M’Cheyne Bible Reading Plan
Simson in Gaza
16 Op een keer was Simson in Gaza.[a] Hij ging er met een hoer mee 2 De mannen van Gaza hoorden dat Simson in de stad was en omsingelden het huis. Ook bleven ze de hele nacht op de loer staan bij de poort van de stad. Maar die hele nacht deden ze niets, want ze dachten: "We vermoorden hem wel als het licht wordt." 3 Maar Simson bleef maar tot middernacht bij de vrouw. Toen stond hij op en ging naar de stadspoort. Hij greep de deuren van de poort en de twee deurposten en rukte ze met grendels en al los. Hij tilde ze op zijn schouders. Zo bracht hij ze naar de top van de berg die bij Hebron ligt.
Simson en Delila
4 Na een poosje werd hij verliefd op een Filistijnse vrouw in het Sorek-dal. Ze heette Delila. 5 De vijf Filistijnse stadskoningen gingen naar haar toe en zeiden tegen haar: "Probeer van hem te weten te komen waardoor hij zo sterk is. Zoek uit hoe we hem kunnen vangen en waarmee we hem kunnen vastbinden. Dan zullen we je allemaal 1100 zilverstukken geven." 6 Daarom vroeg Delila aan Simson: "Vertel me eens, waardoor ben jij zo sterk? En waarmee moet je vastgebonden worden zodat je niet meer los kan komen?" 7 Simson antwoordde: "Als ik word vastgebonden met zeven verse pezen die nog niet zijn gedroogd, ben ik machteloos. Dan ben ik net als ieder ander." 8 Toen brachten de vijf Filistijnse stadskoningen haar zeven verse pezen die nog niet waren gedroogd. Daarmee bond ze hem vast. 9 De stadskoningen hadden zich in een andere kamer verborgen. Toen riep ze: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" Hij scheurde de pezen kapot alsof het verbrande grashalmen waren. En ze wisten niet, waardoor hij zo sterk was.
10 Delila zei tegen Simson: "Je hebt me voor de gek gehouden! Je hebt tegen me gelogen! Vertel me alsjeblieft waarmee je vastgebonden kan worden." 11 Hij antwoordde: "Als ik word vastgebonden met nieuwe touwen die nog nergens voor zijn gebruikt, ben ik machteloos. Dan ben ik net als ieder ander." 12 Toen bond Delila hem vast met nieuwe touwen. En ze riep tegen hem: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" De stadskoningen hadden zich weer in de andere kamer verborgen. Maar hij scheurde de touwen van zijn armen af alsof het draadjes waren.
13 Delila zei tegen hem: "Nu heb je me alweer voor de gek gehouden! Je hebt weer tegen me gelogen! Vertel me nu waarmee je vastgebonden kan worden." Hij antwoordde: "Als je mijn zeven haarvlechten meeweeft in een lap op het weefgetouw." 14 Dat deed ze. Bovendien zette ze de lap vast met een pin. Daarna riep ze tegen hem: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" Hij werd wakker en rukte de pin en de lap van het weefgetouw los.
15 Ze zei tegen hem: "Hoe kun je zeggen dat je van me houdt, als je geheimen voor me hebt? Je hebt me al drie keer voor de gek gehouden. Je hebt me nog steeds niet verteld waardoor je zo sterk bent!" 16 Dagenlang zeurde ze hem aan zijn hoofd, tot hij er gek van werd. 17 Tenslotte had hij er zó genoeg van, dat hij haar de waarheid vertelde. Hij zei: "Mijn haar is nog nooit geknipt. Want al vanaf mijn ontstaan ben ik door God uitgekozen om Hem te dienen. Als mijn haar wordt afgeknipt, ben ik niet meer sterk. Dan ben ik net als ieder ander." 18 Delila zag dat hij haar nu de waarheid had verteld. Ze liet tegen de vijf stadskoningen zeggen: "Dit keer moeten jullie komen, want nu heeft hij mij echt de waarheid verteld." De stadskoningen kwamen en brachten het geld mee. 19 Delila liet Simson op haar knieën in slaap vallen. Toen liet ze iemand de zeven haarvlechten afknippen. Zo kreeg ze macht over hem, want nu was hij niet meer sterk. 20 En ze riep: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" Hij werd wakker en dacht: "Ik zal me net als de vorige keren losrukken." Maar hij wist niet dat de Heer hem had verlaten. 21 De Filistijnen grepen hem. Ze staken zijn ogen uit, namen hem mee naar Gaza en bonden hem met twee koperen kettingen vast. Hij moest in de gevangenis de graanmolen draaien. 22 Maar vanaf het moment dat zijn haar was afgeknipt, begon het weer te groeien.
Simsons dood
23 De vijf Filistijnse stadskoningen hielden een groot offerfeest voor hun god Dagon. Want ze zeiden: "Onze god heeft ervoor gezorgd dat we onze vijand Simson gevangen konden nemen!" 24 Toen de mensen Simson zagen, prezen ze hun god en juichten: "Onze god heeft ervoor gezorgd dat we onze vijand, die ons land vernietigde en veel van onze mannen heeft gedood, gevangen konden nemen." 25 Ze vierden feest en toen ze flink dronken waren, zeiden ze: "Laat Simson komen, dan kunnen we lachen." Ze lieten Simson uit de gevangenis halen en maakten plezier over hem. Ze zetten hem tussen twee pilaren neer. 26 Toen zei Simson tegen de jongen die hem bij de hand hield: "Laat me los en laat me de pilaren voelen waarop het dak van het gebouw rust. Ik wil tegen een pilaar leunen."
27 Het gebouw was op dat moment vol mannen en vrouwen. Ook de vijf Filistijnse stadskoningen waren er. En op het dak waren ongeveer 3000 mannen en vrouwen, die over Simson plezier zaten te maken. 28 Toen riep Simson naar de Heer: "Heer, denk alstublieft aan mij en maak mij nog één keer sterk. Dan kan ik in één keer wraak nemen op de Filistijnen voor mijn twee ogen." 29 Hij greep de twee middelste pilaren waar het dak van het gebouw op rustte. Met zijn rechterhand tegen de ene pilaar en zijn linkerhand tegen de andere, riep Simson: 30 "Laat mij samen met de Filistijnen sterven!" Toen duwde hij met al zijn kracht tegen de pilaren. Het hele gebouw stortte in, bovenop de stadskoningen en alle mensen die binnen waren. Het aantal mensen dat hij doodde toen hij stierf, was groter dan het aantal mensen dat hij doodde tijdens zijn leven. 31 Zijn broers en andere familieleden kwamen hem ophalen. Ze namen hem mee en begroeven hem in het graf van zijn vader Manoa. Dat graf ligt tussen Zora en Estaol. Hij was 20 jaar leider van Israël geweest.
Paulus reist verder
20 Toen het weer rustig geworden was, riep Paulus de leerlingen bij zich. Hij nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. 2 Hij reisde door de streken van Macedonië naar Griekenland. Onderweg sprak hij overal uitgebreid met de mensen.
3 Hij bleef drie maanden in Griekenland. Daarna wilde hij naar Syrië varen. Toen hij op het punt stond te vertrekken, ontdekte hij dat de Joden van plan waren om hem te vermoorden. Daarom veranderde hij zijn plannen. Hij besloot door Macedonië terug te reizen. 4 Een aantal mannen zou met hem meegaan. Dat waren Sopater uit Berea, Aristarchus en Sekundus uit Tessalonika, Gajus uit Derbe, Timoteüs, en Tychikus en Trofimus uit Asia. 5 Ze zouden ons vooruit reizen en in Troas op ons wachten. 6 Wijzelf voeren pas na het Paasfeest en het Feest van de Ongegiste Broden weg uit Filippi. Vijf dagen later kwamen we bij hen in Troas aan. Daar bleven we zeven dagen.
Paulus in Troas
7 Op de eerste dag van de week kwamen we bij elkaar om de maaltijd van de Heer te vieren. Paulus sprak tot de mensen. Omdat hij van plan was om de volgende dag te vertrekken, sprak hij door tot middernacht. 8 Er brandden olielampen in de bovenzaal waar wij bij elkaar waren. 9 Een jongeman, Eutychus, zat in de vensterbank te luisteren. Toen Paulus zo lang bleef spreken, viel hij in slaap. Daardoor viel hij uit het raam, dat op de derde verdieping was. Hij werd dood van de straat getild. 10 Maar Paulus kwam naar beneden en liet zich bovenop de jongen vallen. Hij sloeg zijn armen om hem heen en zei: "Stop met huilen en jammeren, want er is leven in hem." 11 Hij ging weer naar boven, brak het brood en at. Daarna sprak hij nog tot de ochtend met hen. 12 De jongen werd levend naar huis gebracht. De mensen waren heel erg bemoedigd.
13 Maar wij waren alvast met een schip vertrokken. In Assus zouden we op Paulus wachten. Want hij wilde zelf graag te voet naar Assus gaan. 14 In Assus kwam hij bij ons aan boord. Zo voeren we naar Mitylene. 15 De volgende dag voeren we verder naar Chios. De dag daarna staken we van Chios over naar Samos. We overnachtten in Trogyllion. De volgende dag kwamen we in Milete aan. 16 Want Paulus wilde Efeze voorbij varen. Hij wilde geen tijd in Asia verliezen, want hij had haast. Hij wilde namelijk graag met Pinksteren in Jeruzalem zijn.
Paulus neemt afscheid van de gemeente in Efeze
17 Maar vanuit Milete stuurde hij iemand naar Efeze. Deze man moest de leiders van de gemeente daar vragen om naar Paulus toe te komen. 18 Toen ze bij hem waren gekomen, nam hij afscheid van hen. Hij zei: "Jullie weten hoe ik me vroeger bij jullie heb gedragen. 19 Vanaf de dag dat ik bij jullie in Asia voet aan wal zette, heb ik de Heer nederig gediend. Ik heb met tranen voor jullie gebeden. Ook heb ik veel moeilijkheden gehad doordat de Joden probeerden mij te vermoorden. 20 Ik heb alles gedaan om jullie alles te leren wat goed voor jullie was – op straat, in de synagoge en bij de mensen thuis. 21 Aldoor heb ik Joden en Grieken gezegd dat ze zich voortaan op God moeten richten en moeten geloven in onze Heer Jezus.
22 Nu reis ik naar Jeruzalem als gevangene van de Heilige Geest. Ik weet niet precies wat er daar met mij zal gebeuren. 23 Ik weet alleen dat mij in Jeruzalem boeien en moeilijkheden te wachten staan. Want dat zegt de Heilige Geest me in elke stad. 24 Maar ik vind dat allemaal niet belangrijk. Ik vind niets belangrijk, zelfs mijn eigen leven niet. Ik wil blij alles doen wat Jezus van mij vraagt. De taak die Hij mij heeft gegeven, wil ik helemaal afmaken. Die taak is: het goede nieuws van Gods liefdevolle goedheid aan de mensen vertellen.
25 Ook bij jullie heb ik over het Koninkrijk van God verteld. En ik weet dat jullie mij niet meer zullen terugzien. 26 Daarom zeg ik vandaag duidelijk dat het niet míjn schuld is als iemand sterft zónder in Jezus te geloven. 27 Want zonder ophouden heb ik jullie het hele woord van God verteld. 28 Let goed op jullie zelf en op de hele kudde waarvan jullie de leiders zijn. De Heilige Geest heeft jullie de taak gegeven om de gemeente van God te hoeden en te leiden. Hij heeft die kudde met zijn eigen bloed gekocht. 29 Ik weet dat na mijn vertrek gevaarlijke wolven in de kudde zullen komen. Zij zullen sommige schapen verslinden. 30 Mensen uit jullie eigen groep zullen verkeerde dingen aan de leerlingen leren. Ze zullen proberen om hen te laten geloven wat ze zeggen.
31 Let dus goed op. Bedenk dat ik drie jaar lang dag en nacht hard voor jullie heb gewerkt. Aldoor ben ik bezig geweest om jullie allemaal op te bouwen en op te voeden in het geloof. Dat deed ik soms zelfs onder tranen. 32 Nu vertrouw ik jullie toe aan de Heer en aan het woord van zijn liefdevolle goedheid. Want Hij zal de gemeente opbouwen en jullie je deel van zijn erfenis geven. 33 Van niemand heb ik geld of kleding gevraagd. 34 Jullie weten dat ik zelf altijd hard heb gewerkt voor alles wat ik nodig had. Ook voor de mensen die bij mij waren. 35 Ik heb jullie in alles laten zien dat je, door zó te werken, voor de arme mensen in de gemeente kan zorgen. Daardoor kunnen jullie onthouden dat de Heer Jezus Zelf heeft gezegd dat het fijner is om te geven dan om te krijgen."
36 Toen knielde Paulus neer en bad met alle leiders van de gemeente. 37 Ze huilden allemaal, omhelsden Paulus en kusten hem steeds opnieuw. 38 Ze waren er erg verdrietig over dat hij gezegd had dat ze hem niet meer zouden terugzien. Toen brachten ze hem naar het schip.
De brief van Jeremia
29 Ik schreef in Jeruzalem een brief en stuurde die naar Babel. Hij was voor de leiders, priesters, profeten en iedereen die Nebukadnezar uit Jeruzalem gevangen had meegenomen naar Babel. 2 Want koning Nebukadnezar had koning Jojakim, Jojakims moeder, de hofdienaren, de leiders van Juda en Jeruzalem, de timmermannen en de smeden uit Jeruzalem gevangen meegenomen naar Babel. 3 Ik gaf deze brief mee aan Elasa de zoon van Safan, en Gemarja de zoon van Hilkia. Want zij werden door koning Zedekia van Juda als boodschappers naar koning Nebukadnezar van Babel gestuurd.
4 In de brief stond: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël, tegen alle mensen die Ik gevangen uit Jeruzalem heb laten meenemen naar Babel. 5 Bouw in Babel huizen en ga daarin wonen. 6 Leg groententuinen aan en eet van de groenten. Trouw en krijg kinderen. Laat jullie zonen en dochters trouwen en laten zij ook kinderen krijgen. Zorg dat jullie volk daar groter wordt, en niet kleiner. 7 Bid om vrede voor de stad waarheen Ik jullie heb gestuurd. Bid voor die stad, want als die stad vrede heeft, zullen ook jullie vrede hebben.
8 Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Laat je niet bedriegen door jullie profeten en waarzeggers. Geloof niet wat de mensen die bijzondere dromen hebben, tegen jullie zeggen. 9 Want ze liegen dat ze namens Mij profeteren. Ik heb hen niet gestuurd, zegt de Heer. 10 Pas als er 70 jaar in Babel voorbij zijn, zal Ik naar jullie toe komen, zegt de Heer. Dan zal Ik de goede dingen doen die Ik jullie heb beloofd: dan zal Ik jullie naar je land terugbrengen. 11 Want Ik weet wat mijn plannen voor jullie zijn, zegt de Heer. Ik heb mooie plannen voor jullie. Plannen vol vrede, niet vol ellende. Want Ik heb een hoopvolle toekomst voor jullie. 12 Dan zullen jullie Mij aanbidden. Jullie zullen naar Mij toe komen en tot Mij bidden. En Ik zal naar jullie luisteren. 13 Jullie zullen Mij zoeken en Mij ook vinden, als jullie met je hele hart naar Mij verlangen. 14 Ik zal Mij door jullie laten vinden, zegt de Heer. Ik zal een einde maken aan jullie gevangenschap. Ik zal jullie weer verzamelen uit alle volken en alle plaatsen waarheen Ik jullie heb weggejaagd. Ik zal jullie terugbrengen naar de plaats waaruit Ik jullie gevangen heb laten meenemen.
15 Maar jullie zeggen: 'De Heer heeft ons hier in Babel toch óók profeten gegeven?' 16 Maar dat zijn leugen-profeten. Ík zeg jullie over de koning uit de familie van David en over alle mensen die hier in Jeruzalem zijn achtergebleven: 17 Ik zal het zwaard, de honger en de pest op hen afsturen. Ze zijn als de oneetbare rotte vijgen.[a] 18 Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, de honger en de pest. Alle volken waar Ik hen naartoe jaag, zullen er geschokt over zijn. Overal waar ze wonen, zullen ze slecht behandeld worden. Ze zullen door iedereen bespot en vervloekt worden. 19 Ik doe dat omdat ze niet hebben geluisterd naar wat mijn profeten van Mij moesten zeggen, zegt de Heer. Ik heb aldoor tot jullie gesproken, maar jullie wilden niet luisteren.
20 Jullie die uit Jeruzalem gevangen zijn meegenomen naar Babel, luister nu naar wat de Heer zegt! 21 Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël, over de profeet Achab, de zoon van Kolaja, en de profeet Zedekia, de zoon van Maäseja. Zij liegen dat ze namens Mij profeteren. Daarom geef Ik hen in de macht van koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal hen voor jullie ogen doden. 22 Iedereen die uit Juda gevangen meegenomen is naar Babel, zal hun namen gebruiken als vervloeking. Ze zullen zeggen: 'Ik hoop dat de Heer met jou zal doen wat Hij met Zedekia en Achab heeft gedaan. Want de koning van Babel heeft hen levend gebraden.' 23 Want deze mannen hebben vreselijke dingen gedaan. Ze zijn ontrouw aan hun eigen vrouw en gaan met allerlei andere getrouwde vrouwen naar bed. En ze hebben gelogen dat ze namens Mij spraken. Ik weet alles wat ze hebben gedaan, zegt de Heer."
Gods woorden voor Semaja
24 De Heer zei: "Jeremia, Ik heb een boodschap voor Semaja uit Nachlam. 25 Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Semaja heeft vanuit Babel een brief geschreven aan het volk in Jeruzalem, aan de priester Zefanja en alle andere priesters. 26 Daarin stond: 'De Heer zegt tegen jou, Zefanja, dat jij priester moet worden in de plaats van de priester Jojada. Jij moet de nieuwe opziener in de tempel van de Heer worden. Iedere gek die beweert dat hij een profeet is, moet je in de gevangenis opsluiten en met zijn voeten in het blok vastzetten. 27 Waarom heb je niets gedaan aan die Jeremia uit Anatot die bij jullie loopt te doen alsof hij een profeet is? 28 Want hij heeft ons in Babel de boodschap gestuurd: 'Het zal nog lang duren. Bouw huizen en woon daarin. Leg groententuinen aan en eet de groenten daarvan.' " 29 (Ik was erbij toen priester Zefanja deze brief voorlas.)
30 En de Heer zei tegen mij: 31 "Stuur nu de volgende boodschap aan alle mensen die gevangen zijn meegenomen naar Babel: Dit zegt de Heer over Semaja uit Nachlam: Semaja heeft voor jullie geprofeteerd zonder dat Ik hem had gestuurd. Daardoor geloven jullie nu leugens. 32 Daarvoor zal Ik Semaja en zijn familie straffen. Hij zal niet meer in leven zijn als Ik mijn volk ga redden. En zijn familie zal helemaal niet meer bestaan als Ik weer goed ben voor mijn volk. Dat is zijn straf omdat het zijn schuld is dat de mensen niet naar Mij luisterden."
Jezus bij Pilatus
15 Zodra het ochtend werd, overlegden de leiders van de priesters met de leiders van het volk en de wetgeleerden. Ze besloten Jezus naar de Romeinse bestuurder van Judea Pilatus te brengen.[a] 2 Pilatus ondervroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?"[b] Jezus antwoordde hem: "U zegt het zelf." 3 En de leiders van de priesters beschuldigden Jezus van allerlei dingen. Maar Hij antwoordde niets. 4 Pilatus ondervroeg Jezus weer en zei: "Geef Je helemaal geen antwoord? Hoor eens waar ze Je allemaal van beschuldigen!" 5 Maar Jezus antwoordde hem niets meer. Daar was Pilatus erg verbaasd over.
6 Pilatus had de gewoonte om op het feest een gevangene vrij te laten. De Joden mochten kiezen wie hij vrij zou laten. 7 Nu zat er iemand gevangen die Barabbas heette. Hij was gevangen genomen met andere mannen omdat ze tijdens een rel iemand vermoord hadden. 8 De mensen begonnen te schreeuwen. Ze eisten van Pilatus dat hij, zoals altijd op het feest, iemand zou vrijlaten. 9 Pilatus antwoordde: "Willen jullie dat ik de koning van de Joden vrijlaat?" 10 Want hij wist dat de leiders van de priesters Hem gevangen hadden genomen omdat ze jaloers waren. 11 Maar de leiders van de priesters stookten de grote groep mensen op om van Pilatus te eisen dat hij Barabbas zou vrijlaten. 12 Pilatus zei weer: "Wat moet ik dan doen met de Man die jullie de koning van de Joden noemen?" 13 Ze schreeuwden weer: "Aan het kruis met Hem!" 14 Pilatus zei tegen hen: "Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan?" Maar ze schreeuwden nog harder: "Aan het kruis met Hem!"
15 Het leek Pilatus het beste om de mensen hun zin te geven. Daarom liet hij Barabbas vrij. Maar Jezus liet hij zweepslagen geven. Daarna gaf hij Hem aan de soldaten om Hem te kruisigen.
Jezus wordt bespot
16 De soldaten namen Jezus mee naar het gerechtsgebouw. Ze riepen alle soldaten erbij. 17 Ze deden Hem een paarse mantel om. Ze vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. 18 En ze groetten Hem: "We groeten U, koning van de Joden!" 19 Ze sloegen Hem met een rieten stok op het hoofd, bespuugden Hem, knielden voor Hem neer en deden alsof ze Hem eerden. 20 Toen ze er genoeg van hadden om Hem te bespotten en belachelijk te maken, deden ze Hem de mantel weer af. Ze trokken Hem zijn eigen kleren weer aan. Daarna namen ze Hem mee om Hem te kruisigen. 21 En ze grepen een man die voorbij kwam en die net van zijn land kwam. Ze dwongen hem om Jezus' kruis te dragen. Dat was Simon uit Cyrene, de vader van Alexander en Rufus.
Jezus aan het kruis
22 Ze brachten Hem naar de plek die Golgota heet. Dat betekent 'Schedelplaats'. 23 Ze wilden Hem wijn gemengd met mirre te drinken geven. Maar Hij wilde die niet drinken. 24 Toen spijkerden ze Hem aan het kruis. En ze verdeelden zijn kleren door erom te loten. 25 Het was negen uur 's morgens toen ze Hem aan het kruis hingen. 26 Boven zijn hoofd hing een bord waarop stond waarom Hij de doodstraf had gekregen. Er stond op: 'De koning van de Joden.'
27 Samen met Hem kruisigden ze twee moordenaars. De één links en de ander rechts van Hem. 28 Zo gebeurde wat al in de Boeken stond: 'Hij werd als een misdadiger behandeld.'
29 De mensen die voorbij kwamen, scholden Hem uit. Ze schudden spottend hun hoofd en zeiden: "Hé, Jij die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt! 30 Red Jezelf en kom van dat kruis af!" 31 De leiders van de priesters en de wetgeleerden zeiden hetzelfde. Ze zeiden ook: "Anderen heeft Hij gered, maar Zichzelf kan Hij niet redden. 32 Laat de Messias, de koning van Israël, maar eens van dat kruis af komen! Dan zullen we in Hem geloven." Ook de mannen die samen met Hem waren gekruisigd zeiden zulke dingen tegen Hem.
33 Vanaf ongeveer twaalf uur werd het helemaal donker in het hele land. Dat duurde tot ongeveer drie uur 's middags. 34 Toen riep Jezus luid: "Eloï, Eloï, lama sabachtani!" Dat betekent: 'God, mijn God, waarom heeft U Mij verlaten?' 35 Een paar mensen die erbij stonden, zeiden: "Hoor, Hij roept Elia!" 36 Eén van de mensen liep naar Hem toe. Hij doopte een spons in zure wijn, stak die op een stok en gaf Hem te drinken. Hij zei: "Wacht even. Dan zullen we zien of Elia komt om Hem er af te halen." 37 Maar Jezus gaf een luide schreeuw en stierf.
38 Op dat moment scheurde het gordijn in de tempel van boven naar beneden in tweeën.[c] 39 De legerhoofdman die tegenover Jezus stond, zag hoe Jezus stierf. Hij riep uit: "Ja, dit was écht Gods Zoon!"
40 Er stonden in de verte ook vrouwen toe te kijken. Dat waren onder andere Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus de jongere en van Joses, en Salome. 41 Ze waren Jezus gevolgd en hadden Hem gediend toen Hij in Galilea was. Er stonden ook nog veel andere vrouwen die met Hem waren meegereisd naar Jeruzalem.
Jezus' begrafenis
42+43 Toen het avond was geworden, kwam er een man bij Pilatus. Het was Jozef, uit Arimatea. Jozef was een belangrijke man in de Vergadering en verwachtte zelf ook het Koninkrijk van God. Het was de avond vóór de heilige rustdag. Hij had moed gevat en ging aan Pilatus vragen of hij het lichaam van Jezus mocht meenemen. 44 Pilatus vond het vreemd dat Jezus al dood zou zijn. Daarom liet hij de hoofdman komen en vroeg hem of Jezus al lang dood was. 45 Toen hij het antwoord van de hoofdman had gehoord, zei hij dat Jozef het lichaam mocht meenemen. 46 Jozef kocht linnen en haalde Jezus van het kruis. Hij wikkelde Hem in het linnen. Daarna legde hij Hem in een graf dat in een rots was uitgehakt. Toen rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf. 47 Maria Magdalena en Maria de moeder van Jakobus zagen waar Hij werd neergelegd.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016