M’Cheyne Bible Reading Plan
Aanwijzingen voor viering van Pesach
9 De Here gaf Mozes de volgende instructies, terwijl hij en de Israëlieten verbleven in de woestijn op het Sinaï-schiereiland in de eerste maand van het tweede jaar na de uittocht uit Egypte: 2,3 ‘Het volk Israël moet Pesach, het Paasfeest, jaarlijks vieren op de veertiende dag van de eerste maand. Het feest begint ʼs avonds. Zorg ervoor dat u al mijn opdrachten voor dit feest nauwgezet uitvoert.’ 4,5 Dus kondigde Mozes aan dat Pesach op de avond van de veertiende dag daar in de Sinaï zou beginnen, net zoals de Here hem had opgedragen en zo gebeurde het. 6 Het geval deed zich voor dat enkele mannen onrein waren omdat zij een dode hadden aangeraakt. Zij konden Pesach dus niet meevieren en niet van het lam eten. 7 Zij legden hun probleem aan Mozes en Aäron voor en vertelden dat zij zich tekort gedaan voelden omdat zij hun offers niet op de vastgestelde tijd mochten brengen. 8 Mozes zei dat hij God om raad zou vragen 9 en dit was het antwoord dat hij van de Here ontving: 10 ‘Als de Israëlieten—nu of in de toekomst—op het moment van Pesach, het Paasfeest, onrein zijn doordat zij een dode hebben aangeraakt of omdat zij op reis zijn, mogen zij Pesach wel vieren, maar dan een maand later. 11 Zij doen dit dan op de veertiende van de tweede maand, beginnend in de avond. Zij moeten dan het lam eten met ongezuurd brood en bittere kruiden. 12 Zij mogen niets laten liggen tot de volgende morgen, geen enkel bot van het lam breken en de gegeven aanwijzingen voor Pesach nauwkeurig opvolgen. 13 Maar iemand die niet onrein of onderweg is en weigert Pesach op de aangegeven tijd te vieren, moet uit het volk Israël worden verbannen, omdat hij weigert de Here op de vastgestelde tijd een offer te brengen, hij moet zijn schuld dragen. 14 Als er een buitenlander bij u woont die Pesach, het Paasfeest voor de Here, wil meevieren, moet hij dezelfde instructies opvolgen. Er is één wet voor allen, zowel voor uw volksgenoten als voor vreemdelingen.’
15 Op de dag dat de tabernakel werd opgezet, bedekte de wolk deze en ʼs nachts veranderde de wolk in een zuil van vuur die de hele nacht zichtbaar bleef. 16 Zo ging het voortdurend: overdag een wolk en ʼs nachts een vuurzuil. 17 Wanneer de wolk opsteeg, braken de Israëlieten op, volgden hem naar de plaats waar hij stopte en sloegen daar het kamp op. 18 Op die manier reisden zij op bevel van de Here, stopten waar Hij het wilde en bleven daar tot de wolk weer verder ging. 19,20 Als hij lang bleef, bleven zij ook lang. Maar als hij maar enkele dagen bleef, bleven zij ook maar enkele dagen, want dat had de Here hun opgedragen. 21 Soms bleef de vuurzuil slechts één nacht stilstaan om de volgende morgen verder te trekken. Maar of het nu dag of nacht was, wanneer de wolk zich bewoog, braken de Israëlieten op en volgden hem. 22 Als de wolk twee dagen, een maand of een jaar boven de tabernakel bleef, bleven de Israëlieten ook zolang, maar zo gauw hij weer bewoog, trokken zij verder. 23 Op aanwijzing van de Here sloegen zij hun kamp op en op zijn bevel trokken zij weer verder. Zij volgden precies alle aanwijzingen op die de Here hun door Mozes gaf.
45 Een leerzaam gezang van de Korachieten voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De Lelies.’ Een liefdeslied.
2 Mijn hart trilt van vreugde.
Ik lees mijn gedicht voor aan een koning.
Mijn stem klinkt als de pen van een begaafde dichter.
3 U bent mooier dan welk mens ook
en wat u zegt is een lust voor het oor:
het is duidelijk dat God u heeft gezegend.
4 Gesp uw wapens aan, o held,
alles wat uw eer en waardigheid onderstreept.
5 Trek op en strijd voor eervolle zaken
als waarheid, recht en nederigheid.
Wij verwachten grote daden van u!
6 U bent klaar voor de strijd, u beheerst de volken.
Uw pijlen dringen tot in het hart van uw vijanden.
7 Uw troon, o goddelijke koning,
staat tot in eeuwigheid vast,
uw bewind is een rechtvaardig bewind.
8 U houdt van rechtvaardigheid en haat wetteloosheid.
Daarom heeft uw God u met vreugdeolie gezalfd,
u verkozen boven uw metgezellen.
9 U bent gekleed in pracht en praal,
u verheugt zich in lieflijke muziek uit prachtige paleizen.
10 Prinsessen zijn uw geliefden,
uw vrouw staat in het fijnste goud gehuld naast u.
11 Luister goed, mijn dochter, denk niet meer aan uw volk
en vergeet uw ouderlijk huis.
12 Laat het verlangen van de koning naar u uitgaan.
Hij is uw meester, voeg u naar hem.
13 Dan zullen de rijken der aarde u, dochter van Tyrus,
geschenken geven en naar uw gunst dingen.
14 De koningsdochter is oogverblindend gekleed,
haar gewaad is van goudbrokaat.
15 Wanneer zij naar de koning gaat,
draagt zij kleurrijk geborduurde japonnen.
In haar gevolg zijn haar vriendinnen en meisjes van adel.
16 Onder gezang en vreugdevol gejubel
worden zij het paleis van de koning binnengebracht.
17 Waar eens uw vaders stonden, zullen uw zonen staan.
U zult hen aanstellen tot heersers in het hele land.
18 Ik zal uw naam aan alle volgende generaties doorgeven,
men zal u altijd blijven prijzen.
7 Och, prinses, wat loop je sierlijk! De welvingen van je lichaam lijken door een meesterbeeldhouwer ontworpen.
2 Je navel lijkt op een sierlijke kelk, waar een heerlijke wijn in hoort. Je buik lijkt op een schoof tarwe, versierd met lelies.
3 Je borsten zijn zo mooi als twee jongen van de gazellen.
4 Je hals rijst als een ivoren toren op en je ogen lijken op de diepglanzende vijvers van Chesbon die bij de poort Bath-Rabbim liggen. Je neus is zo fraai als de toren van de Libanon die over de stad Damascus uitziet.
5 Je hoofd steekt fier omhoog als de berg Karmel en je haar glanst koperrood. De koning kijkt er geboeid naar.
6 Wat is de liefde heerlijk! Heerlijker dan alle andere dingen waarnaar men kan verlangen.
7 Je slanke lichaam lijkt op een dadelpalm waaraan de borsten als dadeltrossen bloeien.
8 Ik zei dat ik die palmboom wilde beklimmen en de trossen ervan plukken wilde. Je borsten lijken op rijpe druiventrossen. De geur van je adem doet mij denken aan de geur van appels.
9 Je gehemelte is heerlijker dan de beste wijn…
…laat die wijn naar mijn liefste toevloeien, zodat hij hem slapend kan drinken.
10 Ik behoor toe aan mijn liefste, ik verlang naar hem.
11 Kom, mijn liefste, laten wij samen het veld ingaan en overnachten in een van de dorpen.
12 Of laten wij heel vroeg de wijngaard ingaan en kijken of de wijnstokken al uitlopen, of de knoppen al openspringen en de granaatappelbomen al bloeien. Daar zal ik mij aan je geven.
13 Ik ruik de geur van de liefdesappels en overal groeien de heerlijkste vruchten. Mijn liefste, ik heb ze voor jou bewaard.
Twee hogepriesters
7 Deze Melchisedek was koning van Salem en priester van de Allerhoogste God. Toen Abraham, na de overwinning op vele koningen, naar huis terugkeerde, ontmoette hij Melchisedek en werd door hem gezegend. 2 Daarop gaf Abraham een tiende deel van alles wat hij in de strijd had buitgemaakt aan Melchisedek. De naam Melchisedek betekent ‘Koning van de gerechtigheid.’ Hij is ook koning van de vrede, want Salem betekent vrede. 3 Zijn vader, zijn moeder en zijn gehele afstamming zijn onbekend. We weten niets van het begin of het einde van zijn leven. Hij lijkt op de Zoon van God, hij is en blijft priester voor altijd.
4 Uit het volgende blijkt wel hoe groot deze Melchisedek is. Zelfs Abraham, de eerste voorvader van Gods volk, gaf hem een tiende deel van alles wat hij in de strijd tegen de koningen had buitgemaakt. 5 Als Melchisedek een priester van Israël was geweest, zou dit niet zo vreemd zijn, want later moest Gods volk een tiende van zijn inkomsten geven aan de priesters die tot hun eigen volk behoorden. 6 Maar hoewel Melchisedek niet tot hen behoorde, gaf Abraham hem toch een tiende van de buit. Melchisedek zegende de machtige Abraham, 7 het is duidelijk dat een zegen alleen gegeven wordt door iemand die groter is dan degene die gezegend wordt. 8 Verder is het zo dat in het ene geval de priesters, sterfelijke mensen, een tiende kregen van wat de mensen oogstten of verdienden, terwijl in het andere geval Melchisedek ze kreeg, van wie vermeld staat dat hij altijd blijft leven. 9 Wij zouden zelfs kunnen zeggen dat Levi, de stamvader van alle priesters, in de persoon van Abraham een tiende deel van de buit aan Melchisedek gaf. 10 Levi was toen nog niet geboren, maar het zaad waaruit hij is voortgekomen, was al in Abraham aanwezig toen Melchisedek hem ontmoette.
11 Als wij door de Levitische priesters en hun wetten gered hadden kunnen worden, waarom moest God dan Christus sturen? Een priester als Melchisedek en niet als Levi, Aäron en de andere priesters? 12 Immers als God een nieuw soort priester stuurt, moet zijn wet daarvoor veranderd worden. 13 Wij weten allemaal dat Christus niet bij de priesterstam van Levi hoort, 14 maar bij de stam van Juda, en Mozes heeft niet gezegd dat de mannen van díe stam priester moesten zijn. 15 Het is dus duidelijk dat God een andere weg is ingeslagen.
16 Christus, de nieuwe hogepriester van dezelfde rang als Melchisedek, is geen priester geworden op grond van afstamming, zoals de wet eist, maar op grond van zijn onvergankelijke leven. 17 Van hem staat er geschreven: ‘U bent de eeuwige priester, zoals ook Melchisedek mijn priester was.’ 18 Het oude systeem, waarin men priester werd omdat men tot een bepaalde stam behoorde, is opgeheven omdat het niet werkte. 19 De mensen konden daardoor niet gered worden. Daardoor lukte het niemand om met God in het reine te komen. Maar nu hebben wij een veel betere hoop, want Christus maakt het voor ons met God in orde, zodat wij bij Hem mogen komen. 20 God zwoer dat Christus altijd priester zou zijn, wat Hij nooit van andere priesters heeft gezegd. 21 Alleen tegen Christus zei Hij: ‘De Here heeft een eed afgelegd en zal er nooit van terugkomen: U bent de eeuwige priester.’ 22 Daarom werd Jezus Christus het onderpand van dit nieuwe, betere verbond.
23 Onder het oude verbond moesten er heel veel priesters zijn. Als een oude priester stierf, nam een jongere zijn taak over. 24 Maar Jezus leeft voor altijd en blijft voorgoed priester, zodat er niemand anders nodig is. 25 Hij kan iedereen die door Hem naar God gaat, van de ondergang redden. Omdat Hij altijd zal blijven leven, zal Hij er altijd zijn om onze belangen bij God te behartigen. 26 Daarom is Hij precies de hogepriester die wij nodig hebben: Hij is heilig, onberispelijk en onbesmet, Hij is van de zondaars afgezonderd en heeft de hoogste plaats in de hemelen gekregen. 27 Gewone hogepriesters hebben elke dag het bloed van offerdieren nodig om hun eigen zonden en die van het volk te bedekken. Maar Jezus Christus heeft eens en voorgoed alle zonden uitgewist toen Hij Zichzelf offerde aan het kruis. 28 Onder het oude verbond zondigden zelfs de hogepriesters, die ook maar zwakke en zondige mensen waren. Maar later legde God de eed af dat zijn Zoon, die voor altijd volmaakt is, voortaan hogepriester zou zijn.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.