Bible in 90 Days
30 Daarom verklaar Ik, de Here, de God van Israël, dat ook al heb Ik beloofd dat uw familie altijd mijn priesters zouden blijven, u niet moet denken ongestoord met deze gruwelijke praktijken te kunnen doorgaan. Ik zal alleen eren wie Mij eren en Ik zal verachten wie Mij verachten. 31 Ieder van uw familieleden zal voortaan jong sterven, zodat zij niet langer als priester zullen dienen. Uw familie zal worden vernietigd. 32 Het zal Israël in alle opzichten goed gaan, maar u zult blijvende ellende ondervinden en in uw familie zal niemand oud worden. 33 Slechts één zal Ik bij mijn altaar toelaten en die zal al deze dingen met pijn moeten aanzien en van verdriet wegkwijnen. Alle leden van uw familie zullen in de kracht van hun leven sterven. 34 En om te bewijzen dat wat Ik heb gezegd zal gebeuren, zal Ik ervoor zorgen dat uw zonen Hofni en Pinechas op dezelfde dag sterven! 35 Daarna zal Ik een betrouwbare priester aanstellen die Mij zal dienen en alles zal doen wat Ik hem opdraag. Ik zal zijn familie zegenen en hij zal Mij altijd trouw blijven. 36 Al uw nakomelingen die nog overblijven, zullen zich diep voor hem buigen en hem smeken om brood en geld. “Alstublieft,” zullen zij zeggen, “geef mij toch een plaatsje bij de priesterdienst, zodat ik nog wat te eten krijg.” ’
God roept Samuël
3 De jonge Samuël diende de Here onder toezicht van Eli. De Here sprak in die tijd maar zelden door een profetie. 2 Op een nacht lag Eli op bed. Hij was op hoge leeftijd en al bijna blind. 3 Samuël lag te slapen in de buurt van de ark in het heiligdom. Terwijl de godslamp al bijna uit was, 4,5 riep de Here: ‘Samuël! Samuël!’ ‘Ja, wat is er?’ reageerde Samuël. Hij sprong uit bed en liep snel naar Eli. ‘Hier ben ik. Waarom riep u mij?’ vroeg hij Eli. ‘Ik heb je niet geroepen,’ zei Eli. ‘Ga maar weer terug naar bed.’ Samuël deed dat. 6 Maar kort daarna riep de Here opnieuw zijn naam. Samuël kwam weer uit bed en liep naar Eli. ‘Hebt u iets nodig?’ vroeg hij. ‘Nee, mijn zoon. Ik heb je niet geroepen,’ zei Eli, ‘ga maar weer gauw slapen.’
7 Samuël had de Here nog niet leren kennen, want hij had nog nooit eerder een boodschap van de Here gekregen. 8 Toen riep de Here hem voor de derde keer en opnieuw sprong Samuël uit bed en liep snel naar Eli. ‘Ja, wat is er?’ vroeg hij, ‘u hebt toch geroepen.’ Toen begreep Eli dat het de Here was die tegen de jongen had gesproken. 9 Daarom zei hij tegen Samuël: ‘Ga maar weer liggen en als je weer wordt geroepen, moet je zeggen: “Ja Here, ik luister.” ’ Samuël ging terug naar bed.
10 Daarna kwam de Here bij Samuël en riep net als de vorige keren zijn naam. Samuël deed wat Eli hem had gezegd en zei: ‘Ja Here, ik luister.’ 11 Toen zei de Here tegen Samuël: ‘Ik ben van plan in Israël dingen te doen, die niemand zal willen geloven. 12 Ik ga alle vreselijke dingen uitvoeren die Ik Eli heb voorzegd. 13 Ik heb hem en zijn familie gedreigd met een eeuwige straf, omdat zijn zonen zich godslasterlijk hebben gedragen, maar hij heeft hen niet onder handen genomen. 14 Daarom heb Ik gezworen dat de zonden van Eli en zijn zonen nooit meer vergeven zullen worden door geschenken en offers.’
15 Samuël bleef tot de volgende morgen in bed en opende toen de deuren van het heiligdom, zoals hij altijd deed. Hij zag er erg tegenop Eli te vertellen wat de Here had gezegd. 16,17 Maar Eli riep hem. ‘Jongen,’ zei hij, ‘wat heeft de Here tegen je gezegd? Vertel mij alles. God zal je straffen als je ook maar iets voor mij achterhoudt van wat Hij heeft gezegd!’ 18 Samuël vertelde hem alles. ‘Het is de wil van de Here. Laat Hij doen wat naar zijn inzicht het beste is,’ was Eliʼs reactie.
19 Toen Samuël ouder werd, gaf de Here hem wijsheid en bracht alles in vervulling wat Hij had voorzegd. 20 Daardoor raakte heel Israël, van Dan tot Berseba, ervan overtuigd dat Samuel door de Here als profeet was aangewezen. 21 De Here verscheen steeds weer in Silo en sprak dan tegen Samuël.
De ark door de Filistijnen buitgemaakt
4 Samuël gaf deze woorden door aan het volk Israël. De Israëlieten hadden hun kamp opgeslagen bij Eben-Haëzer en de Filistijnen lagen bij Afek. 2 In de slag die volgde, versloegen de Filistijnen de Israëlieten en doodden zoʼn vierduizend man. 3 Daarna keerde het Israëlitische leger terug naar het kamp, waar de leiders zich afvroegen waarom de Here had toegelaten dat zij werden verslagen. ‘Laten wij de ark van het verbond met de Here vanuit Silo hierheen brengen,’ besloten zij. ‘Als wij hem meenemen wanneer we oorlog voeren, zal God bij ons zijn en ons zeker bevrijden van onze vijanden.’ 4 Dus lieten zij de ark van het verbond met de Here, die boven de cherubs troont, uit Silo halen. Hofni en Pinechas, de zonen van Eli, begeleidden de ark.
5 Toen de Israëlieten de ark zagen aankomen, ontstond er zoʼn gejuich dat de aarde dreunde! 6 De Filistijnen vroegen zich af: ‘Wat is dat voor een gejuich in het kamp van de Hebreeën?’ Toen hun werd verteld dat het gejuich werd veroorzaakt door de aankomst van de ark, 7 werden ze bang. ‘Hun God is in hun kamp gekomen!’ riepen zij. ‘Wat moeten we nu? Zoiets hebben wij nog nooit meegemaakt! 8 Wie kan ons bevrijden van deze machtige God van Israël? Het is dezelfde God die de Egyptenaren met plagen vernietigde voor Israël de woestijn introk. 9 Wees moedig en vecht voor uw leven, Filistijnen, anders worden wij slaven van de Hebreeën, net zoals zij dat van ons zijn geweest.’
10 Toen vochten de Filistijnen opnieuw met de Israëlieten en versloegen hen weer. Die dag sneuvelden dertigduizend Israëlieten. De overlevenden vluchtten naar hun tenten. 11 Bovendien werd de ark van God buitgemaakt en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinechas, kwamen om.
12 Een man uit de stam van Benjamin verliet met spoed het slagveld en kwam nog diezelfde dag in Silo aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had stof op zijn hoofd, als teken van groot verdriet. 13 Eli zat langs de kant van de weg te wachten op nieuws over de strijd, want hij was erg ongerust over de ark van God. Toen de boodschapper aankwam en in de stad vertelde wat er was gebeurd, steeg een luid gejammer op. 14 ‘Waarom wordt daar zo geschreeuwd?’ vroeg Eli. De boodschapper kwam snel naar hem toe om het nieuws te vertellen. 15 Eli was achtennegentig jaar en totaal blind, want hij leed aan staar. 16 ‘Ik kom net van het slagveld, ik was daar vandaag nog,’ vertelde hij Eli. 17 ‘Israël is verslagen. Duizenden Israëlieten zijn gesneuveld, ook Hofni en Pinechas. En de ark is in handen van de Filistijnen gevallen.’ 18 Toen de boodschapper vertelde wat met de ark was gebeurd, viel Eli achterover van zijn stoel bij de poort. Bij die val brak hij zijn nek en stierf, want hij was oud en zwaar. Hij had Israël veertig jaar geleid.
19 Toen de vrouw van Pinechas, die in verwachting was, hoorde dat de ark door de Filistijnen was buitgemaakt en dat haar man en haar schoonvader dood waren, kromp zij ineen. Plotseling zetten de weeën bij haar in. 20 Zij stierf bij de bevalling. Vlak daarvoor vertelden de vrouwen die haar bij de bevalling hielpen, dat alles goed was en zij een jongetje ter wereld had gebracht. Maar zij kon nauwelijks antwoorden. 21,22 Toen fluisterde zij: ‘Ik noem het kind Ikabod, want Israëls eer is verdwenen.’ Ikabod betekent ‘er is geen eer.’ Zij noemde hem zo omdat de ark van God was buitgemaakt en haar man en schoonvader dood waren.
De Filistijnen door God gestraft
5 1,2 De Filistijnen namen de buitgemaakte ark van God van het slagveld bij Eben-Haëzer mee naar de stad Asdod. Zij brachten hem de tempel van hun god Dagon binnen en zetten hem naast het beeld van Dagon. 3 Maar toen de inwoners van de stad de volgende morgen de ark kwamen bekijken, was het beeld van Dagon met zijn gezicht op de grond voor de ark van de Here gevallen! Zij zetten het beeld weer overeind, 4 maar de volgende morgen was Dagon opnieuw met zijn gezicht naar beneden voor de ark van de Here gevallen. Deze keer waren zijn handen en het hoofd afgebroken en lagen op de drempel van de deur. Alleen de romp was onbeschadigd. 5 Daarom zetten de priesters en aanbidders van Dagon nooit hun voet op de drempel van de tempel van Dagon in Asdod.
6 De Here strafte de inwoners van Asdod en het omringende gebied door hen te teisteren met gezwellen. 7 Toen de mensen zich realiseerden wat er gebeurde, begonnen zij te roepen: ‘Wij kunnen de ark van de God van Israël niet langer hier houden. Wij zullen eraan ten onder gaan, samen met onze god Dagon.’ 8 De koningen van de grote Filistijnse steden overlegden wat zij het beste met de ark konden doen. Zij besloten hem naar Gath te brengen. 9 Maar toen de ark in Gath was aangekomen, trof de Here de inwoners, jong en oud, met dezelfde plaag en er brak een enorme paniek uit. 10 Daarop stuurden zij de ark naar Ekron, maar toen de inwoners van die stad de ark zagen aankomen, riepen zij om het hardst: ‘Zij brengen de ark van de God van Israël hierheen om ons ook te doden!’ 11 Opnieuw werden de Filistijnse koningen bijeen geroepen en de mensen smeekten hun de ark naar Israël terug te sturen, omdat anders alle inwoners zouden sterven. De plaag was inmiddels begonnen en de hele stad was de wanhoop nabij. 12 Zij die niet stierven, kwamen onder de gezwellen te zitten, overal kon men mensen horen kermen.
De ark komt terug in Israël
6 De ark bleef zeven maanden in het land van de Filistijnen. 2 Toen riepen de Filistijnen hun priesters en waarzeggers erbij en vroegen: ‘Wat moeten wij doen met de ark van God? Welk soort geschenk moeten wij meesturen als wij hem naar Israël terugbrengen?’ 3 ‘U moet hem inderdaad terugsturen met een geschenk,’ werd hun gezegd. ‘Stuur een schadeloosstelling mee, zodat de plaag ophoudt. Als deze ophoudt, weet u waarom God die plaag heeft veroorzaakt.’ 4 ‘Wat moeten wij meesturen als schadeloosstelling?’ vroegen zij. De priesters en waarzeggers antwoordden: ‘Stuur vijf gouden beeldjes van het gezwel dat door de plaag ontstond en vijf gouden beeldjes van de muizen die in het hele land hebben huisgehouden. 5 Als u deze geschenken meestuurt en de God van Israël de verschuldigde eer bewijst, zal Hij misschien ophouden u en uw god te achtervolgen. 6 Wees niet zo koppig en opstandig als de farao en zijn Egyptenaren waren. Zij wilden Israël niet eerder laten gaan dan nadat God hen met vreselijke plagen had getroffen. 7 Maak een nieuwe wagen en span er twee koeien voor die net hebben gekalfd. Het moeten koeien zijn die nog nooit eerder met een juk hebben gelopen. Sluit hun kalveren op in een schuur. 8 Zet de ark van God op de kar met daarnaast een kist met de gouden beeldjes van de gezwellen en de muizen als schadeloosstelling. Laat de koeien dan maar gewoon lopen waarheen zij willen. 9 Als zij de grens over gaan naar Bet-Semes, zal het u duidelijk zijn dat de God van Israël dit grote onheil over ons bracht. Als dat niet het geval is en zij keren terug naar hun kalveren, weten wij dat de plaag gewoon toeval was en helemaal niet door hun God werd gestuurd.’
10 Deze aanwijzingen werden uitgevoerd. Twee jonge koeien die pas hadden gekalfd, werden voor de wagen gespannen. Hun kalveren werden in een schuur opgesloten. 11 Daarna werden de ark van de Here en de kist met de gouden muizen en gezwellen op de wagen gezet. 12 Zonder enige aarzeling sloegen de koeien, al loeiend, de weg naar Bet-Semes in. De Filistijnse koningen volgden de wagen op een afstand tot deze bij de grens van Bet-Semes was.
13 Op dat moment waren de inwoners van Bet-Semes in het dal de tarwe aan het oogsten. Toen zij de ark zagen, werden zij wild van vreugde! 14 De wagen reed het veld op van een zekere Jozua en kwam tot stilstand naast een groot rotsblok. De inwoners sloopten de wagen en maakten met het hout daarvan een vuur, waarop zij de twee koeien die de wagen hadden getrokken, aan de Here offerden als brandoffer. 15 Enkele Levieten hadden de ark en de kist met de gouden muizen en gezwellen van de wagen getild en op het rotsblok gezet. De inwoners van Bet-Semes offerden die dag nog meer brandoffers en geschenken aan de Here.
16 De vijf Filistijnse koningen bleven nog een poosje toekijken naar wat er met de wagen en de ark gebeurde en gingen die dag weer terug naar Ekron. 17 De vijf gouden beeldjes van de gezwellen die de Filistijnen als een schadeloosstelling aan de Here hadden gestuurd, waren het geschenk van de vijf belangrijkste steden Asdod, Gaza, Askelon, Gath en Ekron. 18 Van de gouden muizen waren er net zoveel als er Filistijnse steden waren, zowel versterkte steden als plattelandsdorpen, die door de vijf koningen werden geregeerd. Het grote rotsblok bij Bet-Semes waarop de ark was neergezet, is nog steeds te zien op het veld van Jozua.
19 De Here doodde echter zeventig inwoners van Bet-Semes, omdat zij in de ark hadden gekeken. Alle inwoners rouwden daarna om de vele slachtoffers die de Here onder hen had gemaakt. 20 ‘Wie kan de aanwezigheid van de Here, deze heilige God, verdragen?’ riepen zij uit. ‘Waar moeten we met de ark heen?’ 21 Zij besloten boodschappers te sturen naar de bewoners van Kirjat-Jearim om hun te vertellen dat de Filistijnen de ark van de Here hadden teruggebracht. ‘Kom hem hier alstublieft weghalen!’ smeekten zij.
De Israëlieten keren terug tot God
7 Zo kwamen de mannen van Kirjat-Jearim de ark ophalen en brachten hem naar het huis van Abinadab, dat op een heuvel stond. Diens zoon Eleazar droegen zij op voor de ark te zorgen.
2 Twintig jaar lang bleef de ark daar. Al die tijd beklaagde heel Israël zich, omdat de Here het volk kennelijk de rug had toegekeerd. 3 Na verloop van tijd zei Samuël tegen hen: ‘Als u echt van harte tot de Here wilt terugkeren, verwijder dan uw vreemde goden en de beelden van Astarte. Neem u voor alleen de Here te gehoorzamen en Hem te dienen, dan zal Hij u van de Filistijnen bevrijden.’ 4 Zij luisterden naar Samuël en vernietigden hun beelden van Baäl en Astarte en dienden alleen de Here.
5 Toen zei Samuël: ‘Laten alle Israëlieten naar Mispa komen, dan zal ik daar voor u tot de Here bidden.’ 6 De Israëlieten kwamen in Mispa bij elkaar. Ze putten water uit de bron en goten dat voor de Here uit en ze vastten de hele dag als teken van berouw over hun zonden. Ze erkenden: ‘Wij hebben tegen de Here gezondigd.’ Zo gaf Samuël in Mispa leiding aan Israël.
7 Toen de Filistijnse leiders hoorden dat Israël massaal bij Mispa was bijeengekomen, mobiliseerden zij hun leger en trokken er op af. Het nieuws dat de Filistijnen in aantocht waren, zorgde voor grote angst onder de Israëlieten. 8 ‘Smeek God of Hij ons wil redden uit de macht van de Filistijnen!’ drongen zij bij Samuël aan. 9 Samuël verbrandde een jong lam in zijn geheel als brandoffer aan de Here en smeekte Hem Israël te helpen. En de Here verhoorde zijn gebed. 10 Juist toen Samuël het jonge lam als brandoffer bracht, verschenen de Filistijnen. Maar de Here sprak met een machtige stem van donderslagen vanuit de hemel, zodat zij volledig in verwarring raakten. Daarop zetten de Israëlieten de achtervolging in, 11 jaagden hen op van Mispa tot aan Bet-Kar en doodden ieder die zij tegenkwamen. 12 Samuël plaatste toen een steen tussen Mispa en Sen en noemde die Eben-Haëzer (Steen van Hulp), ‘Want,’ zei hij, ‘tot hiertoe heeft de Here ons geholpen!’
13 Zo werden de Filistijnen vernederd en zij vielen Israël niet meer lastig, want de Here hield de Filistijnen gedurende de rest van Samuëls leven in bedwang. 14 De Israëlitische steden tussen Ekron en Gath waren veroverd door de Filistijnen, maar werden weer bevrijd door het Israëlitische leger. En ook met de Amorieten was er in die tijd vrede.
15 Samuël bleef voor de rest van zijn leven Israëls leider. 16 Elk jaar maakte hij een rondreis door het land en sprak recht in Betel, Gilgal en Mispa. Vanuit de wijde omtrek kwamen daar de mensen die onderling meningsverschillen hadden. 17 Na die rondreis ging hij dan weer terug naar zijn woonplaats Rama. Van daaruit bestuurde hij Israël en hij bouwde daar een altaar voor de Here.
Israël wil een koning
8 Toen Samuël erg oud was geworden, trok hij zich terug en benoemde zijn zonen als richters. 2 Joël en Abia, zijn oudste zonen, spraken recht in Berseba, 3 maar zij volgden niet het voorbeeld van hun vader. Zij lieten zich omkopen, deden onrechtvaardige uitspraken en waren uit op eigen gewin.
4 Ten slotte kwamen de leiders van Israël in Rama bijeen om deze zaak met Samuël te bespreken. 5 Zij vertelden hem dat er veel was veranderd sinds hij zich had teruggetrokken, omdat zijn zonen slechte mannen waren. ‘Geef ons een koning, net als de andere volken,’ pleitten zij. 6 Samuël was geschokt dat het volk een koning wilde en wendde zich tot de Here om raad. 7 ‘Doe wat zij u vragen,’ antwoordde de Here, ‘want zij wijzen niet u af, maar Mij. Zij willen niet dat Ik nog langer hun Koning ben. 8 Al vanaf het moment dat Ik hen uit Egypte wegleidde, hebben zij Mij telkens weer afgewezen en zijn andere goden gevolgd. En nu behandelen zij u op dezelfde wijze. 9 Doe wat zij vragen, maar waarschuw hen wel voor de gevolgen van een koning die over hen zal heersen!’
10 Samuël vertelde het volk wat de Here hem had gezegd: 11 ‘U staat erop een koning te hebben? Laat mij u dan vertellen welke privileges die koning zal hebben. Uw zonen zullen dienstplichtig worden en voor hem dienst doen als bestuurders van strijdwagens, ruiters en voetknechten. 12 Ze zullen gevechtseenheden moeten aanvoeren als er oorlog komt en worden gedwongen de koninklijke akkers te ploegen en de oogst binnen te halen. Ook zullen ze zijn wapens en strijdwagens moeten maken. 13 Hij zal uw dochters van u afnemen en hen dwingen aan zijn hof voor hem te koken en te bakken en parfums te maken. 14 Hij zal u uw beste stukken land, wijngaarden en olijfgaarden afnemen en die aan zijn personeel geven. 15 Hij zal een tiende deel van uw oogst nemen en ook dat verdelen onder zijn personeel. 16 Uw slaven en uw beste knechten en dienaren zal hij u afnemen en uw vee zal hij voor zijn eigen gebruik opeisen. 17 Hij zal een tiende deel van uw kudde in beslag nemen en u zult zijn slaven worden. 18 U zult bitter klagen over die koning die u nu verlangt, maar de Here zal niet naar u luisteren.’
19 Maar de Israëlieten sloegen Samuëls waarschuwingen in de wind. ‘Ook al zou dat gebeuren, we willen toch een koning,’ zeiden zij. 20 ‘Want wij willen net zo zijn als de volken om ons heen. Hij zal ons regeren en onze aanvoerder zijn bij een oorlog.’ 21 Samuël bracht de woorden van het volk over aan de Here. 22 En de Here antwoordde opnieuw: ‘Doe wat zij u vragen en stel een koning over hen aan.’ Daarna stuurde Samuël de mannen terug naar hun woonplaatsen.
Saul ontmoet Samuël
9 Kis was een welgesteld en invloedrijk man uit de stam Benjamin. Hij was de zoon van Abiël, de kleinzoon van Zeror, de achterkleinzoon van Bechorath en de achter-achterkleinzoon van Afiah. 2 Kis had een jonge zoon die Saul heette. Saul was de knapste man in heel Israël en bovendien stak hij een hoofd boven alle andere Israëlieten uit. 3 Op een dag raakten de ezelinnen van Kis verdwaald en stuurde hij Saul eropuit om ze te zoeken. ‘Neem een van de knechten mee en zoek de ezelinnen,’ was de opdracht. 4 Zij trokken door het heuvelland van Efraïm, door het gebied van Salisa en dat van Sahalim en door het hele gebied van Benjamin, maar vonden de dieren nergens. 5 Toen ze ook het land van Suf hadden doorzocht, zei Saul ten slotte tegen de knecht: ‘We kunnen beter naar huis gaan, mijn vader zal zo langzamerhand meer bezorgd zijn over ons dan over de ezelinnen!’ 6 Maar de knecht zei: ‘Ik krijg net een idee! In de stad woont een profeet, hij is een man van God en de mensen kijken erg tegen hem op, omdat alles wat hij zegt ook uitkomt. Laten we naar hem toegaan, misschien kan hij ons vertellen waar we de ezelinnen moeten zoeken.’ 7 ‘Maar wij hebben niets bij ons waarmee we hem kunnen betalen,’ wierp Saul tegen. ‘Zelfs het brood is op, dus we kunnen hem helemaal niets geven.’ 8 ‘Ik heb nog wel wat kleingeld,’ zei de knecht. ‘Wij kunnen hem dat aanbieden en dan zien we wel of hij ons de weg wil wijzen!’ 9-11 ‘Goed, laten we het dan maar proberen,’ beaamde Saul. Zo gingen zij op weg naar de stad waar de profeet moest wonen. Toen zij de heuvel beklommen waarop de stad was gebouwd, zagen zij enkele jonge meisjes uit de poort naar buiten komen om water te halen en zij vroegen hun of de ziener in de stad was (profeten werden in die tijd zieners genoemd). 12,13 ‘Ja hoor,’ antwoordden de meisjes. ‘Als u deze weg blijft volgen, kunt u hem niet missen. Hij is juist teruggekeerd van een reis, omdat het volk een openbaar offerfeest zal houden boven op de heuvel. Maak maar voort, want hij zal wel op het punt staan daarheen te gaan. De gasten kunnen niet eten, voordat hij komt en de offermaaltijd zegent.’ 14 Zij gingen de stad binnen en toen zij door de poort liepen, zagen zij Samuël aankomen, op weg naar de heuvel.
15 De Here had de dag daarvoor tegen Samuël gezegd: 16 ‘Morgen om deze tijd zal Ik een man naar u toesturen uit het land van Benjamin. U moet hem zalven tot leider van mijn volk. Hij zal hen bevrijden van de Filistijnen, want Ik heb hun geroep gehoord en Mij hun lot aangetrokken.’ 17 Toen Samuël Saul in het oog kreeg, zei de Here: ‘Dat is de man over wie Ik u heb verteld! Hij zal mijn volk regeren.’
18 Saul kwam naderbij en vroeg Samuël: ‘Kunt u mij vertellen waar het huis van de ziener is?’ 19 ‘Ik ben de ziener,’ antwoordde Samuël. ‘Gaat u maar voor mij uit de heuvel op, dan kunnen wij samen eten, morgenvroeg zal ik u alles vertellen wat u wilt weten en u op weg sturen. 20 En maak u niet bezorgd om die ezelinnen die drie dagen geleden zoek raakten, want zij zijn inmiddels teruggevonden. Bovendien, weet u wel dat alle rijkdommen van Israël van u zijn?’ 21 ‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zei Saul, ‘maar ik ben van de stam Benjamin, de kleinste van Israël, en mijn familie is de onbelangrijkste van alle stamfamilies! Waarom spreekt u zo tegen mij?’
22 Maar Samuël nam Saul en zijn dienaar mee de zaal in en gaf hun een plaats aan het hoofd van de tafel bij de dertig speciale gasten die al aan tafel zaten. 23 Daarna gaf Samuël de chefkok opdracht Saul het beste stuk vlees voor te zetten, dat apart was gelegd voor de eregast. 24 De kok deed dat en zette het vlees voor Saul neer. ‘Ga gerust uw gang en begin te eten,’ zei Samuël. ‘Ik heb het voor u bewaard, zelfs nog voordat ik deze andere mensen uitnodigde!’ Saul at die dag dus met Samuël.
25 Na het feest gingen zij terug naar de stad en thuis nam Samuël Saul mee naar het dak om met hem te praten. 26,27 Bij het aanbreken van de volgende morgen riep Samuël naar Saul, die op het dak was: ‘Opstaan, het is tijd om op weg te gaan!’ Saul stond op en Samuël begeleidde hem tot de rand van de stad. Toen zij bij de stadsmuur kwamen, zei Samuël tegen Saul: ‘Zeg tegen de jongen dat hij vast vooruit moet gaan.’ Vervolgens zei Samuël tegen Saul: ‘Blijf nog even hier staan, want ik wil u de boodschap vertellen die de Here mij voor u heeft gegeven.’
Saul tot koning gezalfd
10 Daarop haalde Samuël een kruikje met olie tevoorschijn en goot de inhoud over Sauls hoofd, kuste hem en zei: ‘Ik doe dit omdat de Here u heeft aangewezen en gezalfd als koning van zijn volk Israël! 2 Wanneer u hier straks weggaat, zult u twee mannen aantreffen bij Rachels graf in Zelzah, op de grens van het land van Benjamin. Zij zullen u vertellen dat de ezelinnen zijn teruggevonden en dat uw vader ongerust over u is en zich afvraagt hoe hij u weer kan terugvinden. 3 Als u daarna bij de eik van Tabor komt, zult u daar drie mannen ontmoeten die op weg zijn om God te aanbidden in Betel. Een van hen zal drie bokjes dragen, een ander zal drie broden bij zich hebben en de derde zal een fles wijn hebben. 4 Zij zullen u groeten en twee broden aanbieden, die u moet aannemen. 5 Na die ontmoeting zult u een groep profeten tegenkomen bij Gibea, ook wel de heuvel van God genoemd, waar het Filistijnse garnizoen ligt. U zult hen van de heuvel naar beneden zien komen, voorafgegaan door muzikanten met harpen, fluiten, tamboerijnen en citers. Zij zullen al lopend profetieën uitspreken. 6 Op dat moment zal de Geest van de Here met grote kracht over u komen, zodat u samen met hen gaat profeteren en u zult zich voelen en gedragen als een ander mens. 7 Vanaf dat moment moet u beslissingen nemen op grond van wat u het beste lijkt onder de gegeven omstandigheden, want de Here zal dichtbij u zijn. 8 Ga daarna naar Gilgal en wacht daar zeven dagen op mij. Dan zal ik bij u komen om de brandoffers en vredeoffers te brengen. Daar zal ik u verdere aanwijzingen geven.’
9 Nadat zij afscheid hadden genomen en Saul op weg ging, gaf God hem een nieuw innerlijk. En alles wat Samuël had geprofeteerd, gebeurde diezelfde dag nog. 10 Toen Saul en zijn dienaar bij Gibea aankwamen, zagen zij de profeten op hen afkomen. De Geest van God kwam over Saul en hij begon ook te profeteren. 11 Toen de mensen die hem kenden dat hoorden, riepen zij verbaasd: ‘Wat is met de zoon van Kis gebeurd? Is Saul ook een profeet geworden?’ 12 En een van zijn buren voegde daar nog aan toe: ‘Wie is zijn vader eigenlijk?’ Zo ontstond het gezegde: ‘Is Saul ook een profeet geworden?’ 13 Toen Saul was opgehouden te profeteren, klom hij verder de heuvel op. 14 ‘Waar zaten jullie toch?’ vroeg de oom van Saul hem. ‘Wij waren de ezelinnen aan het zoeken, maar konden ze niet vinden. Daarom zijn we naar de profeet Samuël gegaan om hem te vragen waar ze waren,’ antwoordde Saul. 15 ‘Vertel mij eens wat hij tegen jullie heeft gezegd,’ zei zijn oom. 16 ‘Hij zei dat de ezelinnen terecht waren!’ antwoordde Saul. Maar wat Samuël had gezegd over het koningschap, vertelde hij hem niet.
17 Hierna riep Samuël het hele volk Israël op om naar Mispa te komen 18 en gaf hun de volgende boodschap van de Here: ‘Ik leidde u uit Egypte en verloste u uit de macht van de Egyptenaren en al die andere volken die u verdrukten. 19 Maar ondanks dat Ik zoveel voor u heb gedaan, hebt u Mij toch afgewezen en gezegd: “Wij willen in uw plaats een koning!” Goed dan, stel u nu op voor het oog van de Here, onderverdeeld in stammen en families.’
20 Daarop riep Samuël de stamleiders bijeen voor de Here en de stam van Benjamin werd door het lot aangewezen. 21 Daarna bracht hij elke familie van de stam Benjamin voor de Here en daarbij werd de familie van Matri aangewezen. Ten slotte wees het lot Saul, de zoon van Kis, aan. Maar toen zij hem zochten, bleek hij nergens te vinden! 22 Daarom vroegen zij de Here: ‘Waar is hij? Komt hij nog tevoorschijn?’ En de Here antwoordde: ‘Hij verbergt zich tussen de bagage.’ 23 En ja, daar vonden zij hem. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. 24 Samuël richtte zich toen tot de aanwezigen en zei: ‘Dit is de man die de Here als uw koning heeft uitgekozen. In heel Israël is er niemand zoals hij!’ Het hele volk juichte de koning toe. 25 Samuël vertelde het volk wat de rechten en plichten van een koning waren. Hij schreef die op in een boek en legde dat in het heiligdom voor de Here neer. Toen stuurde hij iedereen terug naar huis.
26 Op de terugweg naar zijn huis in Gibea werd Saul vergezeld door een groep mannen van wie God de harten had aangeraakt en die zijn vaste begeleiders werden. 27 Toch waren er ook nietsnutten die riepen: ‘Hoe kan deze man ons nu redden?’ Zij verachtten hem en weigerden hem geschenken aan te bieden, maar Saul negeerde hen gewoon.
De Ammonieten door Saul verslagen
11 Rond die tijd trok de Ammoniet Nachas met zijn leger naar de Israëlitische stad Jabes in Gilead en sloot de stad in. De inwoners van Jabes vroegen echter om vrede. ‘Als u ons met rust laat, zullen wij voortaan uw dienaars zijn,’ drongen zij aan. 2 ‘Goed, maar op één voorwaarde,’ antwoordde Nachas. ‘Ik zal bij ieder van u het rechteroog uitsteken als een vernedering voor heel Israël!’ 3 ‘Geef ons zeven dagen de tijd om anderen te hulp te roepen,’ vroegen de leiders van Jabes. ‘Als geen van onze broeders wil komen om ons te bevrijden, zullen wij uw eis inwilligen.’ 4 Toen de boodschappers in Sauls woonplaats Gibea aankwamen en daar het slechte nieuws vertelden, barstte de hele bevolking in tranen uit en begon luid te jammeren.
5 Saul was op het land aan het ploegen en toen hij bij zijn terugkeer in de stad iedereen in tranen zag, vroeg hij: ‘Wat is er aan de hand?’ Men vertelde hem het nieuws over Jabes. 6 Onmiddellijk kwam de Geest van God met kracht over Saul en hij werd woedend. 7 Hij nam twee runderen, sneed hen in stukken en stuurde boodschappers met die stukken door heel Israël. ‘Dit zal gebeuren met de runderen van iedereen die weigert Saul en Samuël in de strijd te volgen!’ liet hij bekend maken. Iedereen werd vervuld met ontzag voor de Here en men kwam als één man naar Saul toe. 8 In Bezek telde Saul zijn troepen en kwam tot een totaal van driehonderdduizend Israëlieten en nog eens dertigduizend mannen uit Juda.
9 Daarop stuurde hij de boodschappers terug naar Jabes met het bericht: ‘Morgen, op het heetst van de dag, zult u worden bevrijd!’ Er ging een golf van vreugde door de belegerde stad, toen dat nieuws bekend werd! 10 Tegen Nachas zeiden de mannen van Jabes: ‘Wij geven ons over. Morgen komen wij naar buiten en dan kunt u met ons doen wat u wilt.’ 11 Maar de volgende morgen bereikte Saul in alle vroegte de stad. Hij had zijn leger in drie groepen verdeeld en deed een verrassingsaanval op de Ammonieten. Het bloedbad dat volgde, duurde de hele ochtend. Het overblijfsel van hun leger was zo doeltreffend uiteengeslagen dat er geen twee mannen meer bij elkaar waren.
12 Toen riepen de mensen tegen Samuël: ‘Waar zijn die mensen die zeiden dat Saul niet onze koning moest worden? Breng ze hier, dan zullen wij ze doden!’ 13 Maar Saul zei: ‘Vandaag wordt er niemand gedood, want dit is de dag waarop de Here Israël heeft gered!’ 14 Toen zei Samuël tegen de mensen: ‘Kom, laten we naar Gilgal gaan en het koningschap van Saul opnieuw bevestigen.’ 15 Zo gingen zij naar Gilgal waar Saul in een plechtige ceremonie voor de Here tot koning werd gekroond. Daarna werden vredeoffers aan de Here gebracht en was er grote vreugde bij Saul en het hele volk Israël.
Gods trouw aan Israël
12 Samuël sprak opnieuw alle aanwezigen toe en zei: ‘Kijk, ik heb gedaan wat u vroeg. Ik heb u een koning gegeven die u zal regeren. 2 Mijn eigen zonen dienen u, maar ik sta hier als een grijze, oude man, die sinds zijn jeugd in dienst van het volk heeft gestaan. 3 Vertel mij nu eerlijk, nu ik hier voor de Here en zijn gezalfde koning sta: heb ik ooit iemands os of ezel gestolen? Heb ik u ooit bedrogen? Heb ik u ooit onderdrukt? Ben ik weleens corrupt geweest? Vertel het mij, dan zal ik rechtzetten wat ik verkeerd heb gedaan.’ 4 ‘Nee,’ gaven zij hem als antwoord, ‘u hebt ons nooit onderdrukt of bedrogen en u hebt nog nooit ook maar iets aangenomen.’ 5 ‘De Here en zijn gezalfde koning zijn mijn getuigen,’ verklaarde Samuël daarop, ‘dat u mij er nooit van kunt beschuldigen u te hebben beroofd.’ ‘Ja, Hij is onze getuige,’ bevestigden zij.
6 ‘De Here wees Mozes en Aäron aan,’ vervolgde Samuël. ‘Hij leidde onze voorouders uit het land Egypte. 7 Blijf nu eerbiedig staan voor de Here terwijl ik u herinner aan alle goede dingen die Hij voor u en uw voorouders heeft gedaan. 8 Lang nadat Jakob naar Egypte was gegaan, riepen de Israëlieten die in Egypte woonden naar de Here. Hij stuurde Mozes en Aäron om uw voorouders naar dit land te brengen. 9 Maar zij vergaten de Here, hun God, al snel. Daarom liet Hij hen verliezen van Sisera, de bevelhebber van het leger van de stad Hazor, van de Filistijnen en van de koning van Moab. 10 Toen riepen zij weer naar de Here en gaven toe dat zij hadden gezondigd door zich van Hem af te keren en Baäl en Astarte te aanbidden. En zij smeekten: “Wij zullen U aanbidden als U ons wilt bevrijden uit de macht van onze vijanden.” 11 Daarop stuurde de Here Gideon, Barak, Jefta en Samuël om hen te redden en vanaf dat moment leefde u in rust en vrede. 12 Maar toen u bang werd voor koning Nachas van Ammon, kwam u bij mij en zei dat u een koning wilde om over u te regeren. En dat terwijl de Here, uw God, altijd uw Koning was geweest. 13 Maar goed dan, hier is de koning naar wie u hebt verlangd. Bekijk hem maar eens goed. De Here heeft uw verzoek ingewilligd en hem als koning over u aangesteld. 14 Heb vanaf nu ontzag voor de Here en aanbid alleen Hem. Luister naar zijn geboden en kom niet tegen Hem in opstand. Als u en uw koning dit doen, dient u de Here, uw God, zoals het hoort. 15 Maar als u toch in opstand komt tegen de geboden van de Here en weigert naar Hem te luisteren, zal zijn hand net zo zwaar op u drukken als op uw voorouders. 16 Let nu maar eens op wat voor machtige wonderen de Here doet. 17 U weet allemaal dat het in deze tijd van het jaar, tijdens de tarweoogst, niet regent, ik zal tot de Here bidden of Hij het vandaag wil laten regenen en onweren. Dan zult u begrijpen hoe groot in feite uw goddeloosheid is geweest door om een koning te vragen!’
18 Samuël riep naar de Here en de Here liet het regenen en onweren, het hele volk kreeg diep ontzag voor de Here en voor Samuël. 19 ‘Bid toch tot de Here uw God, voor ons, uw knechten, anders zullen wij sterven!’ riepen zij Samuël toe. ‘Nu hebben wij naast al onze andere zonden opnieuw gezondigd door ook nog om een koning te vragen.’ 20 ‘Wees niet bang,’ antwoordde Samuël. ‘U hebt inderdaad gezondigd, maar zorg er in het vervolg voor dat u de Here met heel uw hart dient en dat u Hem op geen enkele manier links laat liggen. 21 Afgoden kunnen u niet helpen, omdat ze niets voorstellen. 22 De Here zal zijn uitverkoren volk niet in de steek laten, want dan zou Hij zijn grote naam te kort doen. Hij maakte u immers tot zijn eigen volk, omdat Hij dat zo wilde! 23 En wat mij betreft, ik zou niet willen zondigen tegen de Here door niet meer voor u te bidden. Ik zal ook gewoon doorgaan met u te leren over de dingen die rechtvaardig en goed zijn. 24 Heb alleen ontzag voor de Here en dien Hem trouw, denk aan al die geweldige dingen die Hij voor u heeft gedaan. 25 Maar als u toch blijft doorgaan met zondigen, zullen u en uw koning worden vernietigd.’
Sauls ongehoorzaamheid
13 Saul was nu al meer dan een jaar koning. In zijn tweede regeringsjaar 2 koos hij drieduizend man uit als speciale troepen. Hij nam tweeduizend man mee naar Michmas en het gebergte bij Betel. De andere duizend bleven onder bevel van Sauls zoon Jonathan bij Gibea in het land van Benjamin. De rest van het leger werd naar huis gestuurd. 3,4 Jonathan viel het Filistijnse garnizoen bij Geba aan en vernietigde het. Dat nieuws ging als een lopend vuurtje door het Filistijnse land en Saul liet de bazuinblazers het nieuws door heel Israël verspreiden. Hij maakte bekend dat hij het Filistijnse garnizoen had vernietigd en waarschuwde dat de Filistijnen uit woede wraak zouden nemen. Zo werd het hele Israëlitische leger opnieuw gemobiliseerd en verzamelde het zich bij Gilgal.
5 De Filistijnen brachten een machtig leger op de been met drieduizend strijdwagens, zesduizend ruiters en een ontelbaar aantal soldaten. Zij verzamelden zich bij Michmas, ten oosten van Bet-Aven.
6 Toen de mannen van Israël die enorme troepenmacht tegenover zich zagen, raakten zij in paniek en zochten een veilig heenkomen in grotten, dicht struikgewas en onder rotsen, ja, zelfs in rotsgraven en putten. 7 Enkelen staken de Jordaan over en ontkwamen naar het land van Gad en Gilead. Ondertussen bleef Saul in Gilgal en de mannen die bij hem waren, beefden van angst voor wat hun te wachten stond.
8 Samuël had Saul eerder gezegd dat hij zeven dagen op zijn komst moest wachten. Maar toen hij niet kwam opdagen en Sauls leger steeds verder slonk, 9 besloot Saul het brandoffer en de vredeoffers zelf te brengen. 10 Net toen hij het brandoffer had gebracht, verscheen Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten. 11 Maar Samuël vroeg: ‘Wat hebt u nu gedaan?’ Saul antwoordde: ‘Ik zag dat steeds meer mannen mij in de steek lieten en dat u later arriveerde dan dat u had gezegd. En ondertussen liggen de Filistijnen al bij Michmas en ze zijn klaar om aan te vallen. 12 Ik dacht bij mijzelf: de Filistijnen zijn klaar voor de strijd en ik heb nog niet eens de hulp van de Here gevraagd! Toen voelde ik mij gedwongen het brandoffer te brengen zonder op u te wachten.’
13 ‘U hebt dwaas gehandeld!’ viel Samuël uit. ‘U bent ongehoorzaam geweest aan het gebod van de Here, uw God. Hij was van plan uw koningschap voorgoed op uw nakomelingen te laten overgaan, 14 maar nu zal er voortijdig een eind aan komen. Want de Here wil alleen een man die Hem gehoorzaamt. Hij heeft die man naar zijn hart al gevonden en hem benoemd tot koning over zijn volk, want u hebt het gebod van de Here niet gehoorzaamd.’ 15 Na die woorden verliet Samuël Gilgal en begaf zich naar Gibea in het land van Benjamin. Toen Saul de soldaten telde die nog waren overgebleven, kwam hij slechts tot zeshonderd man. 16 Saul, Jonathan en deze zeshonderd mannen sloegen hun kamp op bij Geba in het land van Benjamin, terwijl de Filistijnen gelegerd waren bij Michmas.
17 Al spoedig verlieten drie groepen plunderaars het Filistijnse kamp, 18 de ene trok in de richting van Ofra in het land van Sual, de tweede trok naar Bet-Horon en de derde begaf zich naar een streek boven in het dal van Seboïm, vlakbij de woestijn. 19 In die tijd was in het land Israël geen enkele smid te vinden. Daar hadden de Filistijnen voor gezorgd, omdat zij bang waren dat zij wapens zouden maken voor de Israëlieten. 20 Wanneer de Israëlieten hun gereedschappen wilden laten slijpen, moesten zij naar een Filistijnse smid. 21 Die rekende zeven gram zilver voor het slijpen van een zeis of een ploegijzer en drieënhalf gram zilver voor kleiner gereedschap. 22 Zo kwam het dat er geen speer of zwaard in het Israëlitische leger te vinden was, uitgezonderd de wapens van Saul en Jonathan. 23 De bergpas bij Michmas werd ondertussen afgezet door een eenheid van het Filistijnse leger.
Jonathans heldendaad
14 Op een dag zei Jonathan tegen zijn jonge wapenknecht: ‘Kom, we gaan naar de Filistijnse wachtpost aan de overkant van het dal.’ Hij vertelde zijn vader echter niets van zijn plan. 2 Saul en zijn zeshonderd mannen lagen in hun kamp aan de rand van Gibea gegroepeerd rond de granaatappelboom bij Migron. 3 Onder zijn mannen bevond zich ook Ahia, de zoon van Ahitub die een broer was van Ikabod, de kleinzoon van Pinechas en de achterkleinzoon van Eli. Ahia was priester van de Here in Silo en droeg het priesterkleed. Niemand had gemerkt dat Jonathan was verdwenen. 4 Om bij de Filistijnse wachtpost te komen, moest Jonathan door een pas die tussen twee rotsen lag ingeklemd. De ene rots werd Bozez en de andere Senne genoemd. 5 De noordelijke rots lag voor Michmas en de zuidelijke voor Geba. 6 ‘Vooruit, laten we die onbesneden heidenen eens een bezoekje gaan brengen,’ zei Jonathan tegen zijn wapenknecht. ‘Misschien zal de Here een wonder voor ons doen. Hij kan de redding geven door velen, maar ook door weinigen.’ 7 ‘Uitstekend,’ stemde zijn jonge metgezel enthousiast in. ‘Doe wat u goed lijkt, ik sta achter u en zal u trouw blijven.’ 8 Jonathan ontvouwde zijn plan: 9 ‘Als zij ons zien en zeggen: “Blijf waar u bent totdat wij bij u zijn!”, blijven wij staan en wachten op hen. 10 Maar als zij zeggen: “Kom hierheen!” doen we dat ook, want dat is het teken dat de Here ons de overwinning zal geven!’
11 Toen de Filistijnen hen zagen komen, riepen zij: ‘Kijk! De Israëlieten kruipen uit hun holen!’ 12 Zij riepen naar Jonathan: ‘Kom maar eens hier! We hebben je wat te vertellen!’ ‘Kom op, klim achter mij aan,’ riep Jonathan naar zijn wapenknecht, ‘want de Here zal ons helpen hen te verslaan!’ 13 Zo klauterden zij op handen en voeten naar boven en de Filistijnen moesten terugwijken toen Jonathan en de jongen hen links en rechts neersloegen. 14 Zij maakten ongeveer twintig slachtoffers, die verspreid lagen op een stuk grond van zoʼn vijfduizend vierkante meter. 15 Er brak plotseling paniek uit in het hele Filistijnse leger en ook onder de plunderaars. Toen ook nog de aarde begon te beven, werd hun angst voor God nog groter.
16 Sauls uitkijkposten in Gibea zagen in de verte iets vreemds gebeuren, het enorme Filistijnse leger vluchtte uiteen. 17 ‘Zoek eens uit wie wij hier missen,’ beval Saul. En na een snel onderzoek kwamen zij er achter dat Jonathan en zijn wapenknecht ontbraken. 18 ‘Breng de ark van God hier,’ riep Saul priester Ahia toe. Want de ark van God was op dat moment bij het volk Israël.
19 Terwijl Saul met de priester stond te praten, werd het geschreeuw en tumult uit het Filistijnse kamp steeds luider, zodat Saul tegen de priester zei: ‘Trek uw hand terug en blijf waar u bent!’ 20 Zonder te aarzelen stormden Saul en zijn zeshonderd mannen naar het strijdtoneel, waar de Filistijnen elkaar te lijf gingen en een vreselijke verwarring heerste. 21 De Hebreeën die al lange tijd bij de Filistijnen waren en in hun leger dienden, keerden zich nu tegen hen en vochten aan de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonathan. 22 Ten slotte voegden ook de mannen die zich in het gebergte van Efraïm hadden verborgen, zich bij de achtervolgers, toen zij zagen dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. 23 Zo gaf de Here op die dag Israël de overwinning.
De strijd zette zich voort tot voorbij Bet-Aven. 24,25 Op een gegeven moment konden de Israëlieten bijna niet meer, want Saul had een vervloeking uitgesproken: ‘Wee degene die vóór de avond al iets eet. Eerst wil ik een totale overwinning behalen.’ Daarom at niemand die dag, ook al vonden zij honingraten in het veld vlakbij de bossen waar zij zich ophielden. 26 Iedereen was bang voor Sauls vervloeking. 27 Maar Jonathan wist niets van zijn vaders bevel. Hij stak een stok in een honingraat en nadat hij van de honing had gegeten, voelde hij zich een stuk beter. 28 Iemand vertelde hem echter: ‘Uw vader heeft een vloek uitgesproken over ieder die vandaag zou eten en daardoor zijn alle mannen moe en zwak geworden.’ 29 ‘Hoe kan hij zoiets zeggen!’ riep Jonathan uit. ‘Zoʼn bevel brengt ons land alleen maar schade toe. Kijk eens hoe ík ben opgeknapt na het eten van dat kleine beetje honing. 30 Als de mensen hadden mogen eten van het voedsel bij de buit, zou onze overwinning op de Filistijnen nog veel groter zijn geweest.’ 31 Maar ook al waren ze hongerig, toch versloegen zij de hele dag Filistijnen van Michmas tot Ajalon. Zij voelden zich echter steeds meer verzwakken. 32 Daarom stortten zij zich ten slotte op de buit en slachtten de schapen, ossen en kalveren en aten het vlees rauw op terwijl het bloed er nog in zat. 33 Iemand ging naar Saul om te vertellen dat de mensen zondigden tegen de Here door vlees met bloed te eten. ‘Maar dat is je reinste ontrouw,’ zei Saul. ‘Rol een grote steen hiernaartoe, 34 ga naar hen toe en zeg dat zij hun ossen en schapen hier moeten brengen om ze op deze steen te slachten en het bloed te laten weglopen en niet tegen de Here zondigen door het bloed te eten.’ Dat bevel werd uitgevoerd.
35 Saul bouwde een altaar voor de Here, zijn eerste. 36 Daarna zei hij: ‘Laten wij de Filistijnen de hele nacht blijven achtervolgen om ook de laatsten te vernietigen.’ ‘Prachtig,’ vonden zijn mannen. ‘Doe wat u het beste lijkt.’ Maar de priester zei: ‘Laten wij eerst vragen wat God daarvan vindt.’ 37 Daarom vroeg Saul aan God: ‘Zullen wij de Filistijnen achterna gaan? Zult U ons helpen hen te verslaan?’ Maar de Here gaf hem geen antwoord. 38 Toen zei Saul tegen de leiders: ‘Er is iets mis! We moeten er achter zien te komen welke zonde vandaag is begaan. 39 Ik zweer bij de naam van God die Israël redde, dat de schuldige zal sterven, ook al is het mijn eigen zoon Jonathan!’ Maar niemand wilde hem iets vertellen. 40 Toen stelde Saul voor: ‘Jonathan en ik zullen hier gaan staan en u moet allen daar gaan staan.’ Iedereen ging daarmee akkoord. 41 Saul zei: ‘Here, God van Israël, wilt U ons de waarheid laten zien?’ Jonathan en Saul werden door het heilige lot als de schuldigen aangewezen. Het volk ging dus vrijuit. 42 ‘Werp nu het lot tussen mij en Jonathan,’ zei Saul. Jonathan werd aangewezen als de schuldige. 43 ‘Vertel mij wat je hebt gedaan,’ verlangde Saul van Jonathan. ‘Ik heb met de punt van mijn stok wat van de honing geproefd,’ bekende Jonathan. ‘Ik ben bereid te sterven.’ 44 ‘Ja, Jonathan,’ zei Saul, ‘jij moet sterven. Moge God mij doden als ik je hiervoor niet zou laten sterven.’ 45 Maar daarmee waren de troepen het niet eens: ‘Zou Jonathan, die vandaag Israël heeft gered, moeten sterven? Daar komt niets van in! Wij zweren bij het leven van God dat geen haar van zijn hoofd zal worden gekrenkt, want God heeft hem vandaag gebruikt om een machtig wonder te doen.’ Zo redden zij Jonathan van de dood. 46 Saul trok zich daarop met zijn leger terug en de Filistijnen gingen terug naar hun woonplaatsen.
47 Nu Saul zijn positie als koning van Israël had verstevigd, stuurde hij zijn leger uit in alle windrichtingen om te strijden tegen Moab, Ammon, Edom, de koningen van Zoba en de Filistijnen. Waar hij ook maar ging, overal behaalde hij de overwinning. 48 Hij verrichtte grote daden, overwon de Amalekieten en bevrijdde Israël van al diegenen die haar in het verleden hadden aangevallen. 49 Saul had drie zonen: Jonathan, Jiswi en Malkisua. Hij had twee dochters, de oudste heette Merab en de jongste Michal. 50,51 Sauls vrouw heette Ahinoam en was een dochter van Ahimaäz. De bevelhebber van zijn leger was zijn neef Abner, een zoon van zijn oom Ner. Kis en Ner, de vaders van Saul en Abner, waren zonen van Abiël. 52 Gedurende Sauls gehele leven waren de Israëlieten in oorlog met de Filistijnen. Elke keer als Saul een moedige en sterke jongeman tegenkwam, liet hij hem dienst nemen in zijn leger.
Gehoorzaamheid gaat boven offers
15 Op een dag zei Samuël tegen Saul: ‘Ik kroonde u tot koning van Israël omdat God mij dat opdroeg. Zorg ervoor dat u Hem gehoorzaamt. 2 Dit is zijn gebod aan u: “Ik heb besloten een oude rekening met de Amalekieten te vereffenen, omdat zij mijn volk hebben aangevallen toen de Israëlieten uit Egypte kwamen. 3 Ga er op af en vernietig hen: mannen, vrouwen, kleine kinderen, babyʼs, ossen, schapen, kamelen en ezels.” ’
4 Saul verzamelde zijn leger bij Telaïm: een troepenmacht van tweehonderdduizend man met nog eens tienduizend man uit Juda. 5 Toen Saul bij de stad van de Amalekieten was aangekomen, legde hij een hinderlaag in een lager gelegen dal daar vlakbij. 6 Saul stuurde een boodschap naar de Kenieten met de waarschuwing dat zij de Amalekieten moesten verlaten, als zij niet ook vernietigd wilden worden. ‘Want u was vriendelijk voor de Israëlieten toen zij uit het land Egypte kwamen,’ liet hij hun weten. Daarom pakten de Kenieten hun bezittingen bij elkaar en verlieten het land van de Amalekieten. 7 Daarna versloeg Saul de Amalekieten, van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. 8 Hij nam koning Agag van Amalek gevangen. Alle anderen doodde hij. 9 Saul en zijn mannen spaarden echter de beste exemplaren van de schapen en ossen en de vetste lammeren, eigenlijk alles wat zij wel konden gebruiken. Alleen de zwakke dieren en waardeloze voorwerpen vernietigden zij.
10 Toen zei de Here tegen Samuël: 11 ‘Ik heb er spijt van dat Ik Saul ooit koning heb gemaakt, want hij heeft geweigerd Mij te gehoorzamen.’ Samuël was zo geschokt door de woorden van God dat hij de hele nacht tot de Here bleef bidden. 12 De volgende morgen vroeg ging hij op zoek naar Saul. Iemand vertelde hem dat Saul naar de berg Karmel was gegaan om een monument voor zichzelf op te richten en dat hij daarna naar Gilgal was gegaan. 13 Toen Samuël hem ten slotte vond, begroette Saul hem met de woorden: ‘Moge de Here u zegenen. U ziet het, ik heb het bevel van de Here uitgevoerd!’ 14 ‘Maar wat heeft dat geblaat van schapen en geloei van ossen dat ik hoor, dan te betekenen?’ vroeg Samuël. 15 ‘Het leger heeft de beste schapen en ossen in leven gelaten,’ gaf Saul toe, ‘maar zij gaan ze offeren aan de Here, uw God, al het andere hebben wij vernietigd.’ 16 Maar Samuël legde hem het zwijgen op: ‘Stil! Luister naar wat de Here mij de afgelopen nacht heeft gezegd!’ ‘Wat was dat dan?’ vroeg Saul. 17 Samuël vertelde hem: ‘Toen u nog geen hoge dunk van uzelf had, liet de Here u zalven tot koning van Israël. 18 Hij gaf u een duidelijke opdracht: “Ga en vernietig de boosdoeners, de Amalekieten, tot zij allemaal dood zijn.” 19 Waarom gehoorzaamde u de Here dan niet? Waarom was u zo belust op buit en deed u precies wat de Here had verboden?’ 20 ‘Maar ik héb de Here gehoorzaamd,’ verdedigde Saul zich. ‘Ik heb gedaan wat Hij mij heeft opgedragen, ik heb koning Agag meegebracht en alle anderen gedood. 21 Maar omdat mijn troepen het wilden, vond ik het goed dat de beste schapen en ossen en de rest van de buit in Gilgal aan de Here, uw God, zouden worden geofferd.’ 22 Samuël antwoordde echter: ‘Heeft de Here net zoveel genoegen in uw brandoffers en geschenken als in uw gehoorzaamheid? Gehoorzaamheid is Hem veel meer waard dan offers. Hij heeft liever dat u naar Hem luistert dan dat u Hem het vet van de rammen offert. 23 Want opstandigheid is net zo erg als toverij en koppigheid is net zo erg als aanbidding van afgodsbeelden. Omdat u het woord van de Here in de wind hebt geslagen, heeft Hij het koningschap van u afgenomen.’ 24 ‘Ik heb gezondigd,’ gaf Saul toe. ‘Ja, ik heb het gebod van de Here en uw aanwijzingen niet opgevolgd, omdat ik bang was voor het volk en deed wat het mij vroeg. 25 Vergeef mij alstublieft en ga met mij mee om de Here te aanbidden.’ 26 Maar Samuël weigerde: ‘Ik ga niet met u mee. Omdat u het gebod van de Here niet hebt gehoorzaamd, heeft Hij u verworpen. U zult niet langer koning van Israël zijn.’ 27 Toen Samuël zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul hem vast bij de zoom van zijn mantel, maar die scheurde af. 28 Samuël reageerde daarop met de woorden: ‘De Here heeft het koninkrijk Israël vandaag van u losgescheurd en het aan iemand gegeven die beter is dan u. 29 God op wie het vertrouwen van Israël rust, liegt niet en kent ook geen berouw, want Hij is geen mens!’ 30 Saul drong bij Samuël aan: ‘Ik heb gezondigd, maar alstublieft, eer mij in de ogen van de leiders en het volk door met mij mee te gaan om de Here, uw God, te aanbidden.’ 31 Samuël stemde daarin toe en keerde met Saul terug, die zich in aanbidding voor de Here neerboog.
32 Toen zei Samuël: ‘Breng koning Agag bij mij.’ Onbezorgd verscheen Agag voor Samuël, want hij dacht dat hij zou worden gespaard. 33 Samuël zei tegen hem: ‘Net zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zal nu ook úw moeder kinderloos worden.’ Daarna hakte hij hem voor de ogen van de Here in Gilgal in stukken. 34 Samuël ging hierna terug naar Rama en Saul begaf zich naar zijn woonplaats Gibea. 35 Samuël zag Saul hierna nooit weer, maar bleef toch voortdurend om hem treuren. En de Here had er spijt van dat Hij Saul koning over Israël had gemaakt.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.