Bible in 90 Days
Het land van de stam van Juda
15 Het land dat door de heilige loting aan de stam Juda werd toegewezen, liep van het gebied van Edom tot de woestijn Sin helemaal in het zuiden. 2 De zuidgrens begon bij de zuidkust van de Zoutzee, 3 liep ten zuiden van de Schorpioenpas in de richting van Zin en ging verder voorbij Hezron ten zuiden van Kades-Barnea, waarna hij via Karka en 4 Asmon weer naar boven liep om uit te komen bij de Beek van Egypte en die te volgen tot de Middellandse Zee. 5 De oostgrens liep van de Zoutzee tot de monding van de Jordaan. De noordgrens begon bij het punt waar de Jordaan in de Zoutzee uitmondt, 6 liep verder naar Bet-Hogla en strekte zich noordelijk van Bet-Araba uit tot de steen van Bohan, de zoon van Ruben. 7 Vanaf dat punt liep hij door het dal van Achor naar Debir, waar hij naar het noordwesten boog, richting Gilgal, tegenover de hellingen van de Adummim aan de zuidzijde van de vallei. Van daaruit liep de grenslijn naar de bronnen van En-Semes en kwam uit bij En-Rogel. 8 De grenslijn volgde daarna het dal Hinnom, langs de zuidelijke helling van Jeruzalem, liep in westelijke richting naar de bergtop boven het dal Hinnom en verder omhoog naar het noordelijke einde van het dal van de Refaïeten, de reuzen. 9 Van deze bergtop strekte de grens zich uit naar de bron van Mé-Nefthoah, verder naar de steden in het gebergte van Efron om daarna noordwaarts af te buigen en Baäla (een andere naam voor Kirjat-Jearim) te omcirkelen. 10,11 De grenslijn boog ten westen van Baäla naar de berg Seïr, liep langs de stad Chesalon op de noordhelling van de berg Jearim om bij Bet-Semes uit te komen. Daar liep hij weer in noordwestelijke richting, passeerde Timna in het zuiden en vervolgde zijn weg naar de heuvel ten noorden van Ekron, waar hij naar links draaide en Sichron en de berg Baäla noordelijk liet liggen. Opnieuw naar het noorden draaiend, passeerde hij Jabneël om ten slotte bij de Middellandse Zee te eindigen. 12 De westgrens werd gevormd door de kust van de Middellandse Zee.
13 De Here droeg Jozua op een gedeelte van het land van Juda aan Kaleb, de zoon van Jefunne, toe te wijzen. Deze kreeg de stad Kirjat-Arba, die ook wel Hebron werd genoemd. De stad ontleende haar naam aan Arba, de vader van Enak. 14 Kaleb verdreef de drie zonen van Enak en hun volken: Sesai, Achiman en Talmai. 15 Daarna bond hij de strijd aan met de inwoners van de stad Debir, die vroeger Kirjat-Sefer werd genoemd. 16 Kaleb ging zelfs zo ver dat hij zijn dochter Achsa als vrouw wilde geven aan degene die Kirjat-Sefer veroverde. 17 Othniël, de zoon van Kalebs broer Kenaz, was degene die de stad innam en zo werd Achsa Othniëls vrouw. 18,19 Toen zij na het huwelijk met hem wegging, drong zij er bij hem op aan dat hij haar vader een stuk grond moest vragen, bij wijze van huwelijksgeschenk. Zij stapte van haar ezel om dit met Kaleb te bespreken. ‘Wat is er?’ vroeg hij. En zij antwoordde: ‘Geef mij nog een geschenk! Het land dat u mij nu hebt gegeven, is ontzettend droog. Geef mij op zijn minst enkele bronnen!’ Toen gaf hij haar de laaggelegen en hooggelegen bronnen.
20 Dit was dus het land dat aan de stam van Juda werd toegewezen. 21-32 De steden van Juda, die langs de grens van Edom in de Negev lagen, waren de volgende: Kabzeël, Eder, Jagur, Kina, Dimona, Adada, Kedes, Hazor, Ithnan, Zif, Telem, Bealoth, Hazor-Hadatta, Kerioth-Hezron (of Hazor), Amam, Sema, Molada, Hazar-Gadda, Hesmon, Bet-Pelet, Hazar-Sual, Berseba en Baäla, Ijim, Ezem, Eltholad, Chesil, Chorma, Ziklag, Madmanna, Sansanna, Lebaoth, Silhim, Ain en Rimmon. In totaal waren dit negenentwintig steden met de daarbij behorende dorpen.
33-36 Ook de volgende steden die in het laagland lagen, werden aan Juda gegeven: Esthaol, Zora, Asna, Zanoah, En-Gannim, Tappuah, Enam, Jarmuth, Adullam, Socho, Azeka, Saäraïm, Adithaïm, Gedera en Gederothaïm. In totaal waren dit veertien steden met de bijbehorende dorpen.
37-44 De stam van Juda kreeg nog vijfentwintig andere steden met de dorpen er omheen. Dat waren: Zenan, Hadasa, Migdal-Gad, Dilan, Mispa, Jokteël, Lachis, Bozkath, Eglon, Chabbon, Lahmas, Chitlis, Gederoth, Bet-Dagon, Naäma, Makkeda, Libna, Ether, Asan, Jeftah, Asna, Nezib, Kehila, Achzib en Maresa. 45 Het gebied van Juda omvatte tevens alle steden en dorpen van Ekron. 46 Vanaf Ekron liep de grens naar de Middellandse Zee, omvatte de steden langs de grenzen van Asdod met de nabijgelegen dorpen, 47 de stad Asdod met zijn dorpen en Gaza met de dorpen er omheen tot aan de Beek van Egypte.
Tevens behoorde de hele kust van de Middellandse Zee ertoe, vanaf de monding van de Beek van Egypte in het zuiden tot Tyrus in het noorden.
48-62 Juda kreeg ook de volgende vierenveertig steden met de omringende dorpen, die allen in het bergland lagen: Samir, Jatthir, Socho, Danna, Kirjat-Sanna (of Debir), Anab, Estemo, Anim, Gosen, Holon, Gilo, Arab, Duma, Esan, Janum, Bet-Tappuah, Afeka, Humta, Kirjat-Arba (of Hebron), Zior, Maon, Karmel, Zif, Juta, Jizreël, Jokdeam, Zanoah, Kaïn, Gibea, Timna, Halhul, Bet-Zur, Gedor, Maärath, Bet-Anoth, Eltekon, Kirjat-Baäl (ook bekend als Kirjat-Jearim), Rabba, Bet-Araba, Middin, Sechacha, Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi. 63 Maar de stam van Juda slaagde er niet in de Jebusieten die in Jeruzalem woonden, te verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten tot op de dag van vandaag te midden van de Judeeërs.
Het land van de stammen van Jozef
16 1-4 De zuidgrens van de stammen van Jozef (dat zijn Efraïm en de halve stam van Manasse) liep van de Jordaan bij Jericho door de woestijn en het heuvelgebied naar Betel. Van Betel liep hij naar Atarot, in het gebied van de Arkieten, en in westelijke richting naar de grens van de Jaflethieten tot aan Laag-Bet-Horon. Vanaf die plaats ging hij verder naar Gezer en eindigde bij de Middellandse Zee. 5,6 De oostelijke grens van de stam van Efraïm begon bij Athroth-Addar. Vanaf dat punt liep hij naar Hoog-Bet-Horon en verder naar de Middellandse Zee. De noordgrens begon aan zee, liep in oostelijke richting langs Michmetath en verder langs Taänath-Silo en Janoah. 7 Vanaf Janoah liep hij in zuidelijke richting naar Atarot en Naharath, langs Jericho om bij de Jordaan uit te komen. 8 De westelijke helft van de noordgrens begon bij Tappuah en volgde daarna de beek Kana tot aan de Middellandse Zee. 9 Efraïm kreeg tevens enkele steden in het gebied van Manasse. 10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, werden nooit verdreven en wonen daarom nog steeds als slaven onder het volk van Efraïm.
Het land van de halve stam van Manasse
17 De stam van Manasse kreeg ook land toegewezen door loting, want Manasse was Jozefs oudste zoon. De familie van Machir, de oudste zoon van Manasse en heer van Gilead, kreeg het land van Gilead en Basan ten oosten van de Jordaan, want zij waren een familie van heldhaftige strijders. 2 Nu werd dus land ten westen van de Jordaan toegewezen aan de families van Abiëzer, Helek, Asriël, Sechem, Chefer en Semida. 3 Chefers zoon Selofchad, een kleinzoon van Gilead, achterkleinzoon van Machir en achter-achter-kleinzoon van Manasse, had echter geen zonen. Hij had wel vijf dochters die Machla, Noa, Hogla, Milka en Tirza heetten.
4 Deze vrouwen gingen naar de priester Eleazar, Jozua en de Israëlitische leiders en brachten hun in herinnering: ‘De Here heeft Mozes gezegd dat wij net zoveel eigendom moesten krijgen als de mannen van onze stam.’ Zo kregen deze vrouwen, precies zoals de Here door Mozes had bevolen, net zoʼn groot erfdeel als hun vijf ooms. 5,6 Het totale erfdeel kwam daarmee op tien stukken land, nog afgezien van het land van Gilead en Basan aan de andere kant van de Jordaan.
7 De noordgrens van de stam van Manasse liep in zuidelijke richting van Aser naar Michmethath dat ten oosten van Sichem ligt. Verder naar het zuiden bereikte de grens de bron van Tappuah. 8 Het land van Tappuah behoorde toe aan Manasse, maar de stad Tappuah, op de grens van Manasses land, maakte deel uit van het gebied van Efraïm. 9 Vanaf de bron van Tappuah volgde de grens van Manasse de noordelijke oever van de rivier Kana naar de Middellandse Zee. Verscheidene steden ten zuiden van de rivier behoorden aan Efraïm toe, ook al lagen zij in het gebied van Manasse. 10 Het land ten zuiden van de Kana, dat zich naar het westen uitstrekte tot aan de Middellandse Zeekust, was aan Efraïm toegewezen en het land ten noorden van de rivier en ten oosten van de kust ging naar Manasse. Manasses noordgrens was het gebied van Aser en de oostgrens was het gebied van Issachar.
11 De halve stam van Manasse kreeg ook nog enkele steden in de gebieden die aan Issachar en Aser waren toegewezen. Dat waren: Bet-Sean, Jibleam, Dor, Endor, Taänach, Megiddo met zijn drie heuvels en de dorpen die bij deze steden behoorden. 12 Maar omdat de nakomelingen van Manasse er niet in slaagden de inwoners van deze steden te verdrijven, bleven de Kanaänieten er wonen. 13 Toen de Israëlieten later echter sterk genoeg waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten tot slavenarbeid.
14 De twee stammen van Jozef gingen naar Jozua en vroegen: ‘Waarom hebt u ons slechts één stuk land toegewezen, terwijl de Here ons zoʼn grote bevolking heeft gegeven?’ 15 ‘Als het heuvelgebied van Efraïm niet groot genoeg voor u is,’ antwoordde Jozua, ‘kap dan open plekken in het bos waar de Perizzieten en Refaïeten wonen.’ 16-18 ‘Dat is goed,’ vonden de stammen van Jozef, ‘want de Kanaänieten in de laagvlakten rond Bet-Sean en de vallei van Jizreël hebben ijzeren strijdwagens en zijn te sterk voor ons.’ ‘Dan krijgen jullie de bossen in het gebergte,’ besloot Jozua, ‘en omdat jullie zoʼn grote en sterke stam vormen, zullen jullie er zeker in slagen daar ruimte te maken om te kunnen leven. Jullie krijgen dan een dubbel deel, want de Kanaänieten zullen zeker uit de dalen worden verdreven, ook al zijn zij sterk en hebben zij ijzeren strijdwagens.’
Zeven andere stammen
18 Alle Israëlieten kwamen bijeen in Silo en richtten daar de tabernakel op. Het land was nu aan hen onderworpen, 2 maar er waren nog zeven stammen waaraan nog geen land was toegewezen. 3 Daarom vroeg Jozua: ‘Waarom verdrijven jullie niet de mensen die nog in jullie gebied wonen? De Here, onze God, heeft het land immers aan jullie gegeven? 4 Kies uit elke stam drie mannen, dan zal ik hen eropuit sturen om het land te verkennen dat nog niet is veroverd. Aan de hand van hun verslag over de grootte en de aard van het gebied, zal ik het dan verdelen. 5,6 De verkenners zullen het gebied in zeven stukken verdelen, waarna ik voor Gods aangezicht zal loten om voor elke stam het gebied te bepalen. 7 U weet echter dat de Levieten geen eigen land mogen hebben: zij zijn priesters van de Here. Dat is hun erfdeel. Uiteraard krijgen de stammen van Gad, Ruben en Manasse ook niets meer, want zij hebben al land ten oosten van de Jordaan, waarvan Mozes beloofde dat zij zich daar mochten vestigen.’ 8 Zo gingen de verkenners er dus op uit om het gebied in kaart te brengen en daarover te rapporteren aan Jozua. Daarna kon de Here de gebiedsdelen door loting aan de stammen toewijzen. 9 De mannen deden wat hun was opgedragen, verdeelden het hele gebied in zeven stukken en maakten een lijst van de steden in elk deel. Daarna gingen zij terug naar Jozua in het kamp bij Silo. 10 Bij de tabernakel in Silo liet de Here Jozua toen door loting elk van de stammen het hun toekomende deel toewijzen.
11 Het gebied dat aan de gezinnen van de stam Benjamin werd toegewezen, lag tussen de gebieden van de stammen van Juda en Jozef. 12 De noordgrens begon bij de Jordaan, liep in noordelijke richting naar Jericho en boog daarna in westelijke richting door het gebergte en de woestijn van Bet-Aven. 13 Vandaar liep de grens in zuidelijke richting naar Luz (ook wel Betel genoemd) en ging door naar Atroth-Addar in het bergland ten zuiden van Laag-Bet-Horon. 14 Daar liep hij weer verder naar het zuiden, passeerde de berg bij Bet-Horon en eindigde bij het dorp Kirjat-Baäl (of Kirjat-Jearim), een van de steden van de stam van Juda. Dit was de westgrens. 15 De zuidgrens liep van de rand van Kirjat-Baäl, over de berg Efron naar de bron van Mé-Neftoah. 16 Vandaar verder naar de voet van de berg bij het dal Ben-Hinnom, ten noorden van de Refaïetenvallei. Vanaf dat punt liep hij door het dal Hinnom, zuidelijk langs de stad Jeruzalem waar de Jebusieten woonden en vervolgens naar de bron bij Rogel. 17 Vanaf de bron ging het in noordoostelijke richting verder naar En-Semes en vandaar naar de steenkringen tegenover de hellingen van de Adummim. Vandaar liep hij verder naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben, 18 waar hij de noordrand van de Jordaanvlakte passeerde. De grens ging daarna de vlakte in, 19 liep in zuidelijke richting langs Bet-Hogla en eindigde bij de monding van de Jordaan in het zuiden. 20 De oostgrens werd gevormd door de Jordaan. Dit was het gebied dat aan de stam van Benjamin werd toegewezen. 21-28 De volgende zesentwintig steden hoorden bij dat gebied: Jericho, Bet-Hogla, Emek-Keziz, Bet-Araba, Zemaraïm, Betel, Havvim, Para, Ofra, Kefar-Haämonaï, Ofni, Geba, Gibeon, Rama, Beëroth, Mispa, Kefira, Moza, Rekem, Jirpeël, Tharala, Zela, Elef, Jebus (of Jeruzalem), Gibath en Kirjat. Al deze steden en de omringende dorpen werden aan de stam van Benjamin gegeven.
Land voor de overige stammen
19 De stam van Simeon kreeg als volgende een stuk land toegewezen dat midden in het eerder aan Juda toegewezen gebied lag. 2-7 Hun erfdeel omvatte de volgende zeventien steden met de daarbij behorende dorpen: Berseba, Seba, Molada, Hazar-Sual, Bala, Ezem, Eltholad, Bethul, Chorma, Ziklag, Bet-Hammarchaboth, Hazar-Susa, Bet-Lebaoth, Saruhen, Aïn, Rimmon, Ether en Asan. 8 De steden die zich naar het zuiden uitstrekten tot aan Baälath-Beër (ook wel Rama in de Negev genoemd), werden aan de stam van Simeon gegeven. 9 Zo kwam het erfdeel van Simeons stam uit het vroegere gebied van Juda, want dat gebied bleek te groot te zijn voor Juda.
10 De derde stam die land kreeg toegewezen, was die van Zebulon. De grens daarvan begon aan de zuidzijde van Sarid. 11 Vandaar ging hij in westelijke richting naar Marala en Dabbeseth, tot hij de rivier ten oosten van Jokneam bereikte. 12 In de tegenovergestelde richting liep de grens naar het oosten, naar de grens van Chisloth-Thabor en vandaar naar Dobrath en Jafia. 13 Verder naar het oosten raakte de grenslijn Gath-Chefer, Eth-Kazin en Rimmon en draaide in de richting van Nea. 14 De noordgrens van Zebulon liep langs Hannathon en eindigde bij de vallei van Jiftah-El. 15,16 De steden in deze gebieden, zonder de bovengenoemde, omvatten Kattath, Nahalal, Simron, Idala, Bethlehem en alle omliggende dorpen. Samen waren er twaalf van zulke steden.
17-23 De vierde stam waaraan land werd toegewezen, was die van Issachar. Zijn grenzen omvatten de volgende steden: Jizreël, Chesulloth, Sunem, Hafaraïm, Sion, Anacharath, Rabbith, Kisjon, Ebez, Remeth, En-Gannim, En-Hadda, Bet-Pazez, Thabor, Sahazima en Bet-Semes, in totaal zestien steden, elk met de haar omringende dorpen. De grens van Issachar eindigde aan de Jordaan.
24-26 De stam van Aser was de vijfde die land kreeg toegewezen. De grenslijnen omvatten de volgende steden: Helkath, Hali, Beten, Achsaf, Allammelech, Amad en Misal. De westelijke grens liep van de Karmel naar de rivier Libnath, 27 ging daar in oostelijke richting verder naar Bet-Dagon en liep tot aan Zebulon in de vallei van Jiftah-El, noordelijk voorbij de steden Bet-Emek en Nehiël. Daarna liep hij verder oostelijk naar Chabul, 28 Ebron, Rechob, Hammon, Kana en Groot-Sidon. 29 Vanaf dat punt liep de grens in de richting van Rama en de versterkte stad Tyrus en bereikte de Middellandse Zee bij Hosa. Het gebied omvatte ook Chebel, Achzib, 30,31 Umma, Afek en Rechob, in totaal tweeëntwintig steden met de omringende dorpen.
32 De zesde stam die gebied kreeg toegewezen, was die van Naftali. 33 Zijn grens begon bij Juda bij Zaänannim en strekte zich via Adami-Nekeb, Jabneël en Lakkum uit tot de Jordaan. 34 De westgrens liep naar Aznoth-Thabor en via Hukkok naar de grens van Zebulon in het zuiden, met de grens van Aser in het westen en de Jordaan in het oosten. 35-39 De versterkte steden die in dit gebied lagen, waren: Ziddim, Zer, Hammath, Rakkath, Chinnereth, Adama, Rama, Hazor, Kedes, Edreï, En-Hazor, Jiron, Migdal-El, Horem, Bet-Anath en Bet-Semes. Het gebied omvatte dus negentien steden met de omringende dorpen.
40 De laatste stam die zijn gebied kreeg toegewezen, was die van Dan. 41-46 De steden in zijn gebied waren: Zora, Estaol, Ir-Semes, Saälabbin, Ajalon, Jithla, Elon, Timnata, Ekron, Elteké, Gibbethon, Baälath, Jehud, Bené-Barak, Gath-Rimmon, Mé-Jarkon, Rakkon en het gebied tegenover Jafo. 47,48 De Dannieten lieten zich terugdringen in het gebergte, waardoor hun gebied te klein werd. Daarom namen de Dannieten de stad Lesem in, doodden de inwoners en vestigden zich daar. Zij noemden die stad Dan, naar hun stamvader.
49 Zo werd al het land onder de stammen verdeeld en werden de grenslijnen getrokken. Het volk gaf een speciaal stuk land aan Jozua, 50 want de Here had gezegd dat hij elke stad mocht hebben die hij maar wilde. Jozua koos Timnath-Serach in het heuvelgebied van Efraïm, hij herbouwde de stad en woonde er voortaan. 51 De priester Eleazar, Jozua en de stamleiders van Israël hadden de leiding van de heilige loting waarmee het land onder de stammen werd verdeeld. Dit had plaats onder het oog van de Here bij de ingang van de tabernakel in Silo.
De vrijsteden
20 1,2 De Here zei tegen Jozua: ‘Zeg het volk Israël dat nu de vrijsteden moeten worden aangewezen, zoals Ik Mozes heb opgedragen. 3 Als een man iemand zonder opzet heeft gedood, kan hij naar een van deze steden vluchten en worden beschermd tegen de wraak van de familieleden. 4 Als de onschuldige dader een van deze steden weet te bereiken, moet hij naar het stadsbestuur gaan en uitleggen wat er is gebeurd. De bestuurders moeten hem binnenlaten en een verblijfplaats geven in hun stad. 5 Als een familielid van de dode komt om wraak te nemen, mogen zij de onschuldige dader niet aan hem uitleveren, omdat geen opzet in het spel was. 6 De man die per ongeluk de dood veroorzaakte, moet in de stad blijven tot de rechters een uitspraak over hem hebben gedaan of tot de dood van de hogepriester die in functie was toen het ongeluk gebeurde. Daarna is hij vrij om naar huis terug te gaan.’
7 De steden die als vrijstad werden aangewezen, waren: Kedes in Galilea in de bergen van Naftali, Sichem in het bergland van Efraïm, Kirjat-Arba (ook wel Hebron genoemd) in het bergland van Juda. 8 De Here gaf tevens de opdracht dat drie steden ten oosten van de Jordaan, tegenover Jericho, als vrijstad moesten worden aangewezen. Dat waren: Beser, in de hooggelegen woestijn van het gebied van Ruben, Ramot in Gilead in het gebied van Gad en Golan in Basan, in het gebied dat hoorde bij de stam van Manasse.
9 Deze vrijsteden waren zowel toegankelijk voor vreemdelingen die in Israël woonden, als voor de Israëlieten zelf. Zo kon iemand die per ongeluk een ander had gedood, naar die plaats vluchten om te worden berecht in plaats van het slachtoffer te worden van wraak.
Steden voor de priesters en Levieten
21 De leiders van de stam van Levi kwamen naar Silo voor overleg met de priester Eleazar, Jozua en de leiders van de andere stammen. 2 ‘De Here gaf Mozes opdracht de Levieten weidegrond te geven voor hun vee en steden om in te wonen,’ zeiden zij. 3 Daarom kregen zij enkele steden met de weidegrond daar omheen. 4 Dertien van deze steden waren oorspronkelijk toegewezen aan de stammen van Juda, Simeon en Benjamin. Zij werden gegeven aan priesters van de Kehatieten. Die maakten deel uit van de stam van Levi en waren nakomelingen van Aäron. 5 De andere gezinnen van de Kehatieten kregen tien steden in de gebieden van Efraïm, Dan en Manasse.
6 De Gersonieten ontvingen dertien steden in het gebied Basan die door loting werden aangewezen. Deze steden waren afkomstig van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse.
7 De Merarieten kregen twaalf steden van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. 8 Zo werd gehoorzaamd aan de opdracht van de Here aan Mozes en werden de steden en weiden door het lot aangewezen.
9-16 De eersten die hun toewijzing kregen, waren de priesters, de nakomelingen van Aäron die deel uitmaakten van de Kehatieten. De stammen van Juda en Simeon gaven hun de volgende negen steden met de omringende weidegrond: de vrijstad Hebron in het bergland van Juda—ook wel Kirjat-Arba genoemd—maar het akkerland rond de stad en de omringende dorpen werden aan Kaleb gegeven, en verder Libna, Jatthir, Esthemoa, Holon, Debir, Aïn, Jutta en Bet-Semes. Bij elke stad kregen zij tevens de weidegronden. 17,18 De stam van Benjamin gaf hun de volgende vier steden met de bijbehorende weidegrond: Gibeon, Geba, Anathoth en Almon. 19 Zo werden in totaal dertien steden aan de priesters, de nakomelingen van Aäron, overgedragen. 20-22 De andere families van de Kehatieten ontvingen vier steden met bijbehorende weidegrond van de stam van Efraïm: de vrijstad Sichem, Gezer, Kibzaïm en Bet-Horon. 23,24 De volgende vier steden met weidegronden werden gegeven door de stam van Dan: Elteké, Gibbethon, Ajalon en Gath-Rimmon. 25 De halve stam van Manasse gaf de steden Taänach en Gath-Rimmon met de omringende weidegronden. 26 Zo kreeg de rest van de Kehatieten in totaal tien steden toegewezen. 27 De nakomelingen van Gerson, een andere groep Levieten, ontvingen twee steden met weidegrond van de stam van Manasse: de vrijstad Golan in Basan en Beësthera. 28,29 De stam van Issachar gaf vier steden: Kisjon, Dobrath, Jarmuth en En-Gannim, elk met de weidegronden. 30,31 De stam van Aser gaf vier steden met weidegrond: Misal, Abdon, Helkath en Rechob. 32 De stam van Naftali gaf de vrijstad Kedes in Galilea, Hammoth-Dor en Kartan. 33 Zo werden er dertien steden met de bijbehorende grond toegewezen aan de Gersonieten.
34,35 De overblijvende Levieten—de Merarieten—kregen van de stam van Zebulon de volgende vier steden met weidegrond: Jokneam, Karta, Dimna en Nahalal.
36,37 De stam van Ruben gaf hun Beser, Jahza, Kedemoth en Mefaäth, ook elk met weidegrond. 38,39 Van de stam van Gad kregen zij de volgende vier steden met de omliggende weidegrond: de vrijstad Ramot in Gilead, Machanaïm, Chesbon en Jazer. 40 Zo kregen de Merarieten in totaal twaalf steden in bezit. 41,42 Het totaal aantal steden dat aan de Levieten werd gegeven, bedroeg achtenveertig.
43 De Here gaf de Israëlieten al het land, dat Hij hun voorouders had beloofd. Zij kwamen het land binnen, veroverden het en gingen er wonen. 44 De Here gaf hun vrede, zoals Hij had beloofd. Niemand kon het tegen hen opnemen, de Here hielp hen al hun vijanden te verslaan. 45 Alle beloften die de Here aan het volk Israël had gedaan, werden vervuld.
Het getuigenisaltaar
22 Jozua riep nu de legertroepen van de stammen van Ruben, Gad en de halve stam Manasse bijeen en zei: 2 ‘U hebt gedaan wat Mozes, de dienaar van de Here, u had bevolen en u hebt elk bevel dat ik u gaf, gehoorzaamd. 3 Elke opdracht die u van de Here, uw God, kreeg, hebt u vervuld. U hebt uw broederstammen niet in de steek gelaten. 4 De Here, onze God, heeft de andere stammen nu rust gegeven volgens zijn belofte. Daarom kunt u nu teruggaan naar het land dat Mozes u gaf aan de overkant van de Jordaan. 5 Zorg ervoor dat u alle geboden die Mozes u gaf, gehoorzaamt. Heb de Here lief en houd u aan zijn geboden en leefregels. Laat Hem nooit in de steek en dien Hem met hart en ziel.’
6 Toen zegende Jozua hen en liet hen naar huis gaan. 7,8 Mozes had het land van Basan aan de halve stam van Manasse toegewezen, terwijl de andere helft van de stam land ten westen van de Jordaan had gekregen. Toen Jozua de troepen liet gaan, zegende hij hen en zei dat zij hun grote rijkdommen moesten delen met hun familieleden thuis. Zij hadden namelijk erg veel vee, zilver, goud, koper, ijzer en kleding buitgemaakt.
9 Zo verlieten de troepen van Ruben, Gad en Manasse het leger van Israël bij Silo in Kanaän. Zij staken de Jordaan over naar hun eigen woongebied in Gilead. 10 Voordat zij overstaken en terwijl zij nog in het land Kanaän stonden, bouwden zij een groot altaar dat al van veraf te zien was. 11 Maar toen de overige Israëlieten hoorden wat zij hadden gedaan, 12 brachten zij bij Silo een leger op de been en maakten zich klaar voor een strijd tegen hun broederstammen. 13 Eerst stuurden zij echter een delegatie onder leiding van Pinechas, de zoon van de priester Eleazar. 14 De afgevaardigden waren tien hooggeplaatste leiders van Israël, één uit elk van de tien stammen. Ieder van hen was hoofd van een stamfamilie. 15 Toen zij in het land Gilead aankwamen, zeiden zij tegen de stammen van Ruben, Gad en Manasse: 16 ‘De hele gemeente van de Here wil weten waarom u zondigt tegen de God van Israël door Hem ontrouw te worden en een altaar te bouwen dat getuigt van opstand tegen Hem. 17,18 Was onze schuld bij Peor—waarvan wij ondanks de straf nog niet eens zijn gereinigd—nog niet groot genoeg dat u weer in opstand moet komen? U weet toch dat als u vandaag opstandig bent, de Here morgen toornig op ons allemaal zal zijn? 19 Als u het altaar denkt nodig te hebben omdat uw land onrein is, kom dan bij ons aan de andere kant van de rivier waar de Here onder ons woont in zijn tabernakel. Dan zullen wij ons land met u delen. Maar kom niet in opstand tegen de Here door een ander altaar te bouwen naast het enig ware altaar van onze God. 20 Herinnert u zich niet meer hoe het hele volk werd gestraft toen alleen Achan, de zoon van Zerach, had gezondigd?’
21 De mannen van Ruben, Gad en Manasse antwoordden de hooggeplaatste leiders: 22,23 ‘Wij zweren bij de Here, de God boven alle goden, dat wij dat altaar niet uit opstandigheid tegen de Here hebben gebouwd. Hij weet (en laat ook heel Israël dat goed weten) dat wij dat altaar niet hebben gebouwd om er brandoffers, spijsoffers of vredeoffers op te brengen. De vloek van God mag ons treffen als wij dat zouden doen. 24,25 Wij hebben het gedaan omdat wij vrezen dat uw kinderen later tegen onze kinderen zullen zeggen: “Welk recht hebt u de Here, de God van Israël, te vereren? De Here heeft immers de Jordaan als een grens tussen ons en uw volk geplaatst! U hebt helemaal geen deel aan Hem.” Zo zouden uw kinderen onze kinderen ertoe kunnen brengen dat zij ophouden de Here te vereren. 26,27 Daarom besloten wij het altaar te bouwen als een teken dat ook wij de Here mogen vereren met onze brandoffers en vredeoffers en geschenken. Dan zullen uw kinderen niet tegen de onze kunnen zeggen: “U hoort niet bij de Here, onze God.” 28 Als zij dat dan toch zouden zeggen, kunnen onze kinderen antwoorden: “Kijk dan eens naar het altaar dat onze vaders hebben gemaakt naar het voorbeeld van het altaar van de Here. Het is niet bedoeld voor brandoffers of geschenken, maar als teken van de relatie, die wij beiden met dezelfde God hebben.” 29 Het komt niet bij ons op de Here de rug toe te keren of tegen Hem in opstand te komen door een eigen altaar te bouwen voor brandoffers, spijsoffers en vredeoffers. Daarvoor mag alleen het altaar dat vóór de tabernakel staat, worden gebruikt.’
30 Toen de priester Pinechas en de andere afgevaardigden dit van de mannen van Ruben, Gad en Manasse hoorden, waren zij gerustgesteld. 31 Pinechas zei: ‘Vandaag hebben wij gemerkt dat de Here onder ons is, omdat u niet tegen de Here hebt gezondigd zoals wij dachten. Integendeel, u hebt ons gered van de vernietiging!’ 32 Daarop gingen Pinechas en de tien afgevaardigden terug naar het volk van Israël en vertelden wat er was gebeurd. 33 Heel Israël was blij en prees God. Van oorlog tegen Ruben en Gad was geen sprake meer. 34 De mannen van Ruben en Gad noemden het altaar ‘het getuigenisaltaar.’ Zij zeiden: ‘Het is een getuige tussen ons en hen dat de Here ook onze God is.’
Jozuaʼs opdracht aan de leiders van Israël
23 Nadat de Here Israël vele jaren vrede had gegeven en Jozua erg oud was geworden, 2 riep deze de leiders van Israël—de oudsten, rechters en legeraanvoerders—bij zich en zei tegen hen: ‘Ik ben nu een oude man, 3 u hebt gezien wat de Here, uw God, voor u heeft gedaan. Hij heeft voor u tegen uw vijanden gestreden en u hun land gegeven. 4,5 Ik heb het nog onveroverde land net zo onder u verdeeld als het land dat wij wel in bezit hebben genomen. Het hele land tussen de Jordaan en de Middellandse Zee zal van u worden, want de Here, uw God, zal alle inwoners eruit verdrijven, zodat u er in hun plaats kunt wonen. Dat heeft Hij u beloofd. 6 Wees moedig en zorg ervoor dat u alle geboden die in de wetten van Mozes staan, gehoorzaamt, blijf op het rechte pad. 7 Vermeng u niet met de heidenen die nog in het land wonen, noem zelfs de namen van hun goden niet. En wacht u er helemaal voor bij hen te zweren of hen te vereren. 8 Blijf de Here, uw God, trouw zoals u tot nu toe hebt gedaan. 9 Hij heeft grote en sterke volken voor u verdreven en niemand is in staat gebleken u te verslaan. 10 Eén man zal duizend vijanden op de vlucht jagen, want de Here, uw God, vecht voor u, zoals Hij beloofde. 11 Zorg er daarom voor dat u Hem blijft liefhebben. 12 Als u dat niet doet en huwelijken gaat sluiten met de volken om u heen, 13 kunt u er zeker van zijn dat de Here, uw God, deze volken niet langer uit uw land zal jagen. In plaats daarvan zullen zij een strik en een val voor u worden, een pijn in uw zij en een doorn in uw oog. U zult omkomen in dit goede land dat de Here, uw God, u heeft gegeven. 14 Ik zal spoedig sterven. U weet heel goed dat Gods beloften aan u allemaal werkelijkheid zijn geworden. Erken dit van ganser harte.
15,16 Maar even zeker als de Here u deze goede dingen heeft gegeven die Hij had beloofd, zal Hij ook het onheil over u brengen als u Hem niet gehoorzaamt. Want als u andere goden gaat vereren, zal de Here u uit dit goede land dat Hij u heeft gegeven, wegvagen. Zijn toorn zal tot een uitbarsting komen en het zal in dit land snel met u gedaan zijn.’
Afscheid van Jozua
24 Jozua liet alle Israëlieten in Sichem bij zich komen met hun leiders, legeraanvoerders en rechters. Zij gaven gehoor aan zijn oproep en kwamen bijeen voor God. 2 Jozua sprak hen toe: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Uw voorouders hebben lang geleden ten oosten van de Eufraat gewoond. Zij vereerden andere goden, ook Terach, de vader van Abraham en Nachor. 3 Ik haalde uw voorvader Abraham weg uit dat land aan de overkant van de rivier, leidde hem naar het land Kanaän en gaf hem door zijn zoon Isaak vele nakomelingen. 4 De kinderen die Ik Isaak gaf, waren Jakob en Esau. Esau kreeg van Mij het gebied rond de berg Seïr en Jakob en zijn kinderen gingen naar Egypte. 5 Toen stuurde Ik Mozes en Aäron om vreselijke plagen over Egypte te brengen en bevrijdde Ik mijn volk uit dat land. 6 Maar toen u bij de Rietzee kwam, achtervolgd door de Egyptenaren met hun strijdwagens en ruiters, riep u Mij te hulp. 7 Ik legde duisternis tussen u en de Egyptenaren. De zee liet Ik op die Egyptenaren los, zodat zij verdronken. U zag wat Ik deed. De Israëlieten brachten daarna vele jaren door in de woestijn. 8 Ten slotte bracht Ik u naar het land van de Amorieten aan de overzijde van de Jordaan. Zij vielen u aan, maar Ik vernietigde hen en gaf hun land aan u.
9 Toen verklaarde koning Balak van Moab u de oorlog en hij vroeg Bileam, de zoon van Beor, of hij u wilde vervloeken. 10 Maar Ik weigerde naar hem te luisteren. In plaats daarvan zorgde Ik ervoor dat hij u zegende, zo redde Ik Israël uit zijn macht. 11 Daarna stak u de Jordaan over en bereikte Jericho. De mannen van Jericho streden tegen u, evenals vele anderen, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. Eén voor één bonden zij de strijd met u aan, maar Ik vernietigde hen allemaal. 12 Ik stuurde horzels voor u uit die de twee Amoritische koningen en hun onderdanen verdreven. Het waren niet uw eigen wapens die u de overwinning bezorgden! 13 Ik gaf u land, waarvoor u niet had gewerkt en steden die u niet zelf had gebouwd, dezelfde steden waarin u nu woont. Ik gaf u wijngaarden en tuinen met olijfbomen om u van voedsel te voorzien, ook al plantte u ze niet.”
14 Heb daarom diep ontzag voor de Here en dien Hem oprecht en trouw. Doe de afgodsbeelden die uw voorouders aan de Eufraat en in Egypte vereerden, voor altijd weg. Aanbid alleen de Here. 15 Maar als u de Here niet wilt gehoorzamen, besluit dan vandaag nog wie u wel wilt gehoorzamen. Zullen dat de goden van uw voorouders aan de overzijde van de Eufraat zijn of de goden van de Amorieten in dit land? Maar ik en mijn gezin, wij zullen de Here dienen.’
16 Het hele volk antwoordde: ‘Wij zullen de Here nooit verlaten om andere goden te gaan vereren! 17 Want de Here is onze God. Hij heeft onze voorouders uit de slavernij in Egypte bevrijd. Hij is de God die machtige wonderen heeft gedaan voor de ogen van Israël, toen wij door de woestijn trokken. Hij heeft ons ook beschermd tegen onze vijanden, toen wij door hun land reisden. 18 De Here verdreef de Amorieten en de andere volken uit dit land. Ja, wij kiezen voor de Here, want alleen Hij is onze God.’
19 Maar Jozua antwoordde daarop: ‘U kunt de Here niet dienen, want Hij is heilig en wil u geheel en al, Hij zal uw opstandigheid en zonden niet vergeven. 20 Als u Hem de rug toekeert en andere goden gaat vereren, zal Hij Zich tegen u keren en u vernietigen, ook al heeft Hij al die tijd nog zo goed voor u gezorgd.’ 21 Maar het volk verklaarde opnieuw: ‘Wij kiezen voor de Here!’ 22 ‘U hebt het uzelf horen zeggen,’ zei Jozua, ‘u hebt ervoor gekozen de Here te dienen.’ ‘Ja,’ antwoordden zij, ‘wij zijn er getuigen van.’
23 ‘Goed,’ zei hij, ‘dan moet u alle afgodsbeelden die u bezit, vernietigen en voortaan de Here, de God van Israël, gehoorzamen.’ 24 Het volk herhaalde opnieuw: ‘Ja, wij zullen alleen de Here dienen en gehoorzamen.’ 25 Daarom sloot Jozua die dag bij Sichem een overeenkomst met hen, waarbij zij zich verbonden tot het houden van de wetten en rechten die Jozua vaststelde. 26 Jozua schreef het antwoord van het volk in het wetboek van God, nam een grote steen als gedenkteken en plaatste die onder de eik die naast de tabernakel stond. Dit was een heilige plaats voor de Here. 27 Toen zei Jozua tegen het hele volk: ‘Deze steen heeft alles gehoord wat de Here zei, daarom zal hij tegen u getuigen als u uw woord niet houdt.’ 28 Daarna stuurde Jozua de mensen terug naar hun eigen woonplaats.
29 Korte tijd later overleed Jozua op de leeftijd van honderdtien jaar. 30 Hij werd begraven in zijn eigen gebied bij Timnath-Serach, in het bergland van Efraïm, aan de noordkant van de berg Gaäs.
31 Israël gehoorzaamde de Here gedurende het hele leven van Jozua en van de leiders die hem overleefden, die persoonlijk getuige waren geweest van de machtige dingen die de Here voor Israël had gedaan. 32 De beenderen van Jozef, die het volk Israël uit Egypte had meegenomen, werden begraven in Sichem, in het stuk grond dat Jakob voor honderd zilverstukken had gekocht van de zonen van Chamor. Dat stuk grond lag in het gebied dat was toegewezen aan de stam van Jozef.
33 Ook Aärons zoon Eleazar stierf, hij werd begraven in het bergland van Efraïm op de berg die aan zijn zoon Pinechas was gegeven.
De Israëlieten in Kanaän
1 Nadat Jozua was gestorven, vroegen de Israëlieten aan de Here: ‘Welke stam moet beginnen met de bestrijding van de Kanaänieten?’ 2 De Here antwoordde: ‘De stam Juda. Ik zal hun een grote overwinning geven.’ 3 De leiders van Juda riepen daarna de hulp in van de stam Simeon en zeiden: ‘Ga met ons mee als we de Kanaänieten verdrijven uit het ons toegewezen gebied. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren.’ Toen sloot het leger van Simeon zich bij dat van Juda aan. 4 Met de hulp van de Here konden zij de Kanaänieten en de Perizzieten verslaan. Daarbij sneuvelden bij Bezek tienduizend man van de vijand. 5,6 Koning Adoni-Bezek vluchtte, maar na een korte achtervolging kregen de Israëlieten hem te pakken en hakten zijn duimen en grote tenen af. 7 ‘Ik heb met wel zeventig koningen hetzelfde gedaan en ik liet ze leven van het eten dat van mijn tafel viel,’ zei koning Adoni-Bezek. ‘Maar nu laat God mij voor mijn eigen daden boeten!’ Als gevangene werd hij naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf.
8 De mannen van Juda veroverden ook Jeruzalem, 9 brachten alle inwoners om en staken de stad in brand. Daarna vochten zij tegen de Kanaänieten, die in de bergen, in de Negev-woestijn en in het laagland bij de zee woonden. 10 Zij rukten op tegen de Kanaänieten in Hebron (dat vroeger Kirjat-Arba heette) en versloegen Sesai, Achiman en Talmai. 11 Vervolgens vielen ze de stad Debir aan, die vroeger Kirjat-Sefer heette.
12 Legeraanvoerder Kaleb daagde zijn mannen uit: ‘Wie wil de leiding op zich nemen van de aanval op Kirjat-Sefer? Wie de stad verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen.’ 13 Kalebs neef Othniël, de zoon van zijn jongere broer Kenaz, bood zich aan, hij veroverde de stad en Achsa werd zijn vrouw. 14 Zodra zij bij hem kwam, haalde ze hem over van haar vader nog een stuk bouwland te vragen. Ze stapte van haar ezel af om er met haar vader over te spreken. ‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Kaleb. 15 Zij antwoordde: ‘U hebt mij als huwelijksgeschenk een dor stuk land gegeven, maar geef mij er alstublieft ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen.
16 De mannen van Juda namen het nieuwe gebied in de woestijn van Juda ten zuiden van de stad Arad in bezit. Zij werden vergezeld door de nakomelingen van Mozesʼ schoonvader, leden van de stam van de Kenieten. Deze verlieten hun woonplaats Jericho—‘De Stad van de Palmbomen’—en vanaf die tijd woonden de twee stammen bij elkaar. 17 Daarna versterkte het leger van Juda dat van Simeon en samen versloegen zij de Kanaänieten uit de stad Zefath en brachten alle inwoners om. Daarom wordt de stad nu Chorma genoemd, dit betekent ‘Slachting’. 18 Het leger van Juda nam ook de steden Gaza, Askelon en Ekron in, met de omringende dorpen. 19 De Here hielp de mannen van Juda het bergland te veroveren, maar zij slaagden er niet in de mensen van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. 20 De stad Hebron was voor Kaleb, zoals Mozes had gezegd, want Kaleb had de drie zonen van Enak eruit verdreven.
21 De Benjaminieten slaagden er niet in de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven, zodat die nog steeds tussen de Benjaminieten wonen. 22,23 Wat de familie van Jozef betreft, die viel de stad Betel aan, die vroeger Luz heette. En de Here hielp hen. 24 Eerst stuurden zij verkenners vooruit. Die zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, zullen wij uw leven sparen.’ 25 Toen wees hij hun hoe ze de stad binnen konden komen en ze roeiden de hele bevolking uit. Maar die man en zijn familie lieten zij ongemoeid. 26 Die reisde daarna naar het gebied van de Hethieten en stichtte daar een nieuwe stad, die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog.
27 De stam Manasse kon de bewoners van de steden Bet-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet verdrijven. Daardoor konden de Kanaänieten zich in die streek handhaven. 28 Toen de Israëlieten later een sterk volk waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten wel als slaven voor hen te werken, maar verdreven hen niet uit het land. 29 Dit gold ook voor de Kanaänieten uit de stad Gezer, de mannen van Efraïm konden hen niet verdrijven, zodat de twee volken bij elkaar bleven wonen. 30 Ook de stam Zebulon lukte het niet de Kanaänieten uit de steden Kithron en Nahalol te verdrijven, hoewel zij hen naderhand wel tot slaven maakten. 31 Hetzelfde was het geval met de stam Aser: de inwoners van Akko, Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afek en Rechob bleven in hun steden wonen. 32 Zodoende leefden de Aserieten en de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij elkaar. 33 De stam Naftali kon de Kanaänieten niet uit de steden Bet-Semes en Bet-Anath verdrijven. Deze twee volken woonden dus ook bij elkaar, hoewel ook deze Kanaänieten werden gedwongen tot slavernij. 34 En wat de mensen van Dan betreft, de Amorieten drongen hen terug naar de bergen en stonden hun niet toe naar de vlakte af te dalen. 35 De Amorieten wisten zich ook te handhaven in de steden Har-Heres, Ajalon en Saälbim, maar de nakomelingen van Jozef onderwierpen hen en maakten hen tot slaven. 36 Het gebied van de Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en nog verder.
Israël verbreekt het verbond van God
2 De Engel van de Here kwam van Gilgal naar Bochim en zei tegen het volk Israël: ‘Ik heb u uit Egypte geleid en naar dit land gebracht dat Ik uw voorouders plechtig had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik nooit mijn verbond met u verbreek, 2 als u geen verdrag sluit met de bevolking van dit land. Ik heb u gezegd dat u hun altaren moest afbreken. Waarom hebt u niet geluisterd? 3 U hebt het verbond verbroken en daarom verzeker Ik u dat Ik de bevolking van dit land niet zal verdrijven, zoals Ik eerder had beloofd. Deze volken zullen uw vijanden zijn en hun goden zullen voor u een voortdurende verleiding vormen.’ 4 Het volk liet de tranen de vrije loop toen de Engel van de Here was uitgesproken. 5 Daarom noemt men die plaats Bochim (wat betekent: ‘Plaats waar het volk huilde’). Ze brachten daar offers aan de Here.
6 Toen Jozua uiteindelijk de volksvergadering van Israël had ontbonden, trok elke stam naar zijn nieuwe gebied en nam het land in bezit. 7-9 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de Here, overleed toen hij honderdtien jaar oud was en hij werd begraven in zijn eigen gebied in Timnath-Heres, in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Het volk was de Here trouw gebleven gedurende Jozuaʼs leven en ook daarna, zolang er nog leiders waren die met eigen ogen de geweldige wonderen hadden gezien die de Here voor Israël had gedaan. 10 Maar na verloop van tijd waren die tijdgenoten ook gestorven en de volgende generatie kende de Here niet, zij hadden de grote wonderen die Hij voor Israël had gedaan, niet meegemaakt.
11 De Israëlieten begonnen dingen te doen die de Here uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren. 12 Zij dachten niet meer aan de Here, de God die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden, de God die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor. 13 Toen werd de Here boos op Israël. Ze hadden immers Hém verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden! 14 Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer tegen hen opgewassen. 15 Telkens wanneer de Israëlieten optrokken tegen hun vijanden, liet de Here hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren kreeg, 16 liet de Here richters optreden die hen van hun vijanden verlosten.
17 Maar ook dan wilden de Israëlieten nog niet naar de richters luisteren, maar werden zij de Here ontrouw door afgoden te aanbidden en zich daarvoor neer te buigen. Zij keerden zich erg snel af van de weg van hun voorouders door te weigeren de geboden van de Here te gehoorzamen. 18 Telkens wanneer de Here een richter had aangesteld, was Hij met hem. Iedere richter verloste het volk Israël van zijn vijanden, want de Here werd diep bewogen telkens wanneer zijn volk zuchtte onder tirannieke onderdrukkers. 19 Maar na de dood van de richter begon het volk steeds weer te zondigen, zelfs nog erger dan de vorige generaties. Het vereerde heidense afgoden en boog zich in aanbidding daarvoor neer. Hardnekkig weigerde het te breken met de slechte praktijken van de volken rondom. 20,21 Toen werd de Here weer toornig op Israël. Hij zei: ‘Omdat de Israëlieten het verbond hebben verbroken dat Ik met hun voorouders heb gesloten en omdat zij niet naar Mij hebben geluisterd, zal Ik de volken die bij de dood van Jozua nog niet waren overwonnen, niet meer verdrijven. 22 In plaats daarvan zal Ik deze volken gebruiken om de Israëlieten op de proef te stellen om te zien of ze Mij wel of niet gehoorzaam zullen zijn, zoals hun voorouders wél waren.’ 23 De Here had immers die volken in het land laten blijven en hen niet meteen verdreven of door Jozua laten overwinnen.
Ehud en Eglon
3 De Here liet de volken in het land blijven om de nieuwe generatie Israëlieten, die de oorlogen met Kanaän niet had meegemaakt, op de proef te stellen. 2 Want de Here wilde de Israëlieten die geen oorlog hadden meegemaakt, leren vechten tegen de vijand. 3 Die vijanden waren de Filistijnen (vijf steden), de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Chiwwieten, die in de bergen van de Libanon woonden, vanaf de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamath. 4 Deze volken dienden om de nieuwe generatie Israëlieten op de proef te stellen, om te zien of zij zouden luisteren naar de geboden die de Here hun voorouders door Mozes had gegeven.
5 De Israëlieten woonden dus midden tussen de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 6 De jonge mannen van Israël trouwden echter met meisjes uit die volken en Israëlitische meisjes werden aan niet-Israëlitische mannen uitgehuwelijkt. Al gauw vereerden de Israëlieten ook hun afgoden. 7 Zo deden zij wat de Here had verboden, zij vergaten de Here, hun God, en aanbaden Baäl en afgodsbeelden van Asjéra. 8 Toen werd de Here toornig op Israël en liet toe dat koning Kuschan-Rischataïm van Mesopotamië hen overwon. Acht jaar lang werden zij door hem overheerst. 9 Maar toen Israël tot de Here om hulp riep, gaf de Here iemand om hen te verlossen. Het was Kalebs neef Othniël, de zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. 10 De Geest van de Here kwam over Othniël en hij stelde in Israël orde op zaken. Vervolgens bracht hij zijn leger in het veld tegen koning Kuschan-Rischataïm. De Here hielp Israël deze volledig te verslaan.
11,12 Daarna heersten er rust en vrede in het land, in de veertig jaar onder Othniëls leiding. Maar na Othniëls dood begon het volk Israël opnieuw tegen de Here te zondigen. Daarom zette de Here koning Eglon van Moab aan een deel van Israël te overwinnen. 13 Deze koning sloot een verbond met de Ammonieten en de Amalekieten. Gezamenlijk versloegen zij de Israëlieten en namen de stad Jericho in, die ook wel ‘Stad van de Palmbomen’ wordt genoemd.
14 Gedurende de volgende achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. 15 Maar toen Israël de Here te hulp riep, stuurde Hij een redder: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet die linkshandig was. Ehud bracht elk jaar Israëls belastinggeld naar koning Eglon. 16 Toen hij deze tocht weer eens ondernam, maakte hij een tweesnijdend zwaard van nog geen halve meter lang en bevestigde dat onder zijn kleren, op zijn rechterheup. 17-19 Nadat Ehud het geld had afgedragen aan koning Eglon—die vreselijk dik was—begon hij aan de terugreis. Maar buiten de stad, bij de gebeeldhouwde stenen in de buurt van Gilgal, stuurde hij zijn metgezellen verder en keerde zelf alleen naar de koning terug. ‘Majesteit, ik heb een geheime boodschap voor u,’ zei hij. De koning stuurde onmiddellijk alle aanwezigen weg, zodat Ehud onder vier ogen met hem kon spreken. 20 Ehud liep op de koning toe, die helemaal alleen in de koele bovenzaal zat, en zei tegen hem: ‘Het is een boodschap van God!’ Eglon stond meteen op van zijn troon om de boodschap aan te horen. 21 Op hetzelfde moment greep Ehud met zijn linkerhand onder zijn kleren, trok het zwaard van zijn rechterheup en stak het diep in koning Eglons buik, tot het heft toe. 22,23 Het vet sloot zich er omheen, omdat Ehud het er niet uit trok. Daarop vergrendelde hij de deur van de bovenzaal, verliet het vertrek via een achteruitgang en verdween langs een galerij naar buiten. 24 Nauwelijks was Ehud buiten of de dienaren van de koning kwamen bij de bovenzaal kijken, maar troffen de deur op slot. Ze wachtten een tijdje en dachten dat de koning graag een poosje in de koele bovenkamer alleen wilde zijn.
25 Maar toen het langer begon te duren en de koning nog steeds niet tevoorschijn kwam, werden zijn dienaren ongerust en haalden een sleutel. Zij maakten de deur open en vonden hun heer dood op de grond. 26 Ondertussen was Ehud langs de gebeeldhouwde stenen ontsnapt en veilig en wel in Seïra aangekomen. 27 Daar, op de bergen van Efraïm, blies hij op de hoorn om het volk op te roepen voor de strijd. Er verzamelde zich een leger bij hem en onder zijn bevel daalden de strijders van de bergen af.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.