning Nebukadnezar met zijn leger Egypte kwam aanvallen,[a] zei de Heer tegen mij: 14 "Vertel het rond in Egypte en zeg het in Migdol, Nof[b] en Tachpanes: Stel je leger op en maak je klaar voor de strijd. Want het zwaard komt jullie verslinden. 15 Waarom hielden jullie machtigen geen stand?[c] Omdat de Heer hen neersloeg! 16 De soldaten vielen in grote aantallen. Ze vielen over elkaar heen en riepen: 'Terug! Terug naar ons volk en ons geboorteland! Vlucht weg van de strijd!' 17 Daar riepen zij: 'De farao is een opschepper! Hij liet het moment om in te grijpen voorbij gaan.' 18 Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Koning, de Heer van de hemelse legers: Er komt iemand aan die zo machtig is als de berg Tabor, zo sterk als de berg Karmel aan de zee. 19 Bewoners van Nof, bereid je er maar op voor dat hij jullie gevangen zal meenemen. Leg maar alvast klaar wat jullie mee willen nemen. Want Nof zal verwoest en verbrand worden. Er zal niemand meer wonen.
20 Egypte lijkt op een prachtig kalf. Maar dat kalf wordt geslacht door een slachter uit het noorden. 21 Ook Egyptes huursoldaten lijken op prachtig vetgemeste kalveren. Maar ook zij slaan op de vlucht en houden geen stand. Want het is de dag van hun ondergang, de dag dat ze worden gestraft. 22 Als een sissende slang vlucht Egypte weg. Want de vijand komt er met een groot leger op af. De vijanden hakken er op los met hun bijlen, als houthakkers die een bos omhakken. 23 Ze hakken het hele bos van Egypte om,[d] hoe groot het ook is, zegt de Heer. Want ze zijn zo ontelbaar als een zwerm sprinkhanen. 24 De hoofdstad Nof staat voor schut: het wordt veroverd door het volk uit het noorden.
25 De Heer van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Let op, Ik zal het hele land Egypte straffen: zijn god Amon in No, zijn farao, zijn volk, zijn goden en zijn leiders. Ik straf de farao en de mensen en volken die op hem vertrouwden. 26 Ik geef hen in de macht van hun vijanden, in de macht van koning Nebukadnezar en zijn leger. Maar later zal het land weer net als vroeger bewoond worden, zegt de Heer.
27 Maar, mijn volk Israël, wees niet bang! Want Ik zal jullie redden uit de verre landen waar jullie nu zijn. En jullie familie ná jullie zal Ik terughalen uit het land waar jullie nu als gevangenen wonen. Het volk Israël zal terugkomen naar zijn eigen land. Daar zal het veilig en in vrede wonen. 28 Wees niet bang, volk van Israël. Want Ik ben met jullie. Ik zal voorgoed afrekenen met alle volken waar Ik jullie heen gejaagd had. Maar met jullie zal Ik niet voorgoed afrekenen. Ik zal jullie alleen rechtvaardig straffen. Want Ik kan niet doen alsof jullie onschuldig zijn."
Psalm 22
1 Een lied van David, op de wijs van: 'Het hert van de zonsopgang'. Voor de leider van het koor.
2 Mijn God, mijn God, waarom heeft U mij verlaten?
Waarom redt U mij niet als ik schreeuw om hulp?
3 Mijn God, dag en nacht roep ik tot U.
Ik geef niet op, maar U antwoordt mij niet.
4 Toch bent U de Heilige God.
Heel Israël eert U met zijn liederen als Koning!
5 Onze voorouders hebben op U vertrouwd.
Ze hebben op U vertrouwd en U heeft hen gered.
6 Ze hebben U om hulp geroepen,
en U heeft hen bevrijd.
Ze hebben op U vertrouwd,
en U heeft hen niet teleurgesteld.
7 Maar ik lijk wel een worm in plaats van een man.
Zó word ik vertrapt!
De mensen lachen me uit en geven niets om me.
8 Iedereen die mij ziet, scheldt me uit.
Ze schudden hun hoofd en zeggen spottend:
9 "Je hebt toch de Heer om hulp gevraagd?
Laat Hij je dan maar redden!
Laat Hij je maar bevrijden!
Je zegt toch dat Hij van je houdt?"
10 U heeft mij gemaakt.
Toen ik geboren was, legde U mij rustig in mijn moeders armen.
11 Vanaf mijn geboorte was ik van U.
Ja, al vóór mijn geboorte was U mijn God.
12 Laat me dan nu niet in de steek!
Want ik ben in nood en niemand komt mij helpen.
13 Mijn vijanden zijn overal om mij heen.
Ze lijken wel een kudde wilde buffels.
14 Ze loeren op me en bedreigen me,
als verscheurende, brullende leeuwen.
15 Mijn leven stroomt als water uit mij weg.
Ik ben helemaal uitgeput.
Ik heb alle moed verloren.
16 Mijn kracht brokkelt steeds verder af.
Mijn tong kleeft vast in mijn mond.
U legt mij al op de rand van de dood.
17 Want mijn vijanden hebben mij omsingeld.
Ze bedreigen me als grommende honden.
Schurken sluiten me in.
Ze doorboren mijn handen en voeten.
18 Al mijn botten zijn te tellen.
Mijn vijanden kijken toe en genieten van mijn pijn.
19 Ze verdelen mijn kleren onder elkaar.
Ze loten wie mijn onderkleed mag hebben.
20 Heer, laat me niet in de steek!
Kom me snel helpen. U bent mijn kracht.
21 Red mijn leven van de dood.
Ik sta helemaal alleen tegenover die honden.
22 Red me uit de bek van de leeuwen.
Red me van de horens van de wilde buffels.
Heer, hoor mijn gebed!
23 Ik zal mijn broers vertellen wat U heeft gedaan.
Als we bij elkaar komen,
zal ik U met mijn liederen loven en prijzen.
24 Iedereen die diep ontzag voor U heeft, zal U prijzen.
Prijs Hem, volk van Israël!
25 Want Hij heeft naar mij geluisterd toen ik in nood was.
Hij bleef niet op een afstand staan,
maar kwam mij redden toen ik Hem om hulp riep.
26 Als we bij elkaar komen, zal ik U prijzen voor wat U heeft gedaan.
Ik zal U de offers brengen die ik U heb beloofd.
27 De mensen die U dienen, zullen kunnen eten zoveel als ze willen.
De mensen die U om hulp vragen, zullen U prijzen.
Voor eeuwig zullen ze blij zijn!
28 Over de hele wereld zullen de mensen dit horen.
Ze zullen de Heer gaan dienen.
Alle volken zullen Hem aanbidden.
29 Want de Heer is Koning.
Hij heerst over alle volken.
30 De machtige mensen zullen voor Hem knielen.
Ze zullen op zijn feestmaaltijd komen en Hem aanbidden.
Rijke en arme mensen mogen komen.
31 Hun kinderen zullen Hem dienen.
Ze zullen aan alle mensen vertellen wat de Heer heeft gedaan.
32 Aan iedereen die geboren wordt,
zullen ze vertellen dat de Heer rechtvaardig is,
omdat Hij alles heeft gedaan wat nodig is.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016