Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

Bible in 90 Days

An intensive Bible reading plan that walks through the entire Bible in 90 days.
Duration: 88 days
Het Boek (HTB)
Version
Johannes 6:1-15:17

Vijf broden en twee vissen

Daarna ging Jezus naar de andere kant van het Meer van Galilea. Een menigte mensen volgde Hem, omdat zij zagen dat Hij de zieken genas. Jezus liep de heuvel op en ging daar met zijn leerlingen zitten. Het was vlak voor Pesach, het Joodse Paasfeest. Toen Jezus al die mensen zag aankomen, vroeg Hij aan Filippus: ‘Waar kunnen wij brood vandaan halen om die mensen te eten te geven?’ Niet dat Jezus eten wilde kopen. Hij was iets anders van plan, maar was alleen benieuwd wat Filippus zou antwoorden. Filippus zei: ‘Al kopen wij voor tweehonderd zilverstukken brood, dan hebben wij nog niet genoeg om iedereen te eten te geven.’ Andreas, de broer van Simon Petrus, mengde zich in het gesprek. ‘Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen heeft. Maar wat hebben wij daaraan voor zoveel mensen?’ 10 Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Laat alle mensen in het gras gaan zitten.’ Toen bleek dat er alleen al zoʼn vijfduizend mannen waren. 11 Toen iedereen zat, nam Jezus de broden, dankte God ervoor en begon het brood uit te delen. Met de vissen deed Hij net zo. En iedereen kon naar behoefte eten. 12 Toen de mensen verzadigd waren, zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Er is nog heel wat over. Haal het op, want er mag niets blijven liggen.’ 13 De leerlingen hadden twaalf manden nodig om het overschot op te halen. 14 Het drong tot de mensen door dat Hij iets geweldigs had gedaan. ‘Ja,’ zeiden zij, ‘Hij moet de Profeet zijn die in de wereld zou komen!’ 15 Omdat Jezus merkte dat de mensen Hem wilden dwingen hun koning te worden, ging Hij alleen de bergen in.

16 Bij het vallen van de avond daalden zijn leerlingen de berg af en kwamen bij het meer. 17 Toen het al donker was en Jezus nog steeds wegbleef, gingen zij in een boot en staken over naar Kafarnaüm. 18 Plotseling begon het vreselijk te waaien en kwamen er hoge golven op het meer. 19 Nadat zij ongeveer vijf kilometer geroeid hadden, zagen zij Jezus over het water lopen. Hij kwam naar hun boot toe. Zij werden bang, 20 maar Hij zei: ‘Ik ben het! Jullie hoeven niet bang te zijn.’ 21 ‘Kom aan boord,’ zeiden ze. Even later legden zij in Kafarnaüm aan.

22 De volgende morgen kwamen er weer veel mensen naar de plaats waar Jezus het brood had uitgedeeld. Zij dachten dat Hij daar nog zou zijn, omdat zijn leerlingen de vorige dag alleen waren weggevaren. 23 Maar toen zij zagen dat Jezus er niet was, stapten zij in een paar boten die uit Tiberias waren gekomen 24 en staken over naar Kafarnaüm om Jezus te zoeken.

Jezus, het brood dat leven geeft

25 Toen zij Hem daar vonden, vroegen zij: ‘Meester, wanneer bent U hier aangekomen?’ 26 ‘Ik weet wel waarom u Mij zoekt,’ antwoordde Hij. ‘U komt niet om de wonderen die u hebt gezien, maar omdat Ik u volop te eten heb gegeven. 27 Werk niet voor gewoon voedsel, dat vergaat, maar werk voor het voedsel dat blijft en waardoor u eeuwig leven krijgt. Ik, de Mensenzoon, zal u dat geven. Dat heeft God Mij opgedragen.’ 28 Zij vroegen: ‘Hoe kunnen wij doen wat God wil?’ 29 Jezus antwoordde: ‘U moet in Mij geloven. Dat is de wil van God, want Ik ben door Hem gestuurd.’ 30 ‘Bewijs dat dan eens,’ zeiden zij. ‘Geef ons een teken van uw macht. Wat kunt U doen? 31 Onze voorouders hadden in de woestijn steeds te eten. Er staat in de Boeken dat zij van Mozes brood uit de hemel kregen.’ 32 Jezus zei: ‘Dat brood uit de hemel hebben zij niet van Mozes gekregen, maar van mijn Vader. 33 Want het brood van God is Hij die uit de hemel is gekomen. Hij geeft het leven aan deze wereld.’ 34 ‘Here,’ zeiden zij. ‘Dat brood willen wij altijd wel hebben.’ 35 Jezus antwoordde: ‘Ik ben het brood dat leven geeft. Wie bij Mij komt, zal nooit meer honger krijgen. Wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen. 36 U hebt Mij gezien en toch gelooft u Mij niet. Dat heb Ik u trouwens al eens eerder gezegd.

37 Alle mensen die de Vader Mij geeft, zullen naar Mij toekomen. En als iemand bij Mij komt, zal Ik hem nooit wegsturen. 38 Ik ben niet uit de hemel gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gestuurd heeft. 39 God wil niet dat Ik één van deze mensen die Hij aan Mij gegeven heeft, verlies, maar dat Ik ze op de laatste dag uit de dood laat opstaan. 40 Mijn Vader wil dat ieder die inziet wie zijn Zoon is en op Hem vertrouwt, eeuwig leven heeft en Ik zal hen op de laatste dag uit de dood opwekken.’

41 De Joden begonnen onrust te stoken, omdat Hij had gezegd: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen.’ 42 Zij zeiden tegen elkaar. ‘Die man is niemand anders dan Jezus, de zoon van Jozef. Wij kennen zijn vader en moeder! Hoe durft Hij dan te zeggen dat Hij uit de hemel is gekomen?’ 43 ‘Houd op met dat gemopper,’ zei Jezus. 44 ‘Niemand kan bij Mij komen als de Vader hem niet zover brengt. En op de laatste dag zal Ik hem uit de dood opwekken. 45 De profeet Jesaja heeft geschreven: “Zij zullen allemaal door God onderwezen worden.” Ieder die de stem van God hoort en naar Hem luistert, komt bij Mij. 46 Niet dat ooit iemand de Vader heeft gezien. Alleen Hij die van God vandaan komt, heeft Hem gezien.

47 Luister goed: wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven. 48 Ik ben het brood dat leven geeft. 49 Uw voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en zijn toch gestorven. 50 Maar met het brood uit de hemel waar Ik over spreek is het anders. Wie hiervan eet, zal niet sterven. 51 Ik ben het levende brood dat uit de hemel is gekomen. Wie van dit brood eet, zal altijd blijven leven. Het brood dat Ik voor het leven van de wereld zal geven, is mijn lichaam.’

52 De Joden kregen hierover ruzie onder elkaar. ‘Hoe kan Hij ons zijn lichaam te eten geven?’ zeiden zij. 53 ‘Ik zeg het nog eens,’ zei Jezus. ‘Als u het vlees van Mij, de Mensenzoon, niet eet en mijn bloed niet drinkt, is er geen leven in u. 54 Maar wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven. Zo iemand zal Ik op de laatste dag uit de dood doen opstaan. 55 Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is echte drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik blijf in hem. 57 Ik leef door de kracht van de levende Vader die Mij gestuurd heeft. Als iemand Mij eet, zal hij leven door mijn kracht. 58 Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen. Wie het eet, zal altijd blijven leven. Het is heel ander brood dan uw voorouders vroeger hebben gekregen, want die zijn tenslotte toch gestorven.’

59 Hij zei deze dingen terwijl Hij in een synagoge van Kafarnaüm aan het woord was. 60 Veel van zijn leerlingen hadden moeite met deze woorden en zeiden: ‘Zijn woorden zijn moeilijk te verteren, wie kan dit aanhoren?’ 61 Jezus wist wel dat zij hierover bezig waren en vroeg hun: ‘Erger Ik u met mijn woorden? 62 En als u Mij, de Mensenzoon, naar de hemel ziet teruggaan, wat dan? 63 Het is de Geest die leven geeft, het lichamelijke op zichzelf heeft geen nut. Alles wat Ik u gezegd heb, is Geest en leven. 64 Maar sommigen van u geloven Mij niet.’ Want Jezus wist allang wie Hem niet vertrouwden en wie Hem zou verraden. 65 Hij zei: ‘Daarom heb Ik u gezegd dat niemand bij Mij kan komen als de Vader hem niet zover brengt.’ 66 Vanaf dat moment gingen veel van zijn leerlingen niet meer met Jezus mee. Zij wilden niets meer met Hem te maken hebben.

67 ‘Willen jullie soms ook weggaan?’ vroeg Jezus aan de groep van twaalf. 68 Simon Petrus antwoordde: ‘Naar wie moeten wij toegaan, Here? U spreekt woorden die eeuwig leven geven. 69 Wij geloven en weten dat U de Zoon van God bent.’ 70 Jezus zei: ‘Ik heb jullie alle twaalf uitgekozen, maar een van jullie is een duivel.’ 71 Daarmee bedoelde Hij Judas, de zoon van Simon Iskariot, want die zou Hem later uitleveren.

Jezus op het Loofhuttenfeest

Hierna trok Jezus rond door Galilea. Hij wilde niet naar Judea, omdat de Joodse leiders erop uit waren om Hem te doden. Het liep tegen de tijd van het Loofhuttenfeest. Daarom zeiden zijn broers tegen Hem: ‘U moet hier niet blijven. Ga naar Judea, dan kunnen uw leerlingen daar ook zien wat voor geweldige dingen U doet. Wie bekend wil worden, kan niet achter de schermen blijven. Als U werkelijk zo groot bent, laat het dan aan de wereld zien.’ Want ook zijn broers geloofden niet dat Hij de Christus was. Jezus antwoordde hun: ‘Het is mijn tijd nog niet. Jullie kunnen gaan wanneer je wilt, want de wereld kan jullie niet haten. De wereld haat Mij omdat Ik haar beschuldig van slechte dingen. Gaan jullie maar naar het feest. Ik ga nog niet omdat mijn tijd nog niet is aangebroken.’ En Hij bleef in Galilea, zoals Hij had gezegd.

10 Maar toen zijn broers naar het feest waren vertrokken, ging Hij toch, zo onopvallend mogelijk. 11 De Joodse leiders zochten Hem tussen de feestgangers en vroegen overal of iemand Hem ook gezien had. 12 Er was een onzekere stemming onder het volk en de meningen over Hem waren verdeeld. Sommigen zeiden: ‘Hij is een goed mens.’ Maar anderen zeiden: ‘O nee! Hij misleidt de massa!’ 13 Niemand sprak openlijk over Hem. Zij waren allemaal bang dat de Joodse leiders het zouden horen.

14 Halverwege de feestweek ging Jezus naar de tempel en sprak de mensen toe. 15 De Joodse leiders waren verbaasd en zeiden: ‘Waar haalt Hij die kennis vandaan? Hij heeft niet eens gestudeerd!’ 16 Jezus antwoordde: ‘Wat Ik u leer, heb Ik niet van Mijzelf, maar van God. Hij heeft Mij gestuurd. 17 Als iemand ernaar verlangt Gods wil te doen, zal Hij kunnen onderscheiden of mijn woorden van God komen of van Mijzelf. 18 Wie zijn eigen ideeën verkondigt, zoekt zijn eigen eer. Maar wie de eer zoekt van degene die hem gestuurd heeft, heeft geen verkeerde bedoelingen. Zo iemand is betrouwbaar. 19 Mozes heeft u de wet gegeven, maar niemand van u houdt zich eraan. Waarom probeert u Mij dan te doden?’ 20 ‘Doden?’ riepen de mensen uit. ‘Wie probeert U te doden? U bent niet goed wijs!’ 21 Jezus antwoordde: ‘Over één ding dat Ik doe, bent u al verbaasd. 22 U snijdt de voorhuid van jongens weg als ze een week oud zijn, of het nu sabbat is of niet. Daarmee doet u wat Mozes heeft gezegd. Dit besnijden is trouwens al een heel oud gebruik van lang vóór Mozes. 23 Het op tijd besnijden is dus belangrijker dan het houden van de sabbat. Waarom wordt u dan boos als Ik op de sabbat iemand gezond maak? 24 Laat u niet leiden door uw vooroordelen, maar wees eerlijk en rechtvaardig.’

25 Sommige mensen uit Jeruzalem zeiden: ‘Dat is toch die man die ze willen doden? 26 Hij spreekt zomaar in het openbaar en niemand zegt er wat van. Misschien is de Hoge Raad erachter gekomen dat Hij toch de Christus is. 27 Maar niemand weet waar de Christus vandaan komt. En van deze man weten wij het wel!’

28 Terwijl Jezus in de tempel stond te spreken, riep Hij: ‘U kent Mij en weet waar Ik vandaan kom, maar Ik ben niet op eigen gezag gekomen. Iemand die betrouwbaar is, heeft Mij gezonden, en u kent Hem niet. 29 Ik wel, want Ik kom bij Hem vandaan. Hij heeft Mij gestuurd.’ 30 Om deze uitspraak wilden zij Hem grijpen, maar niemand deed het, want zijn tijd was nog niet aangebroken.

31 Velen geloofden in Hem en zeiden: ‘Zou de Christus nog meer wonderen kunnen doen dan deze man?’ 32 De Farizeeën hoorden wat er onder de mensen over Hem gefluisterd werd. Daarom stuurden zij, in overleg met de leidende priesters, enkele tempeldienaars om Hem gevangen te nemen. 33 ‘Ik blijf nog maar een korte tijd bij u,’ zei Jezus, ‘maar daarna ga Ik terug naar Hem die Mij gestuurd heeft. 34 U zult Mij zoeken, maar niet vinden. Want waar Ik ben, kunt u niet komen.’ 35 De Joden keken elkaar verwonderd aan. ‘Waar wil die man naartoe dat wij Hem niet zouden kunnen vinden? Is Hij misschien van plan naar de Joden in het buitenland te gaan en de andere volken zijn leer te brengen? 36 Wat zou Hij bedoelen met: “U zult Mij zoeken, maar niet vinden,” en met “Waar Ik ben, kunt u niet komen?” ’

37 Op de laatste dag, het hoogtepunt van het feest, stond Jezus op en sprak de mensen toe: ‘Als u dorst hebt, kom dan bij Mij om te drinken. 38 Er staat geschreven dat stromen van levend water uit uw binnenste zullen komen als u in Mij gelooft.’ 39 Hij sprak hier over de Geest die gegeven zou worden aan de mensen die in Hem geloofden. Want de Geest was nog niet gekomen, omdat Jezus nog niet naar zijn Vader was teruggegaan. 40 Sommige toehoorders zeiden: ‘Inderdaad! Hij is de Profeet!’ 41 ‘Hij is de Christus!’ meenden anderen. Maar er waren er ook die zeiden: ‘De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Er staat geschreven dat de Christus voortkomt uit het geslacht van David. Uit Bethlehem, Davids geboortestad.’ 43 De meningen over Hem waren verdeeld. 44 Sommigen wilden Hem grijpen, maar niemand deed het.

45 Toen de tempeldienaars bij de leidende priesters en de Farizeeën terugkwamen, vroegen die: ‘Waarom hebben jullie Hem niet meegebracht?’ 46 ‘Het is zo bijzonder wat die man zegt,’ antwoordden de tempeldienaars. ‘Zoiets hebben wij nog nooit gehoord.’ 47 ‘Heeft Hij jullie ook al omgepraat?’ vroegen de Farizeeën. 48 ‘De leden van de Hoge Raad en de Farizeeën geloven toch ook niet dat Hij de Christus is? 49 Maar al die mensen die niet eens weten wat er in de wet staat! Vervloekt zijn zij!’ 50 Op dat moment nam een van hen het woord. Het was Nikodemus, die al eens bij Jezus was geweest om met Hem te praten. 51 ‘Volgens onze wet mogen wij niemand zomaar veroordelen,’ zei hij. ‘Wij moeten Hem eerst verhoren en nagaan wat Hij gedaan heeft.’

52 ‘Komt u soms ook uit Galilea?’ vroegen de anderen spottend. ‘Lees maar na wat er geschreven staat. U zult nergens vinden dat er een profeet uit Galilea komt.’ 53 De discussie werd gesloten en iedereen ging naar huis.

Vergeving voor de overspelige vrouw

Jezus bracht de nacht door op de Olijfberg. De volgende morgen was Hij alweer vroeg in de tempel. De mensen kwamen om Hem heen staan en luisterden naar Hem. De bijbelgeleerden en Farizeeën brachten een vrouw bij Hem die op overspel was betrapt. Zij duwden haar midden in de kring en zeiden: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt terwijl zij overspel pleegde. In de wet van Mozes staat dat wij zoʼn vrouw moeten stenigen. Wat is uw mening?’ Zij waren erop uit Hem in de val te laten lopen. Dan zouden zij een reden hebben om Hem aan te klagen. Jezus ging op zijn hurken zitten en schreef met zijn vinger in het stof. Toen zij bleven aandringen, stond Hij op en zei: ‘Laat hij die zelf nooit zondigt, de eerste steen maar gooien!’ Hij hurkte opnieuw en begon weer te schrijven. Na deze woorden dropen de mannen één voor één af, de leiders het eerst. Jezus bleef alleen met de vrouw achter. 10 Hij stond op en vroeg: ‘Waar is iedereen? Heeft niemand u veroordeeld?’

11 ‘Nee, Here,’ antwoordde zij. ‘Wel,’ zei Jezus, ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga maar en zondig voortaan niet meer.’

Jezus, het licht van de wereld

12 Jezus richtte Zich weer tot de mensen en zei: ‘Ik ben het licht van de wereld. Wie Mij volgt, zal nooit in de duisternis leven, maar hij zal het licht hebben dat Leven geeft.’ 13 ‘Daar zegt U nogal wat,’ merkten de Farizeeën op. ‘Er is geen enkel bewijs dat U de waarheid spreekt.’ 14 Jezus antwoordde: ‘Toch is het waar, ook al ben Ik het Zelf die het zegt. Want Ik weet waar Ik vandaan kom en waar Ik heenga. Maar u weet daar niets van. 15 U oordeelt met menselijke maatstaven, Ik oordeel niemand. 16 En zelfs als Ik het wel zou doen, zou mijn oordeel betrouwbaar zijn. Want Ik ben niet alleen, maar samen met de Vader die Mij gestuurd heeft. 17 In uw wet staat dat als twee getuigen hetzelfde zeggen, hun getuigenis rechtsgeldig is. 18 Ik ben Zelf de ene Getuige. De ander die voor Mij getuigt, is mijn Vader die Mij gestuurd heeft.’ 19 ‘Waar is uw Vader dan?’ vroegen zij. Hij antwoordde: ‘U weet niet wie Ik ben en ook niet wie mijn Vader is. Als u Mij zou kennen, zou u ook mijn Vader kennen.’ 20 Dit zei Jezus terwijl Hij de mensen toesprak in het gedeelte van de tempel waar de collectekisten stonden. Hij werd niet gevangengenomen, omdat het zijn tijd nog niet was.

Het gezag van Jezus

21 Hierna zei Jezus: ‘Ik ga weg en u zult Mij zoeken. Maar waar Ik heenga, kunt u niet komen. U zult sterven zonder dat uw zonden vergeven zijn.’ 22 ‘Waarom zegt Hij: “Waar Ik heenga, daar kunt u niet komen?” ’ vroegen de Joden verwonderd. ‘Zou Hij soms zelfmoord willen plegen?’ 23 Jezus zei: ‘U bent van hier beneden, Ik ben van boven. U bent van deze wereld, maar Ik niet. 24 Daarom heb Ik gezegd dat u zult sterven zonder dat uw zonden vergeven zijn. Want als u niet gelooft dat Ik ben die Ik ben, zult u sterven zonder vergeving te hebben ontvangen.’ 25 ‘Maar wie bent U dan?’ vroegen zij en Jezus antwoordde: ‘Dat heb Ik vanaf het begin al verteld. 26 Ik zou veel over u kunnen zeggen en u veroordelen. Maar dat zal Ik niet doen. Ik vertel de wereld alleen wat Ik gehoord heb van Hem die Mij gestuurd heeft. Hij spreekt de waarheid.’ 27 Maar zij begrepen niet dat Hij het over de Vader had. 28 Jezus zei: ‘Wanneer u Mij, de Mensenzoon, omhooggeheven en gedood hebt, zult u weten wie Ik ben. Dan zal het u duidelijk zijn dat Ik niet mijn eigen wil doe, maar alleen zeg wat de Vader Mij geleerd heeft. 29 Hij is bij Mij. Hij heeft Mij nooit verlaten, omdat Ik altijd doe wat Hij wil.’

30 Toen Hij dit zei, geloofden velen dat Hij de Christus was. 31 Jezus zei tegen de Joden die in Hem geloofden: ‘Als u zich houdt aan wat Ik zeg, bent u werkelijk mijn leerlingen. 32 Dan zult u de waarheid kennen en door de waarheid bevrijd worden.’ 33 ‘Wij zijn nooit slaven geweest,’ zeiden zij. ‘Wij stammen af van Abraham. Hoe kunt u dan zeggen dat wij bevrijd moeten worden?’ 34 ‘Vergis u niet,’ antwoordde Jezus. ‘Ieder die zondigt, is een slaaf van de zonde. 35 Een slaaf heeft geen blijvende plaats in het huis, maar een zoon wel. 36 Als u door de Zoon van God wordt bevrijd, zult u werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet heel goed dat u van Abraham afstamt. Toch probeert u Mij te doden, omdat mijn boodschap niet tot uw hart doordringt. 38 Ik vertel wat Ik bij mijn Vader gezien heb en u doet wat u van uw vader hebt gehoord.’ 39 ‘Abraham is onze vader,’ zeiden zij. ‘Als u kinderen van Abraham bent,’ antwoordde Jezus, ‘volg dan zijn goede voorbeeld. 40 Maar in plaats daarvan probeert u Mij te doden. Ik heb u nog wel de waarheid verteld, die Ik van God gehoord heb. Zoiets zou Abraham nooit doen. 41 U doet precies hetzelfde als uw echte vader.’ ‘Wij zijn niet uit ontucht geboren!’ protesteerden zij. ‘Niemand anders dan God is onze Vader.’

42 Jezus zei: ‘Als God uw Vader was, zou u van Mij houden. Want Ik ben van God uit naar u toegekomen. Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar God heeft Mij gestuurd. 43 Waarom begrijpt u niet wat Ik zeg? Omdat u niet in staat bent mijn woorden aan te horen. 44 U bent kinderen van de duivel en doet graag wat hij wil. Hij is al sinds het begin een moordenaar en heeft altijd buiten de waarheid gestaan, want de waarheid is hem vreemd. Hij kan alleen maar liegen, hij is de bron van de leugen. 45 Omdat Ik de waarheid spreek, gelooft u Mij niet. 46 Wie van u kan Mij beschuldigen van iets slechts? Ik spreek de waarheid. Waarom gelooft u Mij dan niet? 47 Wie bij God hoort, begrijpt wat Hij zegt. Omdat u niet bij God hoort, begrijpt u Hem niet.’

48 ‘Hebben wij niet gezegd dat U een Samaritaan bent?’ zeiden de Joden. ‘U bent bezeten.’ 49 ‘Ik ben niet bezeten,’ antwoordde Jezus. ‘Ik eer mijn Vader, maar u doet niets anders dan Mij beledigen. 50 Ik ben overigens niet op mijn eigen eer uit. God geeft Mij eer en Hij is degene die oordeelt. 51 Onthoud dit: wie doet wat Ik zeg, zal nooit sterven.’ 52 ‘Nu weten wij zeker dat U bezeten bent,’ zeiden de Joden. ‘Abraham en de profeten zijn allemaal gestorven en U beweert dat ieder die doet wat U zegt, niet zal sterven. 53 U denkt toch zeker niet dat U meer bent dan onze stamvader Abraham? Hij en de profeten zijn gestorven. Wat verbeeldt U Zich wel?’

54 ‘Als Ik Mijzelf zou verheerlijken,’ antwoordde Jezus, ‘zou dat niets betekenen. Maar mijn Vader verheerlijkt Mij. En u zegt dat Hij uw God is. 55 U hebt Hem nooit leren kennen. Ik ken Hem wel. Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik een leugenaar zijn, net als u. Maar Ik ken Hem en doe wat Hij zegt. 56 Abraham keek met blijdschap uit naar mijn komst. Hij zag Mij komen en was erg blij.’ 57 ‘U bent nog geen vijftig jaar en U hebt Abraham al gezien?’ zeiden de Joden. 58 ‘Het is zoals Ik zeg,’ antwoordde Jezus. ‘Ik ben, al van voordat Abraham werd geboren.’ 59 Dit was voor hen aanleiding om stenen te pakken met de bedoeling Hem te stenigen. Maar Jezus verliet ongemerkt de tempel.

De genezing van een blinde man

Jezus liep verder en zag een man die al sedert zijn geboorte blind was. Zijn leerlingen vroegen: ‘Meester, heeft deze man zelf gezondigd of is hij blind geboren doordat zijn ouders gezondigd hebben?’ ‘Nee,’ antwoordde Jezus. ‘Het heeft niets te maken met zijn zonden of die van zijn ouders. Maar door hem van zijn blindheid te genezen, toont God zijn macht. Zolang het dag is, moeten wij doen wat God ons opdraagt. Als de nacht komt, kan niemand meer iets doen. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.’ Daarna spuugde Hij op de grond en maakte met zijn speeksel wat modder. Dat deed Hij op de ogen van de blinde man en zei: ‘Ga u wassen in de vijver van Siloam.’ Siloam betekent ‘Gezondene’. De man ging er heen en waste zich. Toen hij terugkwam, kon hij zien. Zijn buren en de mensen die hem vroeger als bedelaar hadden gekend, waren verbaasd. ‘Dat is toch de blinde man die altijd zat te bedelen?’ vroegen zij. ‘Inderdaad!’ zeiden sommigen. ‘Nee,’ zeiden anderen, ‘het is iemand die op hem lijkt.’ ‘Ik ben het echt!’ riep de man uit. 10 ‘Hoe kan het dan dat u nu kunt zien?’ vroegen zij. 11 Hij antwoordde: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, smeerde dat op mijn ogen en zei dat ik naar Siloam moest gaan om mij te wassen. Toen ik dat gedaan had, kon ik zien.’ 12 ‘Waar is die man dan nu?’ vroegen zij. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij.

13 Zij brachten hem naar de Farizeeën, 14 want het was sabbat toen Jezus de ogen van de man genas. 15 De Farizeeën vroegen de man ook hoe het kwam dat hij kon zien. Hij antwoordde: ‘Hij deed wat modder op mijn ogen. Daarna heb ik mij gewassen en nu kan ik zien.’ 16 Enkele Farizeeën zeiden: ‘Die Jezus is niet door God gestuurd. Anders zou Hij niet op de sabbat werken.’ ‘Maar,’ brachten anderen er tegenin, ‘een slecht mens zou zulke goede dingen toch niet doen?’ De meningen waren verdeeld. 17 Zij vroegen de man die blind was geweest: ‘En u? Wat zegt u van Hem? Per slot van rekening waren het uw ogen die Hij genas.’ ‘Hij is een profeet,’ antwoordde de man.

18 De Joodse leiders wilden niet geloven dat hij vroeger blind was geweest. Daarom lieten zij zijn ouders roepen. 19 ‘Is dit uw zoon?’ vroegen zij. ‘Is het waar dat hij blind geboren is? Hoe kan hij nu dan zien?’ 20 Zijn ouders antwoordden: ‘Dit is onze zoon en hij is blind geboren. 21 Maar wij weten niet hoe het komt dat hij nu kan zien. Wij weten ook niet wie zijn ogen genezen heeft. Vraag het hem zelf. Wie weet het beter dan hij? Hij is oud en wijs genoeg.’ 22 Zij zeiden dit omdat zij bang waren voor de Joodse leiders. Want die hadden besloten dat ieder die erkende dat Jezus de Christus was, niet meer in de synagoge mocht komen. 23 Daarom zeiden zij: ‘Hij is oud en wijs genoeg. Vraag het hem zelf.’

24 Daarop riepen de Joodse leiders de man nog eens bij zich en zeiden: ‘Geef alle eer aan God. Wij weten dat die Jezus een zondaar is.’ 25 De man antwoordde: ‘Of Hij een zondaar is, weet ik niet. Ik weet maar één ding: ik was blind en kan nu zien.’ 26 Zij vroegen weer: ‘Wat heeft Hij eigenlijk gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen genezen?’ 27 De man zei: ‘Dat heb ik toch al verteld? U luistert gewoon niet. Waarom wilt u het anders nog een keer horen? Of wilt u soms ook leerlingen van Hem worden?’ 28 Zij scholden hem uit en zeiden: ‘U bent een aanhanger van Hem, maar wij zijn leerlingen van Mozes. 29 Wij weten dat God met Mozes heeft gesproken, maar van die Jezus weten wij niet eens waar Hij vandaan komt!’ 30 De man zei: ‘Ik vind het maar vreemd dat u niet weet waar Hij vandaan komt. Hij heeft nog wel mijn ogen genezen! 31 Wij weten allemaal dat God niet naar zondaars luistert. Maar als iemand eerbied voor Hem heeft en doet wat Hij wil, luistert God wel. 32 Nog nooit heeft iemand de ogen van een blindgeborene genezen. 33 Als die man niet van God kwam, had Hij zoiets nooit kunnen doen.’ 34 De leiders werden kwaad en zeiden: ‘U bent zelf een zondaar! U moet niet denken dat u ons de les kunt lezen!’ En zij joegen hem weg.

35 Jezus hoorde wat er met de man gebeurd was. Hij zocht hem op en vroeg: ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ 36 De man antwoordde: ‘Ik weet niet wie dat is, Here. Anders zou ik in Hem geloven.’ 37 ‘Ik ben het,’ antwoordde Jezus. 38 ‘Ja, Here,’ zei de man, ‘ik geloof.’ En hij knielde voor Jezus neer. 39 Jezus zei: ‘Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen: de blinden zullen zien en de zienden zullen blind worden.’

40 Enkele Farizeeën die erbij stonden, vroegen: ‘Zijn wij soms ook blind?’ 41 ‘Als u blind was,’ antwoordde Jezus, ‘zou u geen schuld hebben. Maar nu u beweert te zien, blijft u schuldig.’

Jezus, de Goede Herder

10 ‘Onthoud goed wat Ik u zeg: wie de schaapskooi niet door de deur binnengaat, maar op een andere plaats binnendringt, is een dief of een rover. Want de schaapherder komt door de deur binnen. De wacht doet de deur voor hem open en de schapen spitsen hun oren als de stem van de herder klinkt. Hij roept zijn schapen bij hun naam en brengt ze naar buiten. Als alle schapen buiten zijn, loopt hij voor ze uit. Zij volgen hem omdat zij zijn stem kennen. Maar ze zullen zeker niet met een vreemde meegaan. Ze zullen voor een vreemde op de vlucht slaan, omdat ze zijn stem niet kennen.’

Zij begrepen niet wat Jezus met deze beeldspraak bedoelde. Daarom legde Hij het hun uit. ‘Wat Ik u zeg, is de waarheid. Ik ben de deur van de schaapskooi. Al die zogenaamde profeten en verlossers zijn dieven en rovers. Maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. Ik ben de deur en wie door Mij binnenkomt, zal gered worden. Hij zal in en uit kunnen gaan en voedsel vinden. 10 De dief komt alleen om te stelen, te doden en te vernietigen. Ik ben gekomen om mijn schapen leven in overvloed te geven.

11 Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. 12 Een ingehuurde knecht laat de schapen in de steek zodra hij een wolf ziet aankomen. Want hij is de herder niet. De schapen zijn niet van hem. De wolf pakt er een en jaagt de andere uiteen. 13 Zoʼn herdersknecht denkt alleen aan zichzelf. Het interesseert hem niet wat er met de schapen gebeurt. 14 Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en zij kennen Mij, 15 zoals Ik de Vader ken en Hij Mij kent. Ik geef mijn leven voor mijn schapen. 16 Ik heb nog meer schapen, die niet bij deze stal horen. Ik moet zorgen dat die er ook bijkomen. Zij zullen mijn stem horen en dan zal het één kudde zijn met één herder. 17 De Vader houdt van Mij, omdat Ik mijn leven geef en het later zal terugnemen. 18 Niemand berooft Mij van het leven, Ik geef het uit eigen vrije wil. Want Ik kan en mag mijn leven geven en het terugnemen. Ik doe dat omdat mijn Vader dat heeft gezegd.’

19 Door deze woorden kregen de Joden weer verschil van mening. 20 Velen van hen zeiden: ‘Hij is bezeten! Hij is gek! Waarom luisteren jullie nog naar Hem?’ 21 Anderen waren het daar niet mee eens en zeiden: ‘Dit zijn geen woorden van iemand die in de macht van een boze geest is. Een boze geest kan niemand van blindheid genezen!’

22 In Jeruzalem werd het jaarlijkse feest van de Tempelwijding gevierd. 23 Het was winter, Jezus wandelde in de galerij van Salomo. 24 De Joden kwamen om Hem heen staan en vroegen: ‘Hoe lang houdt U ons nog in spanning? Als U de Christus bent, zeg het dan!’ 25 ‘Dat heb Ik al gezegd,’ antwoordde Jezus, ‘maar u gelooft Mij niet. De wonderen die Ik in de naam van mijn Vader doe, zijn het overtuigende bewijs dat Ik de Christus ben. 26 U gelooft Mij niet, omdat u niet bij mijn kudde hoort. 27 Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze. Zij volgen Mij 28 en Ik geef hun eeuwig leven. Zij zullen nooit verloren gaan. Niemand kan hen van Mij afnemen. 29 Mijn Vader die hen aan Mij gegeven heeft, is groter dan wie ook. Niemand kan hen uit de hand van mijn Vader wegroven. 30 De Vader en Ik zijn één.’

31 Weer pakten zij stenen om Hem te stenigen. 32 Jezus zei tegen hen: ‘U hebt met eigen ogen gezien wat Ik door de kracht van de Vader heb gedaan. Waarom wilt u Mij nu stenigen?’ 33 ‘Wij willen U niet straffen om al het goede wat U gedaan hebt,’ antwoordden zij, ‘maar omdat U God beledigt. U bent een mens als wij en U maakt Uzelf tot God!’ 34 Jezus zei: ‘Staat er niet geschreven: “Ik heb gezegd: u bent goden”? 35 En wat in de Boeken staat, blijft geldig. De mensen tegen wie God dit zei, werden dus goden genoemd. 36 Hoe kunt u dan beweren dat Ik God beledig wanneer Ik zeg dat Ik zijn Zoon ben? Ik ben nog wel door de Vader uitgekozen en naar de wereld gestuurd. 37 Als Ik niet dezelfde wonderen doe als mijn Vader, hoeft u Mij niet te geloven. 38 Maar als Ik dat wél doe en u gelooft Mij nog niet, geloof dan in de dingen die Ik doe! Dan zult u weten en ook moeten erkennen dat de Vader in Mij is en dat Ik in de Vader ben.’ 39 Zij stonden weer op het punt Hem gevangen te nemen, maar Hij ontkwam.

40 Jezus ging terug naar de andere kant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes voor het eerst doopte. Daar bleef Hij een tijd. 41 Velen kwamen naar Hem toe en zeiden tegen elkaar: ‘Johannes heeft geen wonderen gedaan. Maar alles wat hij over deze Jezus zei, is waar gebleken.’ 42 En velen kwamen tot geloof in Jezus.

Jezus en Lazarus

11 Lazarus uit Bethanië, de broer van Maria en Martha, was ziek. Maria was de vrouw die kostbare parfumolie over de voeten van Jezus uitgegoten en met haar haren afgedroogd had. De twee zusters stuurden iemand naar Jezus met de boodschap: ‘Here, uw vriend Lazarus is ziek.’ Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Hij zal niet sterven. Deze ziekte is tot eer van God. Hierdoor zal de Zoon zijn grootheid en macht bewijzen.’

Jezus hield veel van Martha, Maria en Lazarus. Toch maakte Hij geen aanstalten naar hen toe te gaan. Pas twee dagen later zei Hij tegen zijn leerlingen: ‘Kom, wij gaan terug naar Judea.’ De leerlingen protesteerden: ‘Kort geleden probeerden de Joden daar U te stenigen, Meester. En nu wilt U er weer naar toe?’ Jezus antwoordde: ‘Een dag heeft toch twaalf uur. Als u overdag loopt, struikelt u niet, omdat het overal licht is. 10 Maar wie ʼs nachts loopt, struikelt omdat het donker is.’ 11 Even later zei Hij: ‘Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga hem wakker maken.’ 12 ‘De slaap zal hem goed doen, dan wordt hij vlug beter,’ zeiden de leerlingen. 13 Zij dachten dat Jezus had gezegd dat Lazarus lag te slapen. Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. 14 Daarom zei Hij ronduit: ‘Lazarus is gestorven. 15 Ik ben blij voor jullie dat Ik er niet bij was, want nu zal jullie vertrouwen in Mij sterker worden. Kom, we gaan naar hem toe.’ 16 Thomas, die ook wel Didymus werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: ‘Laten we meegaan om samen met Hem te sterven.’

17 Toen Jezus in Bethanië aankwam, bleek Lazarus al vier dagen daarvoor begraven te zijn. 18 Bethanië ligt op nog geen drie kilometer van Jeruzalem. 19 Er waren verscheidene Joden gekomen om Martha en Maria te troosten over het verlies van hun broer. 20 Zodra Martha hoorde dat Jezus er aankwam, ging zij Hem tegemoet. Maar Maria bleef thuis. 21 ‘Here,’ zei Martha tegen Jezus, ‘als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn. 22 Maar ik ben er zeker van dat God U ook nu zal geven wat U Hem vraagt.’ 23 ‘Je broer wordt weer levend, Martha,’ zei Jezus. 24 ‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde zij. ‘Hij zal weer levend worden als hij op de laatste dag uit de dood terugkomt.’ 25 ‘Ik geef de doden het leven terug,’ zei Jezus tegen haar. ‘Ik ben Zelf het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij gestorven is. 26 Wie leeft en in Mij gelooft, zal nooit sterven. Geloof je dat?’ 27 ‘Ja, Here,’ antwoordde zij. ‘Ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.’

28 Hierna ging zij weg om haar zuster te halen. ‘Maria,’ zei zij zacht, ‘de Meester is er en Hij wil je spreken.’ 29 Maria stond onmiddellijk op en ging naar Jezus toe. 30 Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was op de plaats gebleven waar Martha Hem had ontmoet. 31 De Joden die bij Maria waren om haar te troosten, zagen hoe zij vlug opstond en naar buiten liep. Zij volgden haar omdat zij dachten dat zij naar het graf ging om er te huilen. 32 Toen Maria bij Jezus kwam, viel zij voor Hem op de knieën en zei: ‘Here, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn!’

33 Toen Jezus haar en de Joden die met haar waren meegekomen, zag huilen, greep het verdriet Hem aan. 34 ‘Waar hebben jullie hem neergelegd?’ vroeg Hij ontroerd. ‘Wij zullen het U wijzen, Here,’ antwoordden zij. 35 Jezus huilde. 36 De Joden zeiden tegen elkaar: ‘Je kunt wel zien dat Hij veel van Lazarus hield.’ 37 Maar enkelen van hen merkten op: ‘Hij had er toch wel voor kunnen zorgen dat Lazarus niet gestorven was! Hij heeft toch ook iemand van blindheid genezen?’ 38 Dit ergerde Jezus en Hij ging naar het graf, een grot met een zware steen voor de opening. 39 ‘Haal die steen weg,’ zei Hij. ‘Maar, Here,’ protesteerde Martha, ‘er hangt al een lijklucht. Hij ligt er al vier dagen!’ 40 ‘Ik heb toch gezegd dat je, als je op Mij vertrouwt, de macht en grootheid van God zult zien?’ antwoordde Jezus.

41 Zij haalden de steen weg. Jezus keek omhoog en zei: ‘Vader, dank U wel dat U mijn gebed verhoort. 42 Ik weet dat U Mij altijd hoort, maar Ik wil graag dat de mensen hier zullen geloven dat U Mij gestuurd hebt. Daarom zeg Ik dit.’ 43 Nadat Hij dit tegen zijn Vader gezegd had, riep Hij met krachtige stem: ‘Lazarus! Kom naar buiten!’ 44 De dode kwam uit het graf. Zijn handen en voeten waren met linnen windsels omwikkeld en er was een doek over zijn gezicht gebonden. ‘Haal die doek en die windsels eraf,’ zei Jezus, ‘en laat hem naar huis gaan.’

45 Nu zij dit hadden gezien, geloofden veel Joden dat Jezus de Christus was. 46 Maar sommigen gingen naar de Farizeeën om te vertellen wat Jezus had gedaan. 47 Daarop belegden de leidende priesters en de Farizeeën een spoedvergadering. ‘Wat kunnen wij doen?’ vroegen zij. ‘Die man doet het ene wonder na het andere. 48 Als wij Hem zijn gang laten gaan, gaat iedereen in Hem geloven. Als de Romeinen moeten ingrijpen, zal het met onze invloed gedaan zijn. Dan hebben we niets meer over de heilige stad en dit volk te zeggen.’ 49 Kajafas, die dat jaar hogepriester was, zei: ‘U hebt geen flauw idee wat hier aan de hand is. 50 Begrijpt u niet dat het in uw voordeel is als één mens sterft voor het hele volk? Anders gaat het hele volk verloren.’ 51 Dat zei hij niet uit zichzelf. Als hogepriester van dat jaar werd dit hem door God ingegeven. Hij voorspelde daarmee dat Jezus voor het Joodse volk zou sterven, 52 en niet alleen voor dat volk, maar ook voor de kinderen van God die over de wereld verspreid zijn. Jezus zou hen allemaal bijeenbrengen.

53 Vanaf die dag zochten de Joodse leiders naar een gelegenheid om Hem te doden. 54 Daarom bewoog Jezus Zich niet langer vrij onder de mensen, maar ging naar Efraïm, een rustig plaatsje aan de rand van de woestijn. Daar bleef Hij enige tijd met zijn leerlingen.

55 Het was vlak voor het Joodse Paasfeest. Jeruzalem stroomde vol met mensen uit het hele land die zich volgens de voorschriften eerst wilden reinigen. 56 Zij keken rond of Jezus er ook was. ‘Wat denk je?’ vroegen ze, terwijl zij met elkaar in de tempel stonden te praten. ‘Zou Hij ook komen?’ 57 De leidende priesters en de Farizeeën hadden laten bekendmaken dat ieder die wist waar Jezus Zich ophield, dat onmiddellijk moest melden. Dan zou Hij gevangengenomen worden.

Jezus, als koning gehuldigd

12 Zes dagen voor Pesach, het Joodse Paasfeest, ging Jezus naar Bethanië. Daar woonde Lazarus die Hij uit de dood weer tot leven had gebracht. De mensen uit Bethanië hielden ter ere van Hem een feestmaaltijd. Martha bediende daarbij. Jezus zat met Lazarus en de anderen aan tafel. Maria nam dure nardusolie, goot die over de voeten van Jezus en droogde deze daarna af met haar lange haar. De fijne geur van de nardus vulde het hele huis. Een van de leerlingen, Judas Iskariot, die Hem later uitleveren zou, zei: ‘Die olie is een kapitaal waard! Dat geld had beter besteed kunnen worden. U had het aan de armen kunnen geven.’ Niet dat hij zich zo om de armen bekommerde, maar hij was een dief. Hij hield de kas en van het geld dat binnenkwam, nam hij vaak iets weg voor zichzelf. ‘Laat haar toch begaan,’ zei Jezus. ‘Zij heeft dit gedaan als voorbereiding op mijn begrafenis. Er zullen altijd arme mensen zijn, maar Ik zal niet lang meer bij jullie blijven.’

Veel Joden hadden gehoord dat Jezus in Bethanië was en gingen er ook heen. Zij wilden niet alleen Jezus Zelf zien, maar ook Lazarus die door Hem uit de dood tot leven was gebracht. 10 Van toen af aan waren de leidende priesters van mening dat ook Lazarus uit de weg geruimd moest worden. 11 Want door wat er met hem gebeurd was, gingen veel Joden in Jezus geloven.

12 De volgende morgen hoorde men dat Jezus op weg was naar Jeruzalem. Het nieuws ging door de stad. De grote menigte mensen die voor Pesach, het Joodse Paasfeest, gekomen was, 13 liep de stad uit Hem tegemoet. Zij hadden palmtakken in de hand en juichten uitbundig: ‘Alle eer is voor God! Gezegend is Hij die komt in naam van de Here! De koning van Israël!’

14 Jezus zag een ezel staan en ging erop zitten. Daarmee werden de woorden van de profeet Zacharia werkelijkheid: 15 ‘Wees niet bang, Jeruzalem! Kijk, uw koning komt op de rug van een ezelsveulen.’

16 Zijn leerlingen begrepen toen nog niet wat dit allemaal betekende. Maar later, toen Jezus in de schitterende heerlijkheid van God was gekomen, werd hun duidelijk dat deze woorden met betrekking tot Hem waren geschreven. Zij hadden ze voor hun ogen werkelijkheid zien worden. 17 De mensen die erbij waren geweest, hadden iedereen verteld dat Jezus Lazarus uit het graf had geroepen en weer levend had gemaakt. 18 Daarom gingen zovelen Hem tegemoet. Zij hadden gehoord wat een machtig wonder Hij had gedaan. 19 De Farizeeën zeiden tegen elkaar: ‘Het helpt allemaal niets! De hele wereld loopt achter Hem aan.’

20 Enkele Grieken die naar het Paasfeest waren gekomen om God te aanbidden, 21 kwamen bij Filippus, die uit Betsaïda in Galilea kwam, en vroegen: ‘Kunnen wij Jezus ontmoeten?’ 22 Filippus vertelde het aan Andreas en samen gingen zij naar Jezus om het Hem te vragen. 23 ‘Het is nu zover dat Ik, de Mensenzoon, de hoogste eer en heerlijkheid zal ontvangen,’ antwoordde Jezus. 24 ‘Wat Ik jullie zeg, is de waarheid: een tarwekorrel moet in de aarde vallen en sterven, anders blijft het alleen maar één tarwekorrel. Maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort. 25 Wie zijn leven liefheeft, raakt het kwijt. Maar wie zijn leven in deze wereld niet liefheeft, zal het behouden en eeuwig leven. 26 Als iemand Mij dient, moet hij Mij volgen. En waar Ik ben, moet ook mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren. 27 Ik ben erg bang en weet niet wat Ik moet zeggen. Moet Ik zeggen: “Vader, bevrijd Mij van wat Mij te wachten staat”? Nee, want juist daarvoor ben Ik gekomen. 28 Vader, laat uw grootheid zien, laat zien wie U bent.’ Er kwam een stem uit de hemel: ‘Dat heb Ik laten zien en dat zal ik weer doen!’

29 De mensen om Hem heen hoorden het ook. De meesten beweerden dat het een donderslag was geweest. Anderen zeiden dat een engel iets tegen Hem had gezegd. 30 ‘Die stem is er niet voor Mij geweest, maar voor u!’ zei Jezus. 31 ‘Nu wordt het oordeel over de wereld uitgesproken. Het is zover dat de heerser van deze wereld wordt weggejaagd. 32 Wanneer Ik van de aarde omhooggeheven word, zal Ik allen naar Mij toe trekken.’

33 Daarmee bedoelde Hij dat Hij aan het kruis zou sterven. 34 De mensen antwoordden: ‘Er staat in de Boeken dat de Christus altijd zal blijven leven. Waarom zegt U dan dat U, de Mensenzoon, van de aarde omhooggeheven zult worden? Wat is dat, die Mensenzoon?’ 35 ‘Het licht zal niet lang meer bij u zijn,’ antwoordde Jezus. ‘Loop in het licht zolang het kan. Want als de duisternis u overvalt, ziet u de weg niet meer. 36 Vertrouw op het licht, zolang u het licht hebt. Dan zult u kinderen van het licht zijn.’ Daarna trok Hij Zich terug en verborg Zich voor hen.

37 Ondanks de vele wonderen die Hij voor hun ogen had gedaan, geloofden de meeste mensen niet dat Hij de Christus was. 38 Op hen waren de woorden van de profeet Jesaja van toepassing: ‘Here, wie heeft geloofd wat wij vertelden? Aan wie heeft U uw macht geopenbaard?’ 39 Jesaja heeft geschreven dat zij niet konden geloven. 40 ‘God heeft hun ogen blind en hun hart ongevoelig gemaakt. Hij wilde niet dat zij inzicht en begrip zouden krijgen. Anders zouden zij naar Hem terugkeren en Hij hen genezen.’ 41 Jesaja schreef hier over Jezus, want hij had zijn schitterende heerlijkheid gezien. 42 Toch waren er heel wat vooraanstaande Joden die wel geloofden dat Jezus de Christus was. Maar zij durfden er niet voor uit te komen, omdat zij bang waren dat de Farizeeën hen uit de synagoge zouden verjagen. 43 Zij vonden het belangrijker wat de mensen van hen zeiden, dan wat God van hen dacht.

44 ‘Wie op Mij vertrouwt,’ riep Jezus uit, ‘vertrouwt eigenlijk op Hem die Mij gestuurd heeft. 45 En wie Mij ziet, ziet Hem die Mij gestuurd heeft. 46 Ik ben als licht naar de wereld gekomen om ieder die op Mij vertrouwt uit het donker te halen. 47 Als iemand hoort wat Ik zeg en zich er niets van aantrekt, zal Ik niet over hem oordelen. Ik ben niet gekomen om te oordelen over de wereld, maar om haar te redden. 48 Over wie Mij afwijst en niet luistert naar wat Ik zeg, zal op de laatste dag een oordeel gegeven worden, en wel door het woord dat Ik gesproken heb. 49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar Ik heb gezegd wat Mij is opgedragen door mijn Vader die Mij heeft gestuurd. 50 Hij heeft Mij opgedragen de mensen eeuwig leven te geven. Daarom zeg Ik alleen wat mijn Vader Mij verteld heeft.’

Jezus geeft een nieuwe opdracht

13 Kort voordat Pesach, het Joodse Paasfeest, begon, wist Jezus dat de tijd was aangebroken dat Hij deze wereld zou verlaten om naar zijn Vader te gaan. Juist toen liet Hij zien hoe groot zijn liefde was voor hen die in deze wereld bij Hem hoorden, en dat die liefde tot het uiterste zou gaan. Terwijl zij zaten te eten, wist Jezus dat de duivel Judas Iskariot had overgehaald Hem te verraden en uit te leveren. Hij was er Zich ten volle van bewust dat de Vader Hem de macht over alle dingen had gegeven en dat Hij bij God vandaan kwam en weer naar God zou teruggaan. Hij stond van tafel op, legde zijn mantel af en deed een linnen doek om zijn middel. Daarna goot Hij water in een kom en begon de voeten van zijn leerlingen te wassen. Hij droogde ze af met de doek die Hij om zijn middel had. ‘Here,’ protesteerde Simon Petrus, ‘U gaat mijn voeten toch niet wassen?’ Jezus antwoordde: ‘Nu begrijp je nog niet waarom Ik dit doe, maar later wel.’ ‘Geen sprake van! Ik wil niet dat U mijn voeten wast!’ zei Petrus. ‘Als Ik ze niet mag wassen, Petrus, hoor je niet bij Mij,’ antwoordde Jezus. ‘Dan maar helemaal, Here! Mijn voeten, mijn handen en mijn hoofd!’ was Petrusʼ antwoord. 10 Jezus zei: ‘Wie zich gebaad heeft, hoeft zich niet nog eens te wassen. Hij is helemaal schoon. 11 Jullie zijn dus schoon en zuiver, maar niet allemaal.’ Hij zei dat omdat Hij wist wie Hem zou uitleveren.

12 Toen Hij klaar was, sloeg Hij zijn mantel om en ging weer aan tafel. ‘Begrijpen jullie wat Ik voor jullie heb gedaan?’ vroeg Hij. 13 ‘Jullie noemen mij Meester en Here. En dat is juist, want dat ben Ik ook. 14 Als Ik nu jullie voeten heb gewassen, moeten jullie dat ook bij elkaar doen. 15 Want Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, volg Mij hierin na.

16 Luister goed, een knecht is niet de meerdere van zijn baas en een boodschapper niet van wie hem gestuurd heeft! 17 Jullie zullen gelukkig zijn, als je van deze kennis ook gebruik maakt.

18 Wat Ik zeg, geldt niet voor iedereen hier. Ik weet wie Ik uitgekozen heb. Het moet gaan zoals geschreven staat: “Hij die regelmatig met Mij at, heeft zich tegen Mij gekeerd.” 19 Ik vertel het nu alvast. Als het dan gebeurt, zullen jullie geloven dat Ik ben die Ik ben. 20 Luister goed naar wat Ik zeg: wie iemand ontvangt die door Mij gestuurd is, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader die Mij gestuurd heeft.’

21 Nadat Hij dit had gezegd, werd Jezus diep ontroerd. ‘De waarheid is,’ zei Hij, ‘dat een van jullie Mij zal uitleveren.’ 22 De leerlingen keken elkaar vragend aan, zij hadden geen idee wie Hij bedoelde. 23 Rechts van Jezus zat de leerling die zijn beste vriend was 24 en Simon Petrus wenkte hem om hem aan Jezus te laten vragen wie Hij bedoelde. 25 Hij boog zich naar Jezus toe en vroeg: ‘Here, wie is het dan?’ 26 Jezus antwoordde: ‘Ik zal een stuk brood indopen en dat geven aan degene die het is.’ Hij nam een stuk brood, doopte het in de saus en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. 27 Op dat moment kwam de duivel in Judas. ‘Doe maar vlug wat je van plan bent,’ zei Jezus tegen hem. 28 Niemand aan tafel begreep wat Hij daarmee bedoelde. 29 Omdat Judas het geld beheerde, dachten sommigen dat hij iets voor het feest moest kopen of iets aan de armen moest gaan geven. 30 Nadat hij het brood van Jezus had aangenomen, ging Judas vlug naar buiten, de nacht in.

31 Toen Judas de deur uit was, zei Jezus: ‘Nu blijkt hoe groot en machtig Ik, de Mensenzoon, ben. En daardoor blijkt ook hoe groot en machtig God is. 32 Door wat er gaat gebeuren, zullen God en Ik in elkaar herkenbaar zijn en onze grootheid en macht zullen zichtbaar worden. 33 Vrienden, Ik zal niet lang meer bij jullie zijn! Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden zei: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen.

34 Dit is een nieuwe opdracht die Ik jullie geef: heb elkaar lief. Heb voor elkaar net zoveel liefde als Ik voor jullie heb. 35 Aan de onderlinge liefde zullen de mensen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’ 36 Simon Petrus vroeg: ‘Here, waar gaat U dan heen?’ ‘Daarheen kun je Mij nu niet volgen,’ antwoordde Jezus, ‘maar later wel.’ 37 ‘Maar waarom kan ik nu niet met U meegaan? Ik heb alles voor U over!’ zei Petrus. 38 ‘Alles voor Mij over?’ vroeg Jezus. ‘Luister goed, nog voor de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent!’

Jezus: de weg, de waarheid en het leven

14 ‘Wees niet ongerust. Vertrouw op God en vertrouw ook op Mij. In het huis van mijn Vader zijn veel kamers. Als dat niet zo was, zou Ik het jullie wel gezegd hebben. Ik ga er nu heen om alles voor jullie in orde te maken. Wanneer Ik daarmee klaar ben, kom Ik terug om jullie op te halen. Dan zullen jullie voor altijd bij Mij zijn. Jullie kennen de weg naar de plaats waar Ik heenga.’ ‘Maar Here,’ zei Thomas, ‘wij weten niet eens waar U heengaat. Hoe zouden wij dan de weg weten?’ ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven,’ antwoordde Jezus, ‘Ik ben de enige weg tot de Vader. Als jullie Mij kennen, zullen jullie ook mijn Vader kennen. Van nu af aan kennen jullie Hem, want jullie hebben Hem gezien.’

Maar Filippus zei: ‘Here, laat ons de Vader zien, meer verlangen we niet.’ ‘Nu ben Ik al zo lang bij jullie, Filippus, ken je Mij nu nog niet? Wie Mij gezien heeft, heeft immers de Vader gezien? Hoe kun je Mij dan vragen de Vader te laten zien? 10 Geloof je niet dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is? Wat Ik tegen jullie zeg, komt niet van Mijzelf, maar van mijn Vader. Hij leeft in Mij en doet in Mij zijn werk. 11 Geloof toch dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is. De dingen die Ik doe, zijn het bewijs daarvan. 12 Luister goed, wie op Mij vertrouwt, zal dezelfde dingen doen als Ik. Zelfs nog grotere, want Ik ga naar de Vader. 13 Wat u in mijn naam biddend vraagt, zal Ik doen. Want daardoor zal blijken hoe groot en machtig de Vader in Mij is. 14 Als jullie Mij iets vragen in mijn naam, zal Ik het doen.’

De Heilige Geest als Helper

15 ‘Wie van Mij houdt, zal altijd volgens mijn geboden leven. 16 Ik zal de Vader bidden of Hij een Helper wil sturen die altijd bij jullie zal blijven. 17 Dat is de Heilige Geest, die de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet kan zien en dus ook niet kent. Jullie kennen Hem wel omdat Hij bij jullie blijft en in jullie zal wonen.

18 Ik zal jullie niet als ouderloze kinderen achterlaten. Ik kom bij jullie terug. 19 Nog even en dan kan de wereld Mij niet meer zien. Maar jullie zullen Mij wel kunnen zien, omdat Ik dan weer leef. Daardoor zullen jullie het echte leven ontvangen. 20 Op die dag zullen jullie begrijpen dat Ik in mijn Vader ben, dat jullie in Mij zijn en Ik in jullie.

21 Wie mijn geboden kent en zich eraan houdt, houdt van Mij. Wie van Mij houdt, zal ervaren dat mijn Vader ook van hém houdt. Ik zal van hem houden en hem duidelijk laten zien wie Ik ben.’ 22 Judas (niet Judas Iskariot, maar een andere leerling) vroeg: ‘Here, waarom wilt U alleen aan ons laten zien wie U bent en niet aan de hele wereld?’ 23 Jezus antwoordde hem: ‘Als iemand van Mij houdt, zal hij doen wat Ik heb gezegd. Mijn Vader zal van hem houden en samen zullen Wij bij hem komen wonen. 24 Maar wie niet van Mij houdt, trekt zich niets van mijn woorden aan. Wat Ik tegen jullie allen zeg, komt niet van Mijzelf maar van mijn Vader die Mij gestuurd heeft.

25 Ik vertel dit allemaal omdat Ik nu nog hier ben. 26 Maar de Vader zal de Helper sturen. Dat is de Heilige Geest, die jullie in mijn naam alles zal leren en jullie steeds weer zal herinneren aan wat Ik gezegd heb.

27 Mijn vrede laat Ik jullie na. Die vrede is heel anders dan die van de wereld. Wees dus nooit meer bang of ongerust. 28 Jullie hebben Mij horen zeggen dat Ik wegga en weer terugkom. Als jullie werkelijk van Mij hielden, zouden jullie blij zijn dat Ik naar de Vader ga, want de Vader is groter dan Ik. 29 Ik vertel het jullie nu al, nog voor het gebeurt. Als het dan gebeurt, zullen jullie het geloven. 30 Ik heb niet veel tijd meer om met jullie te praten, want de heerser van de wereld is in aantocht en heeft niets met Mij te maken. 31 De wereld moet echter weten dat Ik van de Vader houd en uitsluitend doe wat Hij Mij opdraagt. Kom, laten wij hier vandaan gaan.’

De wijnstok en de ranken

15 ‘Ik ben de echte wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer. De ranken aan Mij die geen vrucht dragen, kapt Hij weg. De ranken die wel vrucht dragen, snoeit Hij om er nog meer vruchten aan te laten komen. Jullie zijn zuiver door het woord dat Ik tot jullie gesproken heb. Blijf dicht bij Mij, dan blijf Ik in jullie. Net zoals een rank alleen maar vrucht kan dragen als hij aan de wijnstok zit, kunnen ook jullie alleen maar vruchtbaar leven als jullie in Mij blijven. Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Als jullie in Mij blijven en Ik blijf in jullie, brengen jullie veel vrucht voort. Want zonder Mij kunnen jullie niets doen. Wie niet in Mij blijft, wordt weggegooid als een waardeloze rank en zal verdorren. Samen met andere dorre ranken wordt hij in het vuur gegooid en verbrand. Maar als jullie één met Mij blijven en mijn woorden niet vergeten, kunnen jullie vragen wat jullie willen en het zal gebeuren. Door veel vrucht te dragen, bewijzen jullie mijn leerlingen te zijn. Daardoor wordt duidelijk hoe glorierijk mijn Vader is.

Zoals de Vader van Mij houdt, houd Ik van jullie. Zorg dat je in mijn liefde blijft 10 en dat doe je door je aan mijn geboden te houden. Want de Vader is van Mij blijven houden, doordat Ik Mij aan zijn geboden heb gehouden. Leef vanuit zijn liefde.

11 Ik heb dit gezegd met de bedoeling dat mijn blijdschap in jullie zal zijn. Jullie zullen grote blijdschap ervaren. 12 Ik zeg dat jullie net zoveel van elkaar moet houden als Ik van jullie gehouden heb. 13 Wie zijn leven voor zijn vrienden overheeft, heeft de grootste liefde. 14 Jullie zijn mijn vrienden als jullie doen wat Ik zeg. 15 Ik noem jullie geen knechten meer, want een heer neemt zijn knechten niet in vertrouwen. Maar Ik noem jullie vrienden, omdat Ik jullie alles heb verteld wat Ik van mijn Vader gehoord heb. 16 Jullie hebben niet Mij uitgekozen, maar Ik heb jullie uitgekozen. Ik heb jullie aangewezen om erop uit te gaan en blijvende vrucht voort te brengen, zodat mijn Vader jullie alles zal geven wat jullie Hem vragen in mijn naam. 17 Ik draag jullie op van elkaar te houden.

Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.