Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

Bible in 90 Days

An intensive Bible reading plan that walks through the entire Bible in 90 days.
Duration: 88 days
Het Boek (HTB)
Version
2 Koningen 15:27-25:30

27 Pekah, de zoon van Remalia, werd de nieuwe koning van Israël. Zijn regering duurde twintig jaar. Ook hij was een tijdgenoot van koning Azaria van Juda, die daar al tweeënvijftig jaar koning was. 28 Pekah was ook een goddeloze koning en volgde het voorbeeld van Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, die heel Israël aanvoerde in de zonde van de afgodendienst. 29 Tijdens Pekahs bewind viel de Assyrische koning Tiglatpileser Israël aan. Hij nam de steden Ijhon, Abel-Bet-Maächa, Janoah, Kedes, Hazor, Gilead en Galilea, heel het gebied van Naftali in. De bevolking werd in ballingschap naar Assyrië weggevoerd. 30 Toen smeedde Hosea, de zoon van Ela, een complot tegen Pekah en vermoordde hem. De nieuwe koning van Israël werd Hosea. Hij was een tijdgenoot van Jotham, de zoon van Uzzia, die sinds twintig jaar koning van Juda was.

31 De verdere gebeurtenissen tijdens de regering van Pekah staan te lezen in de Kronieken van de koningen van Israël. 32,33 De nieuwe koning van Juda was Jotham, de zoon van koning Uzzia. Bij zijn troonsbestijging was hij vijfentwintig jaar. Zestien jaar duurde zijn bewind in Jeruzalem. Zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok. In Israël regeerde Pekah, de zoon van Remalia, die op dat moment twee jaar aan de macht was. 34,35 Jotham was over het algemeen een goede koning. Evenals zijn vader Uzzia volgde hij de Here. Maar de altaren op de heuvels werden niet verwoest, zodat zijn onderdanen daar hun offers en reukwerk bleven verbranden. Tijdens Jothams bewind werd de bovenste poort van de tempel van de Here gebouwd.

36 De rest van Jothams geschiedenis staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 37 In die dagen zorgde de Here ervoor dat koning Rezin van Syrië en koning Pekah van Israël samen Juda aanvielen. 38 Na zijn dood werd Jotham begraven bij de andere koningen van Juda op de koninklijke begraafplaats in de Stad van David. Zijn zoon Achaz volgde hem op als koning.

Achaz, koning van Juda

16 1,2 De nieuwe koning van Juda was Achaz, de zoon van koning Jotham, die zestien jaar in Jeruzalem regeerde. Bij zijn troonsbestijging was hij twintig jaar. In Israël regeerde toen koning Pekah, een zoon van Remalia, die zeventien jaar aan de macht was toen Achaz koning werd. Achaz was een goddeloze koning. Hij volgde de Here niet zoals zijn voorvader David had gedaan en hij was net zo slecht als de koningen van Israël. Hij doodde zelfs zijn eigen zoon en offerde hem als brandoffer aan de afgoden, in navolging van de heidense gewoonten van de landen rondom Juda, volken die de Here verwoestte toen de Israëlieten het land binnenkwamen. Hij offerde en verbrandde reukwerk op de heuvels en op de talloze altaren in de schaduw van de bomen.

Koning Rezin van Syrië en koning Pekah van Israël verklaarden Achaz de oorlog en belegerden Jeruzalem. Zij slaagden er echter niet in de stad in te nemen. Koning Rezin van Syrië wist evenwel de stad Elat voor Syrië terug te veroveren. Hij joeg de Joodse inwoners weg en stuurde Edomieten om zich daar te vestigen. Die wonen daar nu nog. Koning Achaz stuurde een boodschapper naar koning Tiglatpileser van Assyrië en smeekte hem om hulp tegen de legers van Syrië en Israël. Achaz haalde het goud en zilver uit de tempel en uit de schatkamers van het paleis en stuurde dat als geschenk naar de Assyrische koning. In antwoord daarop vielen de Assyriërs Damascus, de hoofdstad van Syrië, aan. Zij namen de inwoners van de stad mee als gevangenen naar Kir. Ook doodden zij koning Rezin van Syrië.

10 Koning Achaz ging naar Damascus om koning Tiglatpileser te ontmoeten en tijdens zijn verblijf in de stad zag hij een ongewoon altaar in een heidense tempel. Hij schatte de afmetingen van het altaar, maakte er een tekening en een model van en stuurde die naar de priester Uria, vergezeld van een precieze beschrijving. 11,12 Uria bouwde het altaar op grond van deze gegevens na, zodat de koning het na zijn terugkeer uit Damascus kon inwijden met een offer. 13 Toen hij terug was, ging de koning naar het altaar en bracht een brandoffer en een spijsoffer, goot een drankoffer over het altaar en sprenkelde het bloed van enkele vredeoffers er overheen. 14 Daarna verwijderde hij het oude koperen altaar vóór uit de tempel—dat had tussen de ingang van de tempel en het nieuwe altaar gestaan—en plaatste het ten noorden van het nieuwe altaar. 15 Hij droeg de priester Uria op het nieuwe altaar te gebruiken voor de brandoffers, het spijsoffer dat ʼs avonds werd gebracht, de brandoffers en spijsoffers van de koning en de offers van de mensen, ook hun drankoffers. Het bloed van de brandoffers en de slachtoffers moest ook over het nieuwe altaar worden gesprenkeld. ‘Het oude koperen altaar,’ zei hij, ‘zal voortaan voor mijn persoonlijk gebruik zijn wanneer ik wil nagaan wat de wil van God is.’ 16 De priester Uria deed wat koning Achaz had opgedragen.

17 Daarna liet de koning de verrijdbare onderstellen in de tempel slopen en de sluitplaten en de watervaten weghalen die erop stonden. Hij liet het grote koperen vat van de koperen ossen die het droegen afhalen en op het stenen plaveisel neerzetten. 18 Ter wille van de koning van Assyrië liet hij bovendien de galerij tussen het paleis en de tempel die voor de diensten op de sabbat gebruikt werd, weghalen.

19 De rest van de regeringsdaden van koning Achaz is opgenomen in de Kronieken van de koningen van Juda. 20 Na zijn dood werd Achaz op de koninklijke begraafplaats begraven, in de Stad van David. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.

God straft Israël en Juda

17 1,2 Hosea, de zoon van Ela, werd de nieuwe koning van Israël. Zijn bewind in Samaria duurde negen jaar en was een goddeloos bewind, maar niet zo erg als dat van sommige van zijn voorgangers. In Juda regeerde toen koning Achaz, die twaalf jaar aan de macht was toen Hosea zijn troon besteeg.

Koning Salmanéser van Assyrië viel koning Hosea aan, die zich aan hem onderwierp met het gevolg dat Israël jaarlijks grote sommen aan belasting moest opbrengen. Koning Hosea smeedde echter een complot tegen de koning van Assyrië, door koning So van Egypte te vragen hem te helpen bij het afschudden van de Assyrische overheersing. Deze samenzwering kwam echter aan het licht toen hij weigerde de jaarlijkse belasting aan Assyrië te betalen. De koning van Assyrië nam hem toen gevangen en sloot hem in de boeien. Hij viel het land binnen, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. Uiteindelijk, in het negende regeringsjaar van koning Hosea, viel Samaria en werden de Israëlieten weggevoerd naar Assyrië. Zij kwamen terecht in kolonies in de stad Halah aan de rivier de Habor in Gozan en in de steden van de Meden.

Deze ramp kwam over het volk Israël als gevolg van de afgodendienst die de Israëlieten beoefenden. Zij zondigden op die manier immers tegen de Here, hun God, die hen had gered uit de slavernij van de farao in Egypte. Zij hadden de goddeloze gewoonten overgenomen van de volken die de Here voor hen had verjaagd. De Israëlieten zondigden tegen de Here, hun God, door zijn Woord te verdraaien en door in het hele land altaren te bouwen voor afgoden. 10 Zij hadden heilige stenen en afgodsbeelden op elke heuvel en onder elke groene boom neergezet. 11 Bovendien verbrandden zij reukwerk voor de goden van dezelfde volken die de Here uit het land had verjaagd toen de Israëlieten er binnenkwamen. De Israëlieten hadden vele goddeloze dingen gedaan en daarom was de Here beledigd en was zijn toorn opgewekt. 12 Ja, zij aanbaden afgoden, ondanks de duidelijke en herhaalde waarschuwingen van de Here. 13 Steeds weer had de Here profeten gestuurd om zowel Israël als Juda te waarschuwen dat zij zich moesten bekeren van hun zonden. Hij had hun gezegd dat zij de geboden die Hij hun voorouders had gegeven en door deze profeten in herinnering had gebracht, moesten gehoorzamen. 14 Maar Israël wilde niet luisteren. De Israëlieten waren net zo koppig als hun voorouders die weigerden op de Here, hun God, te vertrouwen. 15 Zij wezen zijn wetten en het verbond dat Hij met hun voorouders had gemaakt, af en haalden hun schouders op over zijn waarschuwingen. Zo vereerden zij heidense afgoden, hoewel de Here hun toch nadrukkelijk had verboden dat te doen. 16 Zij hielden zich niet aan de geboden van de Here, hun God, en maakten twee kalveren van gegoten goud. Zij maakten heilige pilaren en vereerden Baäl en alle hemelmachten. 17 Zij verbrandden zelfs hun eigen kinderen op de altaren van Moloch, vroegen waarzeggers om raad, gebruikten toverkunst en verkochten zichzelf aan de goddeloosheid. Daarom was de toorn van de Here opgewekt. 18 Eerst kwam het oordeel van de Here over Israël. Hij liet de bevolking wegvoeren, zodat alleen de stam van Juda nog in het land achterbleef. 19 Maar ook de inwoners van Juda hielden zich niet aan de geboden van de Here, hun God, en gedroegen zich net zo goddeloos als Israël. 20 Daarom keerde de Here al deze nakomelingen van Jakob de rug toe. Hij strafte hen door hen over te geven aan rovers, net zolang tot zij uit zijn ogen waren verdwenen. 21 Want Hij had Israël afgenomen van het nageslacht van David en Israël had Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, als koning gekozen. Die zorgde ervoor dat Israël niet langer de Here volgde. Hij verleidde hen tot grote zonden 22 en de Israëlieten zijn nooit meer opgehouden met de goddeloze daden waartoe Jerobeam hen had aangezet. 23 Tot de Here hen uiteindelijk liet wegvoeren, precies zoals de profeten steeds hadden voorzegd. Zo werd het volk Israël weggevoerd naar het land Assyrië, waar het nu nog steeds verblijft.

24 De koning van Assyrië stuurde kolonisten uit Babel, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm naar Israël en zij vestigden zich in de steden van Samaria in plaats van de Israëlieten. Zo namen de Assyriërs Samaria en de andere steden in Israël over. 25 Maar omdat deze Assyrische landverhuizers na hun vestiging de Here niet met ontzag dienden, stuurde Hij leeuwen op hen af om enkelen te doden. 26 Onmiddellijk zonden zij de koning van Assyrië de boodschap: ‘Wij, kolonisten hier in Israël, kennen de wetten van de God van dit land niet. Hij heeft leeuwen op ons afgestuurd, omdat wij Hem niet aanbidden.’ 27,28 De koning van Assyrië beval dat een van de verbannen priesters naar Israël moest teruggaan om hen de wetten van de God van het land te leren. Zo keerde een van hen terug naar Betel en leerde de kolonisten uit Babel hoe zij de Here met ontzag moesten dienen. 29 Deze buitenlanders bleven echter ook hun eigen goden trouw. Zij gaven hun een plaats in de tempels op de heuvels die bij hun steden lagen. Dit waren dezelfde tempels die de Israëlieten in Samaria hadden gebouwd. 30 Zij die uit Babel kwamen, aanbaden beelden van hun god Sukkot-Benoth, degenen uit Kutha aanbaden hun god Nergal en de mensen uit Hamath vereerden Asima. 31 De mensen uit Avva aanbaden de goden Nibhaz en Tartak en zij die uit Sefarvaïm kwamen, verbrandden zelfs hun eigen kinderen op de altaren van hun goden Adrammelech en Anammelech. 32 Zij vereerden eveneens de Here en uit hun eigen midden benoemden zij priesters die in de tempels op de heuveltoppen offers aan de Here moesten brengen. 33 Maar tegelijkertijd hielden zij vast aan de godsdienstige gewoonten van de volken waaruit zij voortkwamen.

34 En zo gaat het nu nog steeds. Zij volgen hun oude gewoontes in plaats van de Here oprecht te vereren en de wetten en voorschriften te gehoorzamen, die Hij gaf aan de nakomelingen van Jakob (die later de naam Israël kreeg). 35,36 Want de Here had met de nakomelingen van Jakob een verbond gesloten en dat hield in dat zij nooit heidense afgoden mochten vereren of offers mochten aanbieden. Zij moesten uitsluitend de Here vereren, die hen met zulke enorme wonderen en kracht uit Egypte had bevrijd. 37 De nakomelingen van Jakob moesten al Gods wetten naleven en mochten nooit andere goden aanbidden. 38 God had namelijk gezegd: ‘U mag het verbond tussen ons beiden nooit vergeten, aanbid nooit andere goden. 39 U moet alleen de Here aanbidden, Hij zal u beschermen tegen al uw vijanden.’ 40 Maar de Israëlieten luisterden niet en gingen gewoon door met het dienen van afgoden. 41 Deze kolonisten uit Babylon vereerden inderdaad de Here, maar zij deden hetzelfde met hun eigen goden. En tot op de dag van vandaag gaan hun nakomelingen daarmee door.

Hizkia, de koning die op God vertrouwde

18 Koning Hosea, de zoon van Ela, regeerde drie jaar in Israël toen Achazʼ zoon Hizkia koning over Juda werd. Hij was toen vijfentwintig jaar oud en regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. Abi, de dochter van Zacharia, was zijn moeder. Hij was een goede en rechtvaardige koning, net als zijn voorvader David. Hizkia verwijderde de altaren op de heuvels, brak de heilige pilaren af, sloeg de afgodsbeelden van Asjéra kapot en vernietigde de koperen slang die Mozes ooit had gemaakt. De Israëlieten hadden namelijk nog altijd de gewoonte wierook te branden voor deze slang, die ze de naam Nechustan, ‘Koperslang’, hadden gegeven. Hizkia had een sterker vertrouwen in de Here, de God van Israël, dan menig koning voor of na hem. Hij volgde de Here namelijk op elk gebied en zorgde ervoor dat hij alle geboden die de Here aan Mozes had gegeven, zorgvuldig naleefde. Daarom hielp de Here hem en gaf hem voorspoed bij alles wat hij deed. Toen kwam hij in opstand tegen de koning van Assyrië en weigerde hem nog langer belasting te betalen. Ook behaalde hij overwinningen op de Filistijnen en dreef hen terug tot aan de buitenwijken van Gaza. Alle veroverde steden, groot en klein, verwoestte hij.

In zijn vierde regeringsjaar (het zevende regeringsjaar van koning Hosea van Israël) viel koning Salmanéser van Assyrië Israël aan en belegerde de stad Samaria. 10 Drie jaar later, in het negende regeringsjaar van koning Hosea van Israël, viel Samaria. 11 De Assyrische koning voerde de Israëlieten als ballingen weg naar Assyrië en plaatste hen in kolonies in de stad Halah aan de rivier de Habor in Gozan en in de steden van de Meden. 12 Dat kwam doordat zij hadden geweigerd naar de Here, hun God, te luisteren en te doen wat Hij van hen verlangde. In plaats daarvan hadden zij zijn verbond verbroken en alle wetten overtreden die Mozes, de dienaar van de Here, hun had gegeven.

13 Later, in het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia, belegerde koning Sanherib van Assyrië de versterkte steden van Juda en nam die één voor één in. 14 Koning Hizkia smeekte om vrede en stuurde deze boodschap naar Lachis, waar de koning van Assyrië zich bevond: ‘Ik heb verkeerd gehandeld. Ik zal elke belasting betalen die u vraagt. Maar gaat u dan alstublieft weg.’ De koning van Assyrië eiste een bedrag van negenduizend kilo zilver en negenhonderd kilo goud. 15 Koning Hizkia moest al het zilver in de tempel en de schatkamers van het paleis bijeenhalen om aan die zware eis te kunnen voldoen. 16 Hij nam zelfs het goud waarmee hij de tempeldeuren en de deurposten had laten overtrekken en gaf het aan de Assyrische koning.

17 Desondanks stuurde de koning van Assyrië zijn mannen, de onderkoning, de hofmaarschalk en de opperbevelhebber, vanuit Lachis met een groot leger op weg naar Jeruzalem. Zij sloegen hun kamp op langs de grote weg, vlakbij het veld waar de wol altijd werd gebleekt en het punt waar de waterleiding vanaf de bovenste bron liep. 18 Zij eisten dat koning Hizkia naar buiten moest komen om hen te woord te staan, maar deze stuurde een onderhandelingsdelegatie bestaande uit de hofmaarschalk Eljakim, zijn secretaris Sebna en Joah, de kanselier.

19 De Assyrische opperbevelhebber stuurde koning Hizkia de boodschap: ‘De grote koning van Assyrië zegt: waarop stelt u uw vertrouwen? Niemand kan u uit mijn macht redden. 20,21 U hebt meer nodig dan beloften van militaire hulp, voordat u tegen mij in opstand komt. Maar wie van uw bondgenoten zal de daad bij het woord voegen? Egypte soms? Als u op Egypte steunt, zult u erachter komen dat zij net een wandelstok is die afbreekt en dan uw hand doorboort. De Egyptische farao is het toppunt van onbetrouwbaarheid. 22 En als u zegt: “Wij vertrouwen erop dat de Here, onze God, ons redt,” onthoud dan dat u zijn altaren op de heuveltoppen hebt afgebroken. Want u eist van iedereen dat hij de Here aanbidt bij het altaar in Jeruzalem. 23 Ik zal u iets vertellen: sluit maar een weddenschap met mijn meester, de koning van Assyrië. Als u nog tweeduizend mannen over heeft die een paard kunnen berijden, zullen wij hen paarden geven! 24 Met zoʼn klein leger als het uwe, bent u nog niet eens een bedreiging voor het kleinste onderdeel van ons leger. Zelfs al zou Egypte u paarden en strijdwagens bezorgen, zou dat nog niets uitmaken. 25 Denkt u soms dat wij hier uit onszelf zijn gekomen? Beslist niet. De Here heeft ons gestuurd met de opdracht: trek op en vernietig dat volk.’

26 Eljakim, Sebna en Joah zeiden tegen hem: ‘U kunt rustig Aramees spreken, want wij spreken die taal ook. Gebruik geen Hebreeuws, anders verstaan de mensen op de muren u.’ 27 Maar de Assyrische generaal antwoordde: ‘Heeft mijn meester mij soms gestuurd om alleen tegen u en de koning te spreken? Nee, ook de mensen op de muren moeten horen wat ik te zeggen heb. Want zij zijn, samen met u, gedoemd om hun eigen uitwerpselen te eten en hun eigen urine te drinken.’

28 De Assyriër schreeuwde daarop in het Hebreeuws naar de mensen op de muur: ‘Luister naar de grote koning van Assyrië! 29 Laat u niet door koning Hizkia voor de gek houden. Het zal hem nooit lukken u uit mijn macht te bevrijden. 30 Laat u toch niet door hem misleiden als hij zegt dat de Here u zal redden. 31,32 Luister niet naar koning Hizkia! Geef u over. U kunt in rust en vrede in dit land blijven wonen tot ik u naar een land breng dat er net zo uitziet als dit, met grote oogsten, koren, wijn, olijfbomen en honing. Dat alles bied ik u aan in plaats van de dood. Luister niet naar koning Hizkia als hij u ervan probeert te overtuigen dat de Here u zal redden. 33 Heeft ooit een van de goden van de andere volken zijn mensen bevrijd van de koning van Assyrië? 34 Wat gebeurde met de goden van Hamath, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben zij Samaria gered? 35 Welke god heeft ooit de macht gehad een volk uit mijn handen te redden? Waarom denkt u dan dat de Here Jeruzalem kan redden?’ 36 Maar de mensen op de muren zeiden niets, want de koning had hun dat opgedragen. 37 Toen gingen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, de secretaris Sebna en de geschiedschrijver Joah, de zoon van Asaf, met gescheurde kleren naar de koning terug en vertelden hem wat de opperbevelhebber had gezegd.

Jesajaʼs boodschap aan Hizkia

19 Na hun verslag te hebben aangehoord, scheurde koning Hizkia zijn kleren, trok rouwkleding aan en ging naar de tempel om te bidden. Daarna beval hij Eljakim, Sebna en enkele van de oudere priesters ook rouwkleding aan te trekken en met de volgende boodschap naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, te gaan: ‘Koning Hizkia zegt: “Dit is een dag van benauwdheid, belediging en vernedering. Het is net als wanneer een kind klaar is om te worden geboren, maar de moeder geen kracht heeft om het ter wereld te brengen. Toch heeft de Here, uw God, misschien gehoord hoe de opperbevelhebber de levende God beledigde en zal Hij hem daarvoor straffen. Bid voor ons die nog zijn overgebleven.” ’

5,6 De dienaren van koning Hizkia brachten deze boodschap aan Jesaja over. Jesaja antwoordde: ‘De Here zegt: “Maak u geen zorgen over de woorden waarmee deze Assyriërs Mij hebben beledigd. Ik zorg ervoor dat een geest de koning van Assyrië influistert dat er slecht nieuws van thuis is. Hij zal dan besluiten terug te keren. Ik zal ervoor zorgen dat hij thuis een gewelddadige dood sterft.” ’

De opperbevelhebber ging terug naar Libna, waar de koning vanuit Lachis naartoe was gegaan om te vechten. Kort daarna kreeg de koning het bericht dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was met de bedoeling hem aan te vallen. Voordat hij vertrok om die aanval af te slaan, stuurde hij koning Hizkia de volgende boodschap: 10 ‘Laat u niet misleiden door uw God, op wie u vertrouwt. Geloof Hem maar niet als Hij zegt dat ik Jeruzalem niet zal innemen. 11 U weet heel goed wat de koningen van Assyrië altijd hebben gedaan, waar zij ook kwamen, zij verwoestten alles en iedereen. Waarom zou u een uitzondering op die regel zijn? 12 Hebben de goden van de andere volken hen gered, volken als Gozan, Haran, Rezef en Eden in Telassar? De vorige koningen van Assyrië hebben hen allemaal verslagen. 13 En wat is gebeurd met de koning van Hamath en de koning van Arpad? En met de koningen van Sefarvaïm, Hena en Ivva?’

14 Hizkia nam de brief van de boden aan, las hem, ging naar de tempel en legde hem neer voor de Here. 15 Daarna bad hij: ‘Och Here, God van Israël, zittend op uw troon hoog boven de engelen, U alleen bent de God van alle koninkrijken op aarde. U hebt de hemel en de aarde geschapen. 16 Here, luister naar mij. Open uw ogen, Here, en zie naar ons om. Luister naar de manier waarop Sanherib de levende God beledigt. 17 Here, het is waar dat de koningen van Assyrië al die landen hebben veroverd 18 en hun afgodsbeelden hebben verbrand. Maar dat waren ook helemaal geen goden, zij werden kapotgemaakt omdat het slechts voorwerpen waren die mensen hadden gemaakt van steen en hout. 19 Och Here, onze God, wij vragen U ons uit hun macht te bevrijden. Dan zullen alle koninkrijken op aarde merken dat alleen U God bent.’

20 Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amos, de volgende boodschap aan Hizkia: ‘De Here, de God van Israël zegt: “Ik heb uw gebed om hulp tegen koning Sanherib van Assyrië gehoord. 21 Dit is mijn antwoord aan koning Sanherib: de maagdelijke dochter van Sion is niet bang voor u. De dochter van Jeruzalem veracht en bespot u. 22 Wie hebt u beledigd en belasterd? En tegenover wie hebt u zich zo arrogant gedragen? Het is de Heilige van Israël! 23 U hebt Mij beledigd en bij monde van uw boodschappers gezegd: mijn strijdwagens hebben de hoogste bergen veroverd, zelfs de toppen van de Libanon. Ik heb de hoogste ceders en mooiste cipressen omgehakt en ben tot in de verste uithoeken van het woud en het open veld doorgedrongen. 24 Ik heb mij opgefrist bij zelfgeslagen putten en heb zo alle rivieren van Egypte drooggelegd!

25 Waarom hebt u zich niet al lang geleden gerealiseerd dat Ik u deze dingen laat doen? Ik alleen besloot dat u al die versterkte steden mocht veroveren. 26 Daarom hadden de volken die u veroverde, geen kracht zich tegen u te verzetten. Zij waren als groene grassprieten in het veld en op de daken die verschroeien in de felle zon, als koren dat verdort nog voor het halfrijp is. 27 Ik weet alles van u. Ik ken al uw plannen en Ik weet precies wat u het volgende moment gaat doen, Ik weet ook welke slechte dingen u over Mij hebt gezegd. 28 Omdat u zo overmoedig tegen Mij bent opgetreden, zal Ik een haak door uw neus slaan en een bit in uw mond leggen. Daarmee zal Ik u laten wenden en terugsturen op de weg die u bent gekomen.” ’

29 En aan Hizkia liet God Jesaja het volgende zeggen: ‘Dit is het bewijs dat Ik zal doen wat Ik heb gezegd: mijn volk zal dit jaar eten van wat in het wild groeit en ook het jaar daarop. En in het derde jaar zult u weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten. 30 O mijn volk Juda, degenen van u die de verschrikkingen van het beleg hebben overleefd, zullen weer uitgroeien tot een groot volk, uw wortels zullen diep in de grond dringen en veel vrucht dragen. 31 Een overblijfsel van mijn volk zal in Jeruzalem weer op krachten komen. De Here, die alle macht heeft en trouw is, zal dat zo laten gebeuren. 32 Mijn bevel aangaande de koning van Assyrië luidt dat hij deze stad niet zal binnenkomen. Hij zal niet voor de stad staan met een schild, geen wal tegen de stadsmuur opwerpen en zelfs geen pijl de stad inschieten. 33 Hij zal terugkeren langs dezelfde weg waarlangs hij kwam, 34 want Ik zal deze stad verdedigen en bevrijden omwille van Mijzelf en omwille van mijn dienaar David.’

35 Diezelfde nacht doodde de Engel van de Here honderdvijfentachtigduizend man van het Assyrische leger en de volgende morgen lag de hele omgeving vol met lijken. 36 Koning Sanherib keerde daarop terug naar Ninevé en hij kwam nooit meer terug. 37 Terwijl hij zich op een keer in aanbidding neerboog in de tempel van zijn god Nisroch, werd hij door zijn zonen Adrammelech en Sarezer gedood. Zij vluchtten naar het oostelijk deel van het land Ararat en zijn zoon Esarhaddon volgde hem op.

De ziekte van Hizkia

20 In diezelfde tijd werd Hizkia ernstig ziek en de profeet Jesaja ging hem opzoeken. ‘Regel uw zaken en bereid u voor op de dood,’ zei Jesaja tegen hem. ‘De Here zegt dat u niet meer beter zult worden.’ Hizkia draaide zijn gezicht naar de muur. ‘Och Here,’ bad hij, ‘ik heb toch altijd geprobeerd U met een oprecht hart te gehoorzamen en precies te doen wat U van mij verlangde!’ Hij barstte in tranen uit.

Nog voordat Jesaja het binnenplein van het paleis had verlaten, sprak de Here hem al weer toe. ‘Ga terug naar Hizkia, de leider van mijn volk, en zeg hem dat de Here, de God van zijn voorvader David, zijn gebed heeft gehoord en zijn tranen heeft gezien. Ik zal hem genezen en over drie dagen zal hij al weer op zijn en de tempel kunnen bezoeken. Ik zal hem nog vijftien jaar te leven geven en hem en zijn stad beschermen tegen de koning van Assyrië. Dit zal Ik allemaal doen omwille van Mijzelf en omwille van mijn dienaar David.’ Jesaja gaf Hizkia het advies enkele vijgen op de zweer te leggen. Op die manier werd hij genezen.

In de tussentijd had koning Hizkia aan Jesaja gevraagd: ‘Met welk teken kunt u bewijzen dat de Here mij zal genezen en dat ik over drie dagen weer naar de tempel zal kunnen gaan?’ ‘De Here zal u een bewijs geven,’ vertelde Jesaja hem. ‘Wilt u dat de schaduw van de zonnewijzer tien graden naar voren of naar achteren gaat?’ 10 ‘De schaduw gaat altijd naar voren,’ antwoordde Hizkia, ‘laat hem nu naar achteren gaan.’ 11 Jesaja vroeg de Here dit te doen en Hij zorgde ervoor dat de schaduw tien graden terugging op de zonnewijzer van Achaz.

12 Korte tijd later stuurde Berodach-Baladan, de zoon van koning Baladan van Babel, gezanten met geschenken en groeten naar Hizkia. Hij had gehoord dat hij ziek was. 13 Hizkia verwelkomde hen en liet hun al zijn schatten zien—het zilver, het goud, de specerijen, de kostbare oliën, zijn wapens—letterlijk alles! 14 Daarop ging Jesaja naar koning Hizkia en vroeg hem: ‘Wat willen deze mannen? Waar komen zij vandaan?’ ‘Uit het verre Babel,’ antwoordde Hizkia. 15 ‘Wat hebben zij allemaal gezien in uw paleis?’ wilde Jesaja verder weten. En Hizkia antwoordde: ‘Alles. Ik heb hun al mijn schatten laten zien.’ 16 Toen zei Jesaja tegen Hizkia: ‘Luister naar de woorden van de Here: 17 “Er zal een tijd komen dat alles in dit paleis naar Babel wordt meegenomen. Alle schatten van uw voorouders zullen worden weggebracht en niets zal worden achtergelaten. 18 Enkelen van uw nakomelingen zullen worden meegenomen en als hofpersoneel dienen in het paleis van de koning van Babel.” ’ 19 ‘Goed,’ vond Hizkia, ‘als dit is wat de Here wil, dan heb ik daar vrede mee.’ Bovendien dacht hij: ‘Er zal tenminste vrede en veiligheid heersen gedurende de rest van mijn leven.’

20 De rest van de geschiedenis van koning Hizkia en zijn grote daden—inclusief de vijver en de waterleiding die hij aanlegde, waarmee hij water naar de stad bracht—staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 21 Na zijn dood volgde zijn zoon Manasse hem op.

De afgoderij van koning Manasse

21 Manasse, de nieuwe koning van Juda, was bij zijn troonsbestijging twaalf jaar. De duur van zijn bewind vanuit Jeruzalem was vijfenvijftig jaar. De naam van zijn moeder was Hefsibah. Zijn bewind was goddeloos. Hij deed dezelfde goddeloze dingen die de volken hadden gedaan die door de Here uit het land waren verdreven om plaats te maken voor het volk Israël. 3-5 Hij herbouwde de altaren op de heuvels die zijn vader Hizkia had afgebroken. Hij bouwde altaren voor Baäl en plaatste een afgodsbeeld van Asjéra, net zoals koning Achab van Israël had gedaan. Heidense altaren voor de zonnegod, de maangod en de sterrengoden werden zelfs in de twee binnenhoven van de tempel van de Here neergezet, in het gebouw dat de Here had uitgekozen om er zijn Naam mee te verbinden. Zelfs offerde hij een van zijn eigen zonen als brandoffer op een heidens altaar. Hij hield zich bezig met zwarte magie, waarzeggerij, dodenbezwering en toverij. In Gods ogen was Manasse een goddeloze man en hij riep dan ook de toorn van de Here op. Manasse ging zelfs zover dat hij een afgodsbeeld van Asjéra in de tempel liet zetten, de plaats waarover de Here tegen David en Salomo had gezegd: ‘Ik zal mijn naam voor altijd aan deze tempel verbinden en aan Jeruzalem, de stad die Ik heb gekozen uit alle andere steden van de stammen van Israël. Als de Israëlieten leven volgens alle wetten en gedragsregels die Ik hun door Mozes gaf, zal Ik ervoor zorgen dat zij dit land van hun vaderen nooit meer hoeven te verlaten.’ Maar het volk luisterde niet naar de Here en Manasse zorgde ervoor dat zijn onderdanen nog meer goddeloze dingen deden dan de volken rondom ooit hadden gedaan, ook al had de Here die volken uitgeroeid om hun goddeloosheid, toen het volk Israël het land binnenkwam.

10 Toen verklaarde de Here door de profeten: 11 ‘Omdat koning Manasse deze goddeloze dingen heeft gedaan en zelfs nog verdorvener is dan de Amorieten, die lang geleden in dit land woonden en omdat hij het volk van Juda tot zonde heeft aangespoord door de afgoden te vereren, 12 zal Ik zulke grote rampen over Jeruzalem en Juda laten komen dat zij die het horen, hun eigen oren niet zullen geloven. 13 Ik zal ervoor zorgen dat Jeruzalem hetzelfde lot zal ondergaan als Samaria en het huis van Achab. Ik zal Jeruzalem leegschrapen, zoals een man zijn bord leegschraapt om het daarna omgekeerd op tafel te leggen om te drogen. 14 Dan zal Ik de weinigen die van mijn volk zijn overgebleven, de rug toekeren en uitleveren aan roofzuchtige vijanden. 15 Want zij hebben zich goddeloos gedragen en mijn toorn opgewekt al sinds Ik hun voorouders uit Egypte bevrijdde.’

16 Alsof de door God gehate afgoderij waarin Manasse zijn onderdanen voorging, nog niet genoeg was, vermoordde hij ook nog talloze onschuldige mensen. Jeruzalem was van de ene tot de andere kant overdekt met de lijken van zijn slachtoffers.

17 De rest van de geschiedenis van Manasses zondige bewind staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 18 Na zijn dood werd hij begraven in de tuin van zijn paleis, de tuin van Uzza en zijn zoon Amon volgde hem op als koning.

19,20 Amon was de nieuwe koning van Juda. Hij was tweeëntwintig jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde twee jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemeth, zij was een dochter van Haruz uit Jotba. Zijn bewind was goddeloos. 21 Hij deed alle goddeloze dingen die zijn vader Manasse ook had gedaan, hij aanbad dezelfde afgoden 22 en keerde de Here, de God van zijn voorouders, de rug toe. Hij gehoorzaamde Gods aanwijzingen niet. 23 Maar zijn naaste medewerkers smeedden een complot tegen hem en vermoordden hem in zijn paleis. 24 Het volk van het platteland nam dat echter niet, het doodde alle samenzweerders en plaatste Amons zoon Josia op de troon.

25 De rest van Amons levensbeschrijving is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda. 26 Hij werd begraven in een graf in de tuin van Uzza en zijn zoon Josia volgde hem op.

Het herstel van de tempel door koning Josia

22 1,2 Josia, de nieuwe koning van Juda, was acht jaar oud. Hij regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem. Jedida, een dochter van Adaja uit Bozkath, was zijn moeder. Zijn bewind was goed, want hij volgde het voorbeeld van zijn voorvader David door de Here volkomen te gehoorzamen.

3,4 In zijn achttiende regeringsjaar stuurde koning Josia zijn secretaris Safan, de zoon van Azalia en kleinzoon van Mesullam, naar de tempel om de hogepriester Hilkia de volgende opdracht te geven: ‘Verzamel het geld dat de priesters van de mensen ontvangen bij de deur van de tempel. 5,6 Geef het aan de bouwopzichters, zodat zij timmerlui en metselaars kunnen huren en hout en stenen kunnen kopen voor de restauratie van de tempel.’ De bouwopzichters hoefden geen verantwoording af te leggen voor hun uitgaven, want het waren allemaal eerlijke mannen.

Op een dag kwam de hogepriester Hilkia bij secretaris Safan en vertelde hem: ‘Ik heb in de tempel een boekrol ontdekt, waarop de wetten van God staan geschreven.’ Hij gaf de boekrol aan Safan om hem te lezen. 9,10 Toen Safan de koning verslag uitbracht over de vorderingen bij het herstel van de tempel, vertelde hij hem ook over de boekrol die Hilkia had gevonden. Safan las de inhoud aan de koning voor. 11 Nadat de koning had gehoord wat in de boekrol stond, scheurde hij ontzet zijn kleren. 12,13 Hij beval de priester Hilkia, Safan en Asaja, de persoonlijke dienaar van de koning, Safans zoon Ahikam en Michajaʼs zoon Achbor aan de Here te vragen: ‘Wat moeten wij doen? Wij hebben de aanwijzingen uit dit boek niet opgevolgd, uw toorn moet wel erg groot zijn, want ook onze voorouders hebben uw geboden niet nageleefd.’ 14 De priester Hilkia, Ahikam, Achbor, Safan en Asaja gingen naar het nieuwe deel van Jeruzalem om de profetes Hulda op te zoeken. Zij was de vrouw van Sallum, de zoon van Tikva en kleinzoon van Harhas, die aan het hoofd stond van het kledingmagazijn.

15,16 Zij gaf hun de volgende boodschap door van de Here, de God van Israël: ‘Vertel de man die u naar Mij toestuurde, dat Ik deze stad en haar inwoners ga vernietigen, zoals staat in het boek dat u hebt gelezen. 17 Want de inwoners van Juda hebben Mij de rug toegekeerd en afgoden aanbeden. Dat heeft Mij diep beledigd, mijn toorn tegen deze stad is hoog opgelaaid en zal niet meer doven. 18,19 Maar omdat u berouw had en zich zorgen maakte en u voor Mij vernederde, nadat u het boek en zijn waarschuwingen over vervloeking en ontvolking van het land had gelezen en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild, zal Ik luisteren naar uw smeekbeden. 20 Dit volk zal pas ten val komen nadat u bent gestorven, u zult zelf geen getuige zijn van de rampen die Ik over deze plaats ga brengen.’ Met die boodschap keerden zij naar de koning terug.

Josia zuivert de tempel

23 Koning Josia riep alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen om met hem naar de tempel te gaan. Alle priesters, profeten en andere mensen, van groot tot klein, verzamelden zich bij de tempel. Daar liet de koning het boek van het verbond dat in de tempel was gevonden, voorlezen. De koning stond naast de pilaar en samen met het aanwezige volk beloofde hij de Here plechtig dat hij Hem met hart en ziel zou gehoorzamen en zou doen wat in het boek werd bevolen.

Daarna gaf de koning de hogepriester Hilkia, de rest van de priesters en de tempelwachters opdracht alle voorwerpen in de tempel te vernietigen die iets te maken hadden met de verering van Baäl, Asjéra en de zon, de maan en de sterren. De koning liet alles naar buiten brengen en verbranden in de velden van het Kidron-dal buiten Jeruzalem en hij liet de as naar Betel brengen. Hij zette de valse priesters af, die waren aangesteld door de vroegere koningen van Juda. Zij hadden reukwerk verbrand op de heuvels door heel Juda en zelfs in Jeruzalem. Tevens hadden zij reukwerk geofferd aan Baäl en aan de zon, de maan en de sterren. Hij verwijderde het schandelijke afgodsbeeld van Asjéra uit de tempel en bracht het buiten Jeruzalem naar de beek Kidron. Daar verbrandde hij het en gooide de overgebleven as op de begraafplaats van de gewone mensen. Hij verwijderde ook de bordelen rond de tempel, waar mannelijke prostituees huisden en de vrouwen gewaden weefden voor het beeld van Asjéra. Hij haalde de priesters van de Here, die al die tijd in de andere steden van Juda hadden gewoond, terug naar Jeruzalem en verwoestte alle altaren op de heuvels waar men reukwerk had verbrand, zelfs in uithoeken als Geba en Berseba. Eenzelfde lot trof de altaren bij de ingang van het paleis van Jozua, de vroegere stadsbestuurder, dat bij de binnenkomst door de stadspoort aan de linkerkant ligt. Deze priesters mochten echter geen dienst doen bij het altaar van de Here in Jeruzalem, ook al aten zij wel samen met de andere priesters van het ongezuurde brood. 10 Daarna ontwijdde en verwoestte de koning het altaar van Tofeth in het dal van Ben-Hinnom, zodat daar voortaan niemand meer zijn zoon of dochter levend kon verbranden als offer aan Moloch. 11 Ook haalde hij de standbeelden van paarden en strijdwagens weg die bij de ingang van de tempel stonden, vlakbij de verblijven van de hofdienaar Nathan-Melech. Deze standbeelden waren door vroegere koningen van Juda aan de zon gewijd. 12 Vervolgens verwoestte hij de altaren die de koningen van Juda op het dak van het paleis boven de zaal van Achaz hadden neergezet. Hetzelfde gebeurde met de altaren die Manasse had geplaatst in de twee binnenhoven van de tempel. Hij sloeg ze in stukken en wierp het puin in het dal van de beek Kidron. 13 Vervolgens ontwijdde en vernietigde hij de altaren op de heuvels ten oosten van Jeruzalem en ten zuiden van de Verwoestingsberg. Salomo had die gebouwd voor Astoreth, de afschuwelijke godin van de Sidoniërs, voor Kemos, de afschuwelijke god van Moab, en voor Milkom, de weerzinwekkende god van de Ammonieten. 14 Ook sloeg hij de gewijde pilaren kapot en haalde de beelden van Asjéra omver, waarna hij die plaatsen verontreinigde door er menselijke beenderen op te gooien. 15 Hij verwoestte ook het altaar en de offerheuvel in Betel die Jerobeam de Eerste had gemaakt toen hij Israël zijn zondige voorbeeld gaf. Hij sloeg de stenen tot gruis en verbrandde het walgelijke beeld van Asjéra.

16 Terwijl hij rondkeek, zag Josia diverse graven in de berghelling. Hij beval zijn mannen de beenderen eruit te halen en ze te verbranden op het altaar in Betel, zodat dat werd verontreinigd. Dat was precies wat de profeet van de Here had gezegd dat zou gebeuren met het altaar van Jerobeam. 17 ‘Wat is dat voor een monument daar?’ vroeg hij. En de mannen van de stad zeiden: ‘Dat is het graf van de profeet uit Juda, die voorspelde dat wat u nu juist hebt gedaan, zou gebeuren met dit altaar hier in Betel.’ 18 Koning Josia beval: ‘Laat dat graf maar liggen. Verstoor de rust van zijn overblijfselen niet.’ Zo werden zijn beenderen en die van de profeet uit Samaria niet verbrand. 19 Verder verwoestte Josia alle tempels op de heuvels in heel Samaria. Deze waren gebouwd door de vroegere koningen van Israël en waren de Here altijd een doorn in het oog geweest. Maar Josia veranderde die in puinhopen, net zoals hij in Betel had gedaan. 20 Hij doodde de priesters van de heidense tempels op hun eigen altaren en verbrandde menselijke beenderen op de altaren om ze te verontreinigen. Nadat dit alles was uitgevoerd, ging hij terug naar Jeruzalem.

21 De koning gaf zijn onderdanen vervolgens opdracht Pesach, het Paasfeest, te vieren, zoals de Here, hun God, dat in het Boek van het Verbond had geschreven. 22 Sinds de tijd van de richters van Israël was Pesach niet meer zo gevierd, ook niet onder de koningen van Israël en Juda. 23 Deze Pesach-viering had plaats in het achttiende regeringsjaar van koning Josia en werd in Jeruzalem gevierd. 24 Josia maakte ook een eind aan het bestaan van waarzeggers, tovenaars en elk soort afgodenverering, zowel in Jeruzalem als in de andere delen van het land. Josia wilde namelijk alle wetten naleven die waren opgetekend in het boek dat de priester Hilkia in de tempel had gevonden. 25 Niet eerder was er een koning geweest die zich zo overtuigd tot de Here had gekeerd en alle wetten van Mozes gehoorzaamde. Ook van Josiaʼs opvolgers kon niemand zich met hem vergelijken. 26 Maar ondanks dit alles was de Here nog steeds zeer toornig op Juda wegens de zonden van koning Manasse. 27 Want de Here had gezegd: ‘Ik zal Juda net zo uit mijn ogen verwijderen als Ik met Israël heb gedaan. Ik zal mijn uitverkoren stad Jeruzalem de rug toekeren, evenals de tempel, waarvan Ik zei dat Ik er voor eeuwig mijn naam aan zou verbinden.’

28 De rest van de levensbeschrijving van Josia is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda.

29 In die tijd trok koning Necho van Egypte op tegen de koning van Assyrië bij de Eufraat. Koning Josia wilde hem tegenhouden, maar koning Necho doodde Josia bij Megiddo, zodra hij hem zag. 30 Zijn officieren brachten zijn lijk met een wagen van Megiddo naar Jeruzalem en begroeven hem op de plaats die hij zelf had uitgekozen. De inwoners van Juda zalfden zijn zoon Joahaz tot nieuwe koning.

31,32 Bij de troonsbestijging was Joahaz drieëntwintig jaar en zijn bewind in Jeruzalem duurde slechts drie maanden. Zijn moeder heette Hamutal en was een dochter van Jeremia uit Libna. Hij voerde een goddeloos bewind, evenals zijn voorgangers. 33 Farao Necho sloot hem op in de stad Ribla in de streek Hamath om te voorkomen dat hij in Jeruzalem aan de macht kwam. Hij eiste van Juda een belasting van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. 34 Daarna koos de Egyptische koning Eljakim, een andere zoon van Josia, uit om in Jeruzalem als koning te regeren en veranderde diens naam in Jojakim. Koning Joahaz werd meegenomen naar Egypte, waar hij enige tijd later stierf. 35 Jojakim zorgde ervoor dat de belasting die de farao eiste, ook werd opgebracht overeenkomstig de aanslagen die hij oplegde.

36,37 Toen Jojakim koning werd, was hij vijfentwintig jaar en zijn bewind in Jeruzalem duurde elf jaar. De naam van zijn moeder was Zebudda, een dochter van Podaja uit Ruma. Ook zijn bewind was goddeloos, net als dat van zijn voorgangers.

Juda door Babel veroverd

24 Tijdens de regering van koning Jojakim viel koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem aan. Jojakim werd overwonnen en diende Nebukadnezar drie jaar, maar kwam toen in opstand. De Here stuurde benden Chaldeeën, Syriërs, Moabieten en Ammonieten op Juda af om het land te verwoesten, precies zoals Hij waarschuwend door zijn profeten had laten meedelen. 3,4 Het is duidelijk: deze ramp over Juda kwam in overeenstemming met wat de Here had gezegd. Hij had besloten Juda voor zijn ogen weg te vagen om de vele zonden van Manasse, die in Jeruzalem onschuldig bloed had laten vloeien. De Here wilde dat niet vergeven.

De rest van de levensgeschiedenis van Jojakim is te lezen in de Kronieken van de koningen van Juda. Na zijn dood werd zijn zoon Jojachin koning van Juda. De Egyptische farao liet zich na die tijd buiten zijn grenzen nooit meer zien, want de koning van Babel had het hele gebied veroverd dat Egypte had toebehoord, van de Nijl tot aan de Eufraat.

Jojachin, de nieuwe koning van Juda was achttien jaar oud bij zijn troonsbestijging. Zijn bewind in Jeruzalem duurde slechts drie maanden. Nehusta, een dochter van Elnathan uit Jeruzalem, was zijn moeder. Zijn bewind was goddeloos, net als dat van zijn vader. 10 Tijdens zijn regering belegerden de troepen van koning Nebukadnezar van Babel de stad Jeruzalem. 11 Nebukadnezar kwam na het begin van het beleg zelf naar Jeruzalem 12 en koning Jojachin, al zijn dienaren en de koningin-moeder gaven zich aan hem over. Jojachin werd gevangengenomen in het achtste jaar van Nebukadnezars bewind.

13 De Babyloniërs haalden alle schatten uit de tempel en het koninklijk paleis en namen alles mee naar Babel. Ook al het goud dat koning Salomo op bevel van de Here in de tempel had aangebracht, haalden zij weg. 14 Koning Nebukadnezar maakte tienduizend inwoners van Jeruzalem tot gijzelaar, met alle prinsen, de beste soldaten, timmerlieden en smeden. Zo bleven slechts de allerarmsten in het land achter. 15 Nebukadnezar nam koning Jojachin, zijn vrouwen en dienaren en de koningin-moeder mee naar Babel. 16 Tevens nam hij zevenduizend strijdbare mannen en duizend timmerlieden en smeden mee. Alle achtduizend waren sterk en geschikt om te vechten in oorlogstijd.

17 Als nieuwe koning voor het achtergebleven volk wees Nebukadnezar koning Jojachins oom Mattanja aan en hij veranderde diens naam in Zedekia. 18,19 Bij zijn troonsbestijging was Zedekia eenentwintig jaar. Zijn bewind in Jeruzalem duurde elf jaar. Zijn moeder heette Hamutal en was een dochter van Jeremia uit Libna. Hij voerde een goddeloos bewind, net als Jojakim. 20 Zo gebeurde het door de toorn van de Here dat de inwoners van Jeruzalem en het land Juda werden weggevoerd. Koning Zedekia kwam echter in opstand tegen de koning van Babel.

De verwoesting van de tempel

25 Koning Nebukadnezar antwoordde daarop door zijn hele leger te mobiliseren en Jeruzalem opnieuw te belegeren. Hij bereikte de stad op de tiende dag van de tiende maand van het negende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. Het beleg duurde bijna twee jaar. Toen raakte het laatste voedsel in de stad op. 4,5 In de nacht van de negende dag van de vierde maand maakten de belegeraars een gat in de stadsmuur. Toen de koning en zijn soldaten dat zagen, vluchtten zij de vlakte op door een poort tussen de dubbele muren bij de tuin van de koning. De Babyloniërs zetten de achtervolging in en kregen hem op de vlakten van Jericho te pakken. Daar werden zijn troepen volledig uit elkaar geslagen. Hij werd naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem verhoorde en daarna veroordeelde. Hij werd gedwongen toe te kijken hoe zijn zonen voor zijn ogen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken, kreeg hij koperen boeien om en werd weggevoerd naar Babel.

Nebuzaradan, het hoofd van de koninklijke lijfwacht, kwam op de zevende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar vanuit Babel in Jeruzalem aan. Hij brandde de tempel plat, evenals het koninklijk paleis en alle andere huizen die nog iets betekenden. 10 Daarna zorgde hij ervoor dat het Babylonische leger de stadsmuren van Jeruzalem met de grond gelijkmaakte. 11 De overgebleven inwoners van de stad en de Joodse overlopers, die de koning van Babel trouw hadden gezworen, werden als ballingen naar Babel meegevoerd. 12 De allerarmsten werden echter achtergelaten om nog voor de wijngaarden en akkers te zorgen. 13 De Babyloniërs sloopten de koperen pilaren van de tempel en het grote koperen vat met de bijbehorende kleinere vaten en namen al het koper mee naar Babel. 14,15 Hetzelfde deden zij met de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap dat werd gebruikt voor het offeren. De gouden en zilveren schalen en al het andere goud en zilver werden onder toezicht van het hoofd van de lijfwacht meegenomen. 16 Het was onmogelijk het gewicht van het koper van de twee pilaren, het grote vat en de kleinere vaten—allemaal door koning Salomo vervaardigd voor de tempel—vast te stellen, omdat zij veel te zwaar waren. 17 Elke pilaar was ruim acht meter hoog en droeg een met granaatappels versierd koperen kapiteel van ruim anderhalve meter hoog. Ook het sierlijke net en de granaatappels waren van koper. 18 Ook nam Nebuzaradan de opperpriester Seraja, zijn helper Zefanja en drie tempelwachters als gevangenen mee naar Babel.

19 Een legeraanvoerder van Juda, vijf koninklijke adviseurs, de secretaris van de koning (tevens hoofd van de militaire dienst) en zestig boeren, die zich in de stad hadden verborgen, 20 werden door generaal Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel verbleef. 21 Daar werden zij ter dood gebracht. Zo werden de inwoners van Juda als gevangenen uit het land weggevoerd.

22 Koning Nebukadnezar benoemde Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, tot bestuurder over de mensen die in Juda achterbleven. 23 Toen dat bekend werd onder de overgebleven Israëlitische officieren en soldaten, sloten zij zich in Mispa bij hem aan. Onder hen bevonden zich Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Karéah, Seraja, de zoon van de Netofathiet Tanchumeth, en Jaäzanja, de zoon van de Maächathiet. 24 Gedalja bezwoer hun dat zij niets te vrezen hadden en dat als zij in het land zouden blijven en zich onderwierpen aan de Babyloniërs, zij een goed leven zouden hebben. 25 Maar in de zevende maand ging Ismaël, de zoon van Netanja, de kleinzoon van Elisama en van koninklijke bloede, met tien mannen naar Mispa en doodde Gedalja en zijn dienaren, zowel de Joden als de Babyloniërs. 26 Daarna vluchtten de mannen van Juda—oud zowel als jong—en de leiders van het verzet naar Egypte, want zij waren bang voor Babylonische wraakacties.

27 Koning Jojachin werd uit de gevangenis vrijgelaten op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het zevenendertigste jaar van zijn gevangenschap. Dat gebeurde in het eerste regeringsjaar van koning Evil-Merodach van Babel. 28 Hij behandelde Jojachin goed en zelfs beter dan alle andere koningen die in Babel gevangen zaten. 29 Jojachin mocht zelfs zijn eigen kleren dragen en de rest van zijn leven at hij regelmatig samen met de koning. 30 De koning gaf hem tevens een toelage als levensonderhoud voor de rest van zijn leven.

Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.