Print Page Options
Previous Prev Day Next DayNext

Bible in 90 Days

An intensive Bible reading plan that walks through the entire Bible in 90 days.
Duration: 88 days
Het Boek (HTB)
Version
Exodus 15:19-28:43

19 De paarden, ruiters en wagens van de farao achtervolgden ons door de zee, maar de Here liet de muren van water op hen vallen, terwijl het volk Israël over het droge pad ging.

20 Toen pakte de profetes Mirjam, de zuster van Aäron, haar tamboerijn en ging de andere vrouwen voor in een vrolijke reidans.

21 Mirjam zong dit lied:

‘Ik zing een lied voor de Here, want Hij heeft een machtige overwinning behaald, de ruiters en de paarden stortte Hij in zee.’

22 Toen liet Mozes de Israëlieten bij de Rietzee opbreken en zij trokken verder naar de woestijn Sur. Drie dagen lang trokken zij door die woestijn zonder water te vinden. 23 Zij kwamen aan in Mara, maar konden het water daar niet drinken omdat het bitter was. Daarom noemden zij die plaats ook Mara (Bitter). 24 Het volk keerde zich als één man tegen Mozes en zei: ‘Waar halen wij nu water vandaan?’ 25 Mozes vroeg hulp aan de Here en de Here wees hem een stuk hout aan, Mozes wierp het in het water en het werd zoet. Daar bij Mara legde de Here een aantal regels aan het volk op om te zien hoever hun toewijding ging. Hij zei: 26 ‘Als u naar de stem van de Here, uw God, luistert, Hem gehoorzaamt en doet wat recht is in zijn ogen, zal Ik u niet laten lijden onder de straffen die Ik de Egyptenaren heb gegeven. Want Ik, de Here, ben uw Heelmeester.’

27 Daarna kwamen zij in Elim, een plaats met twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen. Daar sloegen zij hun kamp op bij het water.

Brood uit de hemel

16 Na het vertrek uit Elim kwamen de Israëlieten in de woestijn Sin tussen Elim en de Sinaï. Dat was zes weken na hun vertrek uit Egypte. In die woestijn beklaagden de Israëlieten zich tegenover Mozes en Aäron en zeiden: ‘Waarom heeft de Here ons niet gewoon in Egypte laten sterven! Daar waren de vleespotten vol en hadden we in elk geval genoeg te eten, maar in deze woestijn zullen we allemaal verhongeren.’

Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Luister, Ik zal voor hen brood uit de hemel laten regenen. Iedereen mag elke dag net zoveel eten verzamelen als hij die dag nodig heeft. Ik zal hen daarmee op de proef stellen om te zien of zij mijn opdrachten uitvoeren. Zeg hun dat zij de zesde dag van de week tweemaal zoveel eten verzamelen als op de andere dagen.’

Mozes en Aäron riepen de Israëlieten bijeen en zeiden: ‘Vanavond zullen jullie merken dat het de Here was die ons uit Egypte heeft bevrijd. En morgenochtend zullen jullie nog meer van zijn glorie zien. Hij heeft jullie klachten tegen Hem gehoord. Hij weet dat jullie niet tegen ons klagen, want wie zijn wij tenslotte? De Here zal jullie ʼs avonds vlees en ʼs morgens brood te eten geven. Kom nu voor de Here staan en luister naar zijn antwoord op jullie klachten.’

10 Aäron riep iedereen samen en terwijl hij nog sprak, werd aller blik getrokken naar de woestijn, want daar verscheen de heerlijkheid van de Here vanuit de wolk die hen leidde. 11,12 Toen sprak de Here met Mozes en zei: ‘Ik heb de klachten van de Israëlieten gehoord. Zeg tegen hen: ʼs Avonds zult u vlees eten en ʼs morgens kunt u worden verzadigd met brood. Dan zult u erkennen dat Ik, de Here, uw God ben.’

13 Die avond kwam een grote zwerm kwartels uit de lucht en bedekte het kamp en ʼs morgens lag er een laag dauw rond het kamp. 14 Toen de dauw was opgetrokken, bleef er een dunne, schilferachtige laag op de woestijnbodem achter. 15 De Israëlieten vroegen zich verwonderd af wat dat kon zijn. Mozes verklaarde het raadsel: ‘Dit is het brood dat de Here u als voedsel geeft. 16 De Here heeft gezegd dat iedereen het naar behoefte mag verzamelen, neem voor iedere tentgenoot 2,2 liter mee.’

17 De Israëlieten verlieten het kamp en verzamelden het brood. 18 Toen zij het afmaten, bleek dat er precies genoeg was voor iedereen! Wie veel had verzameld, hield niets over, en wie weinig had verzameld, kwam niets tekort. 19 Mozes zei tegen hen: ‘U mag het niet tot de volgende dag bewaren.’ 20 Maar sommigen geloofden hem niet en bewaarden toch een deel tot de volgende dag, maar toen kropen de wormen eruit en het stonk. Mozes werd boos omdat zij niet hadden geluisterd.

21 Iedereen verzamelde elke morgen zoveel als hij nodig had. En wanneer de zon meer kracht kreeg, smolt het weg. 22 Op de zesde dag verzamelden zij twee maal zoveel brood als gewoonlijk: vier viertiende liter per persoon. De leiders van het volk kwamen Mozes echter vragen waarom zij tweemaal zoveel moesten verzamelen. 23 Hij legde het hun uit. ‘Dit heeft de Here mij gezegd: “Morgen is het een rustdag, een heilige sabbat voor de Here, kook of bak zoveel als nodig is en bewaar dat voor de volgende dag.” ’ 24 Zij lieten het eten tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes had gezegd, er zaten geen wormen in en het stonk ook niet.

25 Mozes zei verder: ‘Dit is uw eten voor vandaag, want het is de sabbat van de Here en vandaag zal er geen brood op de grond te vinden zijn. 26 Zes dagen kunt u het verzamelen, maar op de zevende dag niet, dan is het een rustdag.’ 27 Toen enkele mensen op de ochtend van de zevende dag toch gingen zoeken, vonden zij niets. Daarom zei de Here tegen Mozes: 28,29 ‘Hoelang zullen deze mensen blijven weigeren Mij te gehoorzamen? De Here heeft de sabbat ingesteld en daarom geeft Hij op de zesde dag brood voor twee dagen. Iedereen moet in zijn tent blijven en niet naar brood gaan zoeken.’ 30 Toen rustte het volk op de zevende dag. 31 Zij noemden het brood ‘manna’ (dat betekent: ‘Wat is het?’). Het was wit als korianderzaad en smaakte naar honingkoek. 32 Toen gaf Mozes het volk nog een opdracht van de Here: zij moesten 2,2 liter van het manna bewaren, zodat latere generaties het brood konden zien, waarmee de Here zijn volk in de woestijn voedde toen zij uit Egypte waren weggetrokken. 33 Mozes zei tegen Aäron: ‘Haal een kruik, doe daar 2,2 liter manna in en bewaar het voor de komende geslachten op de plaats waar de Heer aanwezig is.’ 34 Aäron deed wat de Here Mozes had opgedragen en bewaarde het manna naast de ark in de tabernakel.

35 Veertig jaar lang aten de Israëlieten het manna, totdat zij in het land Kanaän aankwamen. 36 Voor het afmeten van het manna gebruikte men een vaste maat, een vat van tweeëntwintig en een halve kilo.

Water uit de rots

17 Volgens de opdracht van de Here verliet het volk Israël de woestijn Sin en trok langs diverse pleisterplaatsen naar Refidim, waar zij hun kamp opsloegen. Daar was echter geen water te vinden! Opnieuw mopperde het volk en eiste van Mozes: ‘Geef ons water, zodat we kunnen drinken!’ ‘Waarom moppert u op mij?’ vroeg Mozes. ‘Wilt u soms de Here op de proef stellen om te zien hoe lang Hij geduld met u heeft?’ Maar gekweld door de dorst, riepen zij: ‘Waarom hebt u ons uit Egypte gehaald? Waarom moeten wij, onze kinderen en ons vee hier sterven?’ Toen bad Mozes tot de Here en smeekte Hem: ‘Wat moet ik doen? Nog even en zij stenigen mij!’

De Here antwoordde: ‘Roep de leiders van Israël bij u en breng het volk naar het Horeb-gebergte. Daar zal Ik u ontmoeten. Sla daar met uw staf op een rots—dezelfde staf waarmee u op het water van de Nijl hebt geslagen—en er zal water tevoorschijn komen, zodat zij kunnen drinken!’ Mozes deed wat de Here had gezegd en het water golfde tevoorschijn!

Mozes noemde die plaats Massa (Verzoeking) en Meriba (Ruzie), omdat de Israëlieten tegen de Here waren opgestaan en Hem hadden uitgedaagd met de woorden: ‘Is de Here bij ons of niet?’

Toen verschenen de Amalekieten op het toneel en vochten bij Refidim tegen de Israëlieten. Mozes zei tegen Jozua: ‘Roep de mannen te wapen en vecht tegen het leger van Amalek. Morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf van God in mijn hand!’

10 Jozua verzamelde zijn mannen en trok ten strijde. Ondertussen beklommen Mozes, Aäron en Chur de heuvel. 11 Telkens wanneer Mozes zijn hand omhoog deed, had Israël de overhand, maar wanneer zijn hand niet meer omhoog was, was Amalek de winnende partij. 12 Toen hij last kreeg van vermoeidheid, rolden zij een steen naar hem toe, waarop hij kon zitten. Aäron en Hur stonden naast hem en hielden zijn armen omhoog tot zonsondergang. 13 Zo overwon Jozua de Amalekieten en hij vernietigde hen.

14 En de Here beval Mozes: ‘Leg deze gebeurtenissen vast zodat ze niet worden vergeten. En prent Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek voor altijd zal laten verdwijnen.’

15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: ‘De Here is mijn banier.’ 16 Hij riep uit: ‘De hand van de Here beschermt ons vanuit de hemel en Hij voert onze strijd tegen Amalek van generatie op generatie.’

Jetro op bezoek bij Mozes

18 Het nieuws over de wonderlijke dingen die de Here voor zijn volk en voor Mozes deed en hoe Hij het volk uit Egypte had bevrijd, bereikte ook Jetro, de priester van Midjan en schoonvader van Mozes. Jetro ging op weg met Mozesʼ vrouw Sippora—Mozes had haar naar huis gestuurd— en Mozesʼ twee zonen, Gersom (Vreemdeling, want Mozes zei bij zijn geboorte: ‘Ik heb rondgedwaald in een vreemd land’) en Eliëzer (God is mijn hulp, want Mozes zei bij zijn geboorte: ‘De God van mijn vader heeft mij geholpen en mij van het zwaard van de farao gered’).

Zij ontmoetten Mozes toen hij met het volk bij de berg van God verbleef. ‘Uw schoonvader Jetro is hier om u te bezoeken,’ werd Mozes meegedeeld. ‘Hij heeft uw vrouw en uw twee zonen bij zich.’

Mozes verliet zijn tent om hen te begroeten en verwelkomde zijn schoonvader uitbundig. Zij informeerden naar elkaars gezondheid en liepen toen naar Mozesʼ tent om daar verder te praten.

Mozes vertelde zijn schoonvader alles wat er was gebeurd, wat de Here met de farao en de Egyptenaren had gedaan om Israël te bevrijden, hoeveel problemen er onderweg waren geweest en hoe de Here zijn volk uit die moeilijkheden had geholpen.

Jetro was blij over alles wat de Here voor Israël had gedaan en dat Hij het volk uit Egypte had bevrijd. 10 ‘Geprezen zij de Here,’ zei Jetro, ‘want Hij heeft u bevrijd uit de handen van de Egyptenaren en de farao en Israël in veiligheid gebracht. 11 Nu weet ik zeker dat de Here de Allerhoogste is. Hij heeft immers het volk verlost uit de onderdrukking van Egypte!’

12 Jetro bracht offers aan de Here en daarna kwamen Aäron en de leiders van Israël om met Jetro de maaltijd te gebruiken.

13 De volgende dag hield Mozes net als altijd zitting om recht te spreken tussen de Israëlieten. Een zitting die van ʼs morgens tot ʼs avonds duurde. 14 Toen Mozesʼ schoonvader zag hoeveel tijd dit kostte, zei hij: ‘Waarom doe je dit allemaal alleen, terwijl al die mensen daar de hele dag op hun beurt moeten wachten?’

15,16 ‘Omdat de mensen bij mij komen met hun meningsverschillen en van mij verwachten dat ik Gods beslissing daarover geef,’ legde Mozes uit. ‘Ik ben hun rechter en beslis wie gelijk en wie ongelijk heeft. Bovendien onderwijs ik zo Gods wetten aan hen. Ik pas die wetten toe op hun onderlinge meningsverschillen.’ 17 ‘Maar dat kan toch zo niet!’ riep zijn schoonvader. 18 ‘Op deze wijze raak je overbelast en ook voor het volk is het zo veel te vermoeiend. Wat moet er van het volk terecht komen als jij het werk niet meer aankunt? 19 Laat mij je raad geven en God zal je helpen: jij moet de vertegenwoordiger bij God zijn van het volk die hun problemen aan Hem voorlegt om een uitspraak te krijgen. Gods beslissingen geef jij aan het volk door. 20 Jij onderwijst hen in Gods wetten en laat hun de beginselen van een godvrezend leven zien. 21 Zoek onder het volk capabele, godvrezende en onomkoopbare mannen en benoem hen tot rechter, één rechter per duizend mensen. Hij moet tien andere rechters onder zich hebben die ieder de zorg hebben voor honderd mensen. Onder die rechters vallen weer twee anderen, die ieder verantwoordelijk zijn voor vijftig mensen. Deze laatsten moeten ieder weer vijf mannen onder zich hebben, die verantwoordelijk zijn voor tien mensen. 22 Geef deze mensen de zorg voor de rechtspraak onder het volk en zorg dat zij altijd bereikbaar zijn. Alle zaken die te belangrijk of te moeilijk zijn, kunnen alsnog voor jou worden gebracht. Maar de kleine zaken kunnen zij zelf afhandelen. Op die manier wordt jouw last lichter omdat je die met hen kunt delen. 23 Als je deze raad opvolgt en het is naar de wil van God, zul je niet meer zo zwaar worden belast en zullen vrede en een goede verstandhouding onder het volk heersen.’

24 Mozes nam de raad van zijn schoonvader ter harte. 25 Hij koos een aantal flinke mannen uit en stelde hen aan als rechters over het volk, over duizend, honderd, vijftig en tien personen. 26 Zij waren altijd bereikbaar voor het spreken van recht. De moeilijke gevallen brachten zij voor Mozes, maar de eenvoudige zaken behandelden zij zelf. 27 Kort daarna liet Mozes zijn schoonvader terugkeren naar zijn eigen land.

Mozes beklimt de berg Sinaï

19 De Israëlieten bereikten de Sinaï-woestijn drie maanden na de nacht waarin zij Egypte hadden verlaten. Nadat zij uit Refidim waren vertrokken, kwamen zij bij de voet van de berg Sinaï en sloegen daar hun kamp op. Mozes beklom de berg om God te ontmoeten en de Here riep hem vanaf de berg en zei: ‘Geef deze opdrachten door aan het volk Israël. Zeg hun: “U hebt gezien wat Ik met de Egyptenaren heb gedaan en hoe Ik u bij Mij heb gebracht, zoals een arend zijn jong op zijn rug meeneemt. Als u Mij gehoorzaamt en uw deel van ons verbond naleeft, zult u mijn eigendom zijn tussen alle andere volken, want de hele aarde is mijn bezit. U zult een koninkrijk van priesters van God en een heilig volk zijn.” Vertel dit aan de Israëlieten.’

Mozes ging weer naar beneden, riep de leiders van het volk bijeen en vertelde hun wat de Here tegen hem had gezegd. Zij verklaarden eenstemmig: ‘Alles wat de Here ons opdraagt, zullen wij doen.’ Mozes bracht deze woorden van het volk aan de Here over. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Ik kom naar u toe in de vorm van een donkere wolk, zodat het hele volk kan horen hoe Ik met u spreek en ze u voortaan altijd zullen zien als mijn vertegenwoordiger. 10 Ga nu naar beneden en maak het volk klaar voor mijn bezoek. Heilig hen vandaag en morgen en laten ze hun kleren wassen. 11 Overmorgen daal Ik neer op de berg Sinaï en het hele volk zal er getuige van zijn. 12 Maak een duidelijke scheidslijn, waar het volk niet overheen mag komen en zeg hun: “Wees gewaarschuwd! Probeer niet de berg te beklimmen of de voet ervan aan te raken, want ieder die dat probeert, zal zeker sterven. 13 Als iemand de berg aanraakt, zal hij worden gestenigd of met pijlen worden doodgeschoten, zowel mens als dier.” Pas bij een langdurig blazen op de ramshoorn mag het volk de berg beklimmen.’

14 Mozes ging weer naar beneden, heiligde het volk en zij wasten hun kleren. 15 Hij gaf de opdracht: ‘Iedereen moet zich klaarmaken voor Gods bezoek over twee dagen. Niemand mag seksuele omgang met zijn vrouw hebben.’

16 Op de morgen van de derde dag kraakten donderslagen en flitste de bliksem rond de berg, terwijl een zware wolk op de top van de berg neerdaalde. Een enorm bazuingeschal klonk van de berg en de Israëlieten in het kamp beefden van angst.

17 Mozes leidde hen het kamp uit om God te ontmoeten en zij bleven staan aan de voet van de berg. 18 De hele berg Sinaï was omgeven met rook, omdat de Here in vuur neerdaalde. De rook steeg omhoog als uit een oven en de berg trilde ervan. 19 Het bazuingeschal werd luider en luider. Mozes sprak en God antwoordde hem in de donder. 20 Toen daalde de Here neer op de berg. Hij riep Mozes naar de top van de berg en Mozes klom omhoog. 21 Maar de Here zei tegen hem: ‘Ga weer naar beneden en waarschuw het volk dat niemand mag proberen een glimp van Mij op te vangen, want anders zullen velen sterven. 22 Zelfs de priesters moeten zich eerst heiligen voordat zij tot Mij naderen, want anders zullen ook zij sterven!’ 23 Maar Mozes antwoordde: ‘Het volk zal de berg niet beklimmen, want U hebt ons gewaarschuwd met: “Zet de berg af en beschouw hem als heilig.” ’ 24 Maar de Here hield aan en zei: ‘Ga naar beneden en neem Aäron mee naar boven. Maar laten de priesters en het volk beneden blijven, anders zal Ik hen vernietigen.’

25 Zo ging Mozes weer naar beneden en vertelde het volk wat God had gezegd.

De tien geboden

20 Toen verklaarde de Here: ‘Ik ben de Here, uw God, die u uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd.

U mag geen andere goden aanbidden dan Mij.

U mag geen beeld of afbeelding maken van wat boven in de hemel of beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is.

U mag niet voor dergelijke beelden neerknielen of deze vereren, want Ik, de Here, ben een jaloerse God, die de zonden van de vaders toerekent aan de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van hen die Mij haten.

Maar Ik ben liefdevol voor hen die van Mij houden en mijn wetten gehoorzamen.

U mag de naam van de Here, uw God, niet zonder goede reden gebruiken, want de Here zal degene die dat wel doet, zeker straffen.

Onderhoud de sabbat als een heilige dag.

Zes dagen moet u werken, 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, een rustdag. Op die dag mag u niet werken. En dat geldt ook voor uw zonen, dochters, slaven—man of vrouw—vee en gasten. 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin leeft, gemaakt en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de Here de sabbat en maakte er een bijzondere, heilige dag van.

12 Heb eerbied voor uw vader en uw moeder, dan krijgt u een lang en goed leven in het land dat de Here, uw God, u zal geven.

13 U mag niemand doodslaan.

14 U mag geen overspel plegen.

15 U mag niet stelen.

16 Beschuldig niemand op valse gronden.

17 U mag het huis van uw naaste niet begeren en ook zijn vrouw niet, zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund en zijn ezel of iets anders dat het eigendom is van uw naaste.’

18 Het hele volk hoorde de donderslagen, zag de bliksemstralen en hoorde het bazuingeschal op de rokende berg. Iedereen stond op een eerbiedige afstand en trilde van angst. 19 Zij zeiden tegen Mozes: ‘Vertelt u ons maar wat God van ons wil, want als Hij rechtstreeks tegen ons spreekt, zullen wij vast en zeker sterven!’ 20 ‘Wees niet bang,’ zei Mozes, ‘want de Here heeft hier zijn kracht laten zien, zodat u zich voortaan wel zult bedenken voordat u tegen Hem zondigt!’

21 Terwijl het volk op een veilige afstand bleef, liep Mozes naar de berg en betrad de duisternis waarin God Zich bevond. 22 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Dit moet u aan de Israëlieten doorgeven: “U hebt gezien dat Ik vanuit de hemel heb gesproken. U mag naast Mij geen andere goden aanbidden. 23 Maak nooit afgoden van goud, zilver of enig ander materiaal.

24 De altaren die u voor Mij bouwt, moeten van gewone aarde zijn. Daarop kunt u brandoffers en vredeoffers met schapen en runderen brengen. Op elke plaats waar Ik mijn naam laat vereren, zal Ik bij u komen en u zegenen. 25 U mag wel altaren van steen voor Mij bouwen, maar dan mogen het geen uitgehouwen stenen zijn. Want door de bewerking met gereedschappen worden de stenen ontwijd. 26 Als u een altaar bouwt, mag dat niet via een trap bereikbaar zijn, want dan zouden uw geslachtsdelen zichtbaar kunnen zijn.”

Verschillende wetten

21 Hier zijn de andere wetten die u moet naleven.

Als u een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij u zes jaar dienen en in het zevende jaar worden vrijgelaten zonder daarvoor te hoeven betalen. Als hij zichzelf als slaaf heeft verkocht voordat hij trouwde, zal hij alleen weggaan. Als hij al getrouwd was, zal zijn vrouw tegelijk met hem worden vrijgelaten. Maar als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven toen hij slaaf was en zij hebben zonen en dochters, zullen de vrouw en de kinderen het eigendom van de meester blijven en zal hij alleen weggaan. Maar als de slaaf nadrukkelijk verklaart: “Ik hou van mijn meester en van mijn vrouw en kinderen en daarom ga ik niet als vrij man weg,” dan zal zijn meester hem voor de rechters brengen en in het openbaar zijn oor doorboren met een priem. Daarna zal hij voor altijd zijn slaaf blijven.

Als een man zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij na zes jaar niet vrij zijn zoals een mannelijke slaaf. Als de man die haar kocht, niet tevreden over haar is en haar niet wil trouwen, moet hij haar laten loskopen. Hij heeft niet het recht haar aan buitenlanders te verkopen, want hij heeft haar slecht behandeld. Als hij een huwelijk regelt tussen een Hebreeuwse slavin en zijn eigen zoon, mag hij haar niet langer als slavin behandelen, zij wordt dan zijn dochter. 10 Als hij zelf met haar trouwt en daarna nog een andere vrouw neemt, mag hij haar niet minder eten en kleding geven. Ook moet hij met haar blijven slapen, omdat zij zijn vrouw is. 11 Als hij in een van deze drie gevallen in gebreke blijft, mag zij hem verlaten als vrije vrouw, maar zonder geld.

12 Ieder die een man zo hard slaat dat hij sterft, moet zelf ook ter dood worden gebracht. 13 Maar als het per ongeluk is gebeurd—indien God het toeliet—dan zal Ik een plaats aanwijzen waarheen hij kan vluchten en waar hij bescherming krijgt. 14 Als een man echter met opzet een andere man aanvalt om hem te doden, sleur hem dan desnoods van mijn altaar weg en dood hem.

15 Iemand die zijn vader of moeder mishandelt, moet zeker ter dood worden gebracht.

16 Een ontvoerder moet worden gedood, ongeacht of hij het slachtoffer nog bij zich heeft of dat hij het al heeft verkocht als slaaf.

17 Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet zeker ter dood worden gebracht.

18 Als twee mannen met elkaar vechten en de een slaat de ander met een steen of met zijn vuist, zodat hij weliswaar niet sterft, maar toch het bed moet houden, dan mag degene die de slag gaf ongestraft blijven 19 als de ander weer opstaat en met een stok buiten wandelt. Hij moet alleen de kosten voor de gedwongen rusttijd en de genezing van het slachtoffer vergoeden.

20 Als een man zijn slaaf of slavin doodslaat, moet hij zeker worden gestraft. 21 Als de slaaf echter na enkele dagen opstaat, mag de man niet worden gestraft, want de slaaf is zijn eigendom.

22 Als twee mannen aan het vechten zijn en een van hen stoot een zwangere vrouw zo hard aan dat zij voortijdig bevalt, maar ze heeft verder geen letsel opgelopen, moet de dader een boete betalen die de echtgenoot van de vrouw vaststelt en die de rechters moeten goedkeuren. 23 Maar als de vrouw ander letsel oploopt en sterft, moet de dader wel ter dood worden gebracht. 24 Als haar oog is beschadigd, beschadig dan ook zijn oog. Als haar een tand is uitgeslagen, sla de zijne dan ook uit, hand voor hand, voet voor voet, 25 blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem.

26 Als iemand het oog van zijn slaaf of slavin kapot slaat, moet de slaaf worden vrijgelaten vanwege zijn oog. 27 En als hij een tand van zijn slaaf of slavin uitslaat, moet hij hem of haar om die tand vrijlaten.

28 Als een stier een man of een vrouw met de horens doodt, moet de stier worden gestenigd en mag niemand het vlees ervan eten, maar de eigenaar van de stier gaat vrijuit. 29 Maar als iedereen—ook de eigenaar—wist dat de stier gevaarlijk was en er werd niet goed op het dier gelet en het doodt dan een man of een vrouw, moet de stier worden gestenigd en de eigenaar worden gedood. 30 Als de familie van het slachtoffer van de stier genoegen neemt met een schadevergoeding, kan de eigenaar zijn leven terugkopen. De rechter bepaalt in dat geval de hoogte van de schadevergoeding. 31 Dezelfde wet geldt als de stier een jongen of een meisje doodt. 32 Maar als de stier een slaaf of slavin doodt, krijgt de meester van het slachtoffer dertig zilverstukken en wordt de stier gestenigd.

33 Als een man een waterput graaft, het gat niet afdekt en er valt een stier of een ezel in, 34 moet de eigenaar van de put de schade vergoeden aan de eigenaar van het dier. Het dode dier is daarna echter zijn eigendom.

35 Als iemands stier andermans stier doodt, moeten zij de levende stier verkopen en het geld delen en ook het dode dier. 36 Als van tevoren bekend was dat de stier gevaarlijk was en de eigenaar heeft niet goed opgelet, moet hij de dode stier volledig vergoeden. Het dode dier is dan zijn eigendom.

Over persoolijke eigendommen

22 Als iemand een rund of een schaap steelt en het daarna slacht of verkoopt, moet hij vijf runderen als vergoeding geven voor het rund en vier schapen voor het schaap.

Als een inbreker op heterdaad wordt betrapt en iemand doodt hem, is degene die hem doodde, onschuldig. Maar als dit bij daglicht gebeurt, geldt het als moord en is de dader schuldig. Als een dief wordt gepakt, moet hij de schade volledig vergoeden. Als hij dat niet kan, moet hij als slaaf worden verkocht om de schade te vergoeden. Als het gestolene levend in zijn bezit wordt aangetroffen—een rund of een ezel of een schaap—moet hij het dubbele terugbetalen.

Als iemand zijn vee opzettelijk loslaat en het graast de weide of de wijngaard van iemand anders af, moet hij alle schade vergoeden door het beste deel van de opbrengst van zijn eigen oogst aan de eigenaar van de weide of de wijngaard af te staan.

Als een veld wordt afgebrand en het vuur verspreidt zich te ver, zodat de korenschoven of het staande koren van iemand anders worden beschadigd, moet degene die het vuur aanstak alle schade vergoeden.

Als iemand geld of spullen bij een kennis in bewaring geeft en het wordt uit diens huis gestolen, moet de dief—als hij wordt gevonden—de dubbele prijs vergoeden. Als de dief niet wordt gevonden, moet de bewaarder van het geld of de spullen voor de overheid worden gebracht om te onderzoeken of hij het niet zelf heeft gestolen. Bij elke gelegenheid waarbij een rund, een ezel, een schaap, een kledingstuk of wat dan ook wordt verduisterd en de eigenaar vindt het bij iemand die ontkent dat hij het heeft gestolen, moeten zij hun zaak aan de overheid voorleggen. Hij die door de overheid schuldig wordt verklaard, moet de andere partij het dubbele vergoeden.

10 Als iemand een ander vraagt of hij zolang een ezel, een rund een schaap of wat voor dier ook, bij zich wil houden en het dier sterft of wordt gewond of weggejaagd zonder dat er getuigen van zijn, 11 moet de bewaarder bij God zweren dat hij niet de schuldige is. Die eed moet voldoende zijn voor de ander en er hoeft niets te worden vergoed. 12 Maar als het dier werkelijk is gestolen, moet de bewaarder de schade vergoeden aan de eigenaar. 13 Als het dier door een roofdier verscheurd is, moet de bewaarder het kadaver als bewijs overleggen. Dan mag geen schadevergoeding van hem worden geëist.

14 Als iemand iets, een voorwerp of een dier, van zijn naaste leent en het wordt beschadigd of sterft zonder dat de eigenaar erbij is, moet de lener het geleende volledig vergoeden. 15 Als de eigenaar erbij is, hoeft hij niets te vergoeden. Als het gehuurd was, is de schade bij de huurprijs inbegrepen.

16 Als iemand een meisje verleidt dat niet verloofd is en met haar naar bed gaat, moet hij de bruidsschat betalen en met haar trouwen. 17 Als de vader van het meisje weigert zijn dochter te laten trouwen, moet de verleider toch de bruidsschat betalen.

18 Een tovenares moet worden gedood.

19 Iemand die seksuele omgang met een dier heeft, moet worden gedood.

20 Iemand die behalve de Here ook nog andere goden dient, moet worden gedood.

21 Een vreemdeling mag niet worden onderdrukt of uitgebuit. Denk eraan dat u zelf ook vreemdelingen in Egypte bent geweest.

22 Weduwen en wezen mogen niet uitgebuit worden. 23 Als u dat toch doet en zij roepen mijn hulp in, 24 zal Ik u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen en uw kinderen wezen worden.

25 Als u geld leent aan een arme broeder van uw eigen volk, mag u geen rente vragen, zoals u normaal wel doet.

26 Als u een arme geld leent en zijn mantel aanneemt als onderpand, geef hem dan het kledingstuk vóór zonsondergang terug, want het is zijn enige mantel, 27 waarin zou hij anders moeten slapen? Als u dat niet doet en hij roept mijn hulp in, zal Ik hem helpen, want Ik ben erg genadig.

28 U mag hen die namens God recht spreken, niet belasteren en de leiders van het volk niet verwensen.

29 U moet Mij tijdig mijn deel van uw wijnoogst en van uw korenoogst geven. Ook uw oudste zoon is mijn eigendom, de prijs daarvoor moet u tijdig bij de priesters betalen. 30 Hetzelfde geldt voor de runderen en het kleinvee, zeven dagen mag het eerstgeborene bij de moeder blijven, daarna moet u het aan Mij geven.

31 Omdat u behoort tot een heilig volk en een ander leven hoort te leiden dan de heidenen, mag u het vlees van een dier dat op het land door een wild dier is aangevallen en gedood, niet eten. Laten de honden het maar opeten.’

Andere wetten

23 ‘U mag geen valse geruchten verspreiden. Help een schuldige niet door als getuige iets te verklaren, waarvan u weet dat het niet waar is. 2,3 Als alle mensen het slechte pad opgaan, moet u zich niet bij hen voegen. Doe dat ook niet als u in een rechtszaak moet getuigen, want dan doet u het recht geweld aan. Getuig ook niet in het voordeel van iemand, alleen omdat hij arm is.

Als u ergens een verdwaald rund of een verdwaalde ezel van uw vijand ziet lopen, breng het dier dan terug bij zijn eigenaar. Als u ziet dat de ezel van uw vijand onder een zware lading is bezweken, laat die man dan niet in zijn eentje zwoegen, maar help hem de vracht af te laden en de ezel weer overeind te krijgen.

U mag iemand in een rechtszaak niet benadelen, omdat hij arm is. Werk nooit mee aan een valse beschuldiging van iemand, laat nooit een onschuldige ter dood veroordelen, want Ik weet precies wie wel en wie niet schuldig is. Neem geen steekpenningen aan, want steekpenningen staan een eerlijk oordeel in de weg en kunnen een onschuldige benadelen. Buit vreemdelingen niet uit, want u weet wat het is om vreemdeling te zijn, omdat u zelf vreemdelingen in Egypte bent geweest.

10 Zes jaar achtereen kunt u uw land inzaaien en de oogst binnenhalen, 11 maar het zevende jaar moet u het land met rust laten en braak laten liggen. De armen kunnen eventuele gewassen oogsten en de rest is voor de dieren. Datzelfde geldt voor uw wijngaarden en olijfbomen. 12 Zes dagen mag u werken, maar op de zevende dag moet u rusten, zodat ook uw runderen en ezels op adem kunnen komen en de leden van uw huishouding—de slaven en bezoekers—kunnen uitrusten.

13 Doe uw best u aan al deze regels te houden, roep nooit een andere god aan.

14 Driemaal per jaar moet u feest vieren ter ere van Mij. 15 Het eerste is het Feest van de Ongezuurde Broden, zeven dagen lang moet u ongezuurde broden eten, zoals Ik heb bevolen. Dit feest wordt elk jaar gevierd in de maand Abib, de maand waarin u Egypte verliet. Op dat feest moet iedereen Mij een offer brengen. 16 Het tweede is het Oogstfeest of Pinksterfeest, waarbij u Mij de eerste opbrengst van uw oogst aanbiedt. Het derde feest is het Inzamelingsfeest of Loofhuttenfeest, dat u viert wanneer de hele oogst binnen is. 17 Op deze drie jaarlijkse feesten moeten alle mannen van Israël verschijnen voor de Oppermachtige Here.

18 Het bloed van een offerdier mag niet samen met iets gezuurds worden geofferd, het vet van mijn feestoffer mag niet blijven liggen tot de volgende morgen. 19 Bij het begin van de oogst moet u het beste deel daarvan bij de Here, uw God, brengen. U mag een jong bokje niet koken in de melk van zijn moeder.

20 Ik stuur een Engel voor u uit om u veilig naar het land te brengen dat Ik voor u heb bestemd. 21 Houd Hem in ere, gehoorzaam Hem en spreek Hem niet tegen, want Hij zal u dat niet vergeven, Hij is mijn vertegenwoordiger en draagt mijn naam. 22 Maar als u goed naar Hem luistert, Hem gehoorzaamt en alles doet wat Ik zeg, dan zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en allen die u verdrukten zal Ik in verdrukking brengen. 23 Want mijn Engel zal vóór u uit gaan en u brengen in het land van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chiwwieten en Jebusieten. Ik zal die volken vernietigen.

24 U mag de goden van die volken niet aanbidden noch een offer brengen. Volg niet het voorbeeld van deze heidense volken, u moet hen tot het bittere einde bestrijden en hun afgodsbeelden aan stukken slaan. 25 U zult alleen de Here, uw God, vereren. Als u dat doet, zal Ik u zegenen met brood en water en de ziekten bij u wegnemen. 26 Geen enkele vrouw in uw land zal een miskraam krijgen of onvruchtbaar zijn en u zult een lang leven hebben.

27 Het ontzag voor God zal Ik voor u doen uitgaan en dat zal paniek zaaien onder de volken door wiens landen u trekt. Zij zullen zelfs op de vlucht slaan! 28 Bovendien stuur Ik horzels voor u uit die de Chiwwieten, Kanaänieten en Hethieten op de vlucht zullen jagen. 29 Dat zal Ik niet in één jaar doen, anders wordt het land een woestenij en komen er te veel wilde dieren. 30 Stukje bij beetje zal Ik hen voor u uitdrijven, net zolang tot uw volk groot genoeg is om het land in bezit te nemen. 31 De grenzen van uw land zullen van de Rietzee tot aan de zee bij de Filistijnen lopen en van de zuidelijke woestijn tot aan de Eufraat. U zult de inwoners van dat land in uw macht krijgen en uit het land verdrijven. 32 U mag geen verbond met hen of met hun afgoden sluiten. 33 En laat hen vooral niet bij u blijven! Hun heidense gewoonten en hun afgoden mogen u niet besmetten, zodat u tegen Mij gaat zondigen. Denk niet dat u daartegen wel bestand bent, want dat is niet zo. Het is een sluipend gevaar.’

Veertig dagen en nachten op de berg

24 De Here zei tegen Mozes: ‘Klim naar boven met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de leiders van Israël. Allen, behalve Mozes, moeten op een afstand neerknielen. Alleen Mozes mag naar Mij toe komen en onthoud goed dat het volk de berg absoluut niet mag betreden.’

Toen gaf Mozes alle regels en wetten die de Here hem had gegeven, aan het volk door. En het volk riep eenstemmig: ‘Aan alles wat de Here heeft gezegd, zullen wij gehoorzamen.’ Mozes schreef alle wetten van de Here op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg van de Here met twaalf grote gedenkstenen er omheen, voor elke stam van Israël een. Toen liet hij een aantal jongemannen brandoffers en stieren als vredeoffers aan de Here brengen. Daarna nam Mozes de helft van het bloed van de offers en deed het in schalen. De andere helft sprenkelde hij over het altaar. En hij las de mensen voor uit het boek dat de regels en wetten van het verbond met God bevatte. En het volk zei opnieuw: ‘Wij zullen ons aan al deze wetten houden.’ Toen nam Mozes een schaal met bloed, sprenkelde het over het volk en zei: ‘Dit bloed bevestigt het verbond dat de Here met u heeft gesloten door deze regels en wetten te geven.’

Toen klommen Mozes, Aäron, Nadab en Abihu en de zeventig leiders de berg op. 10 Zij zagen de God van Israël en het leek alsof Hij op een vloer van saffieren stond, helder als de hemel. 11 Hoewel de leiders God nu zagen, doodde Hij hen niet. Nadat zij God hadden gezien, aten en dronken zij gewoon. Er was niets met hen gebeurd.

12 De Here zei tegen Mozes: ‘Klim omhoog naar de plaats waar Ik ben, dan zal Ik u de wet en de geboden geven, die Ik op stenen plaquettes heb geschreven, zodat u het volk ermee kunt onderwijzen.’ 13 Mozes en Jozua stonden op en klommen verder omhoog naar de berg van God. 14 Tegen de leiders zei Mozes: ‘Blijf hier op ons wachten. Als er problemen zijn, kunnen jullie bij Aäron en Chur terecht.’ 15 Toen klom Mozes de berg op en verdween in de wolk die de top van de berg bedekte. 16 De heerlijkheid van de Here rustte zes dagen lang op de berg Sinaï en op de zevende dag riep God Mozes vanuit de wolk. 17 Het volk onder aan de berg was getuige van het indrukwekkende schouwspel, de heerlijkheid van de Here op de bergtop leek op een verterend vuur.

18 Mozes beklom de berg verder en verdween in de wolk. Daar bleef hij veertig dagen en nachten.

God wil bij Zijn volk wonen

25 De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg het volk Israël dat iedere man die in zijn hart de behoefte daartoe voelt, Mij iets mag geven van de volgende zaken: 3-5 goud, zilver, koper, blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde lamsvellen, dassenvellen en acaciahout, olie voor de lampen, specerijen voor de zalfolie en kruiden voor het reukwerk, onyxstenen en stenen voor het priesterkleed en de borsttas. Het volk moet een heiligdom voor Mij maken, zodat Ik onder mijn volk kan wonen. Het moet een grote tent worden, een tabernakel. Ik zal u een voorbeeld laten zien en nauwkeurig omschrijven hoe Ik het gemaakt wil hebben.

10 Zij moeten van acaciahout een ark maken, 113 cm lang, 68 cm breed en 68 cm hoog. 11 Van binnen en van buiten moet die ark worden overtrokken met zuiver goud en er moet een gouden omlijsting omheen komen. 12 Smeed vier gouden ringen en bevestig die aan de vier laagste hoeken van de ark, aan beide kanten twee. 13,14 Maak van acaciahout draagstokken en overtrek die ook met goud. Die draagstokken moeten door de gouden ringen worden gestoken om de ark te kunnen dragen. 15 Ze moeten er voortdurend in blijven zitten.

16 In de ark moeten de stenen plaquettes waar de wet op staat, komen te liggen. 17 Maak een deksel van puur goud, een verzoendeksel van 113 cm lang en 68 cm breed. 18 Dan moet u twee engelen maken van gedreven goud en 19 deze vastzetten op het verzoendeksel, elk aan een kant van de ark. 20 De engelen moeten hun vleugels naar boven uitspreiden, zodat ze het verzoendeksel bedekken en in elkaars richting kijken. Zij moeten neerkijken op het verzoendeksel.

21 Leg het verzoendeksel op de ark en leg daar de stenen plaquettes met de wet in die Ik u zal geven. 22 Daar zal Ik u ontmoeten en vanaf het verzoendeksel tussen de engelen zal Ik met u spreken en in de ark zullen de wetten van het verbond liggen. Daar zal Ik u mijn opdrachten voor het volk Israël geven.

23 Maak dan een tafel van acaciahout, 90 cm lang, 45 cm breed en 68 cm hoog. 24 Overtrek hem met goud en maak er een gouden rand omheen. 25 Maak er een rand van 7,5 cm omheen en omlijst die weer met een smalle rand van goud. 26,27 Maak vier gouden ringen en bevestig deze aan de bovenkant van de poten van de tafel. Die ringen zijn voor de stokken, waarmee de tafel moet worden gedragen. 28 Maak de draagstokken van acaciahout en overtrek ze met goud. 29 Maak schotels, schalen, kannen en kommen van zuiver goud 30 en zorg ervoor dat er altijd toonbroden voor Mij op de tafel liggen.

31 Maak een kandelaar van puur gedreven goud. De hele kandelaar en zijn versieringen moeten uit één stuk bestaan, het voetstuk, de schacht, de bloemkelken en de bloesems. 32,33 Vanuit de schacht moeten aan elke zijde drie armen uitsteken, versierd met amandelbloesems. 34,35 De schacht zelf moet worden versierd met vier amandelbloesems, een tussen elk paar armen en bovendien een bloesem boven de bovenste armen en onder de onderste armen. 36 Deze versieringen, de armen en de schacht, moeten uit één stuk puur, gedreven goud zijn. 37 Maak ook zeven lampen voor de kandelaar en plaats deze zo dat hun licht naar voren valt. 38 De snuiters en bakjes van de lampen moeten van puur goud zijn. 39 Er zal voor de kandelaar ongeveer dertig kilo goud nodig zijn. 40 Zorg ervoor dat alles wordt gemaakt naar het voorbeeld dat Ik u op de berg heb laten zien.’

Instructies voor de bouw van de tabernakel

26 ‘Maak de tabernakel van tien gekleurde tentdoeken van 12,6 meter lang en 1,8 meter breed. Ze moeten worden gemaakt van getwijnd linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken en er moeten engelfiguren in worden geweven. Bevestig vijf doeken aan elkaar voor één zijde van de tent, zodat twee lange zijden ontstaan van elk vijf doeken. 4,5 Maak aan de uiteinden van deze zijden 50 lussen die tegenover elkaar komen te liggen. Maak dan 50 gouden haken om de lussen bijeen te halen, zodat de tabernakel één geheel wordt.

7,8 Het dak van de tabernakel moet bestaan uit elf tentdoeken van geitehaar, 13,5 meter lang en 1,8 meter breed. Bevestig vijf van deze doeken aan elkaar en doe hetzelfde met de zes andere, zodat het twee lange zijden worden. Het zesde doek hangt aan de voorkant van de tabernakel als een gordijn voor de ingang. 10,11 Maak 50 lussen langs de zijden van deze twee delen en bevestig deze aan elkaar met 50 koperen haken. Zo zullen de twee stukken één geheel vormen. 12,13 Het dak overlapt de zijkanten van de tabernakel dan overal met 45 cm. 14 Over de tent komt dan nog een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en daar overheen komt een dekkleed van dassenvellen.

15,16 Het houten geraamte van de tent moet van acaciahout worden gemaakt. De panelen van het geraamte moeten 4,5 meter hoog en 68 cm breed zijn en rechtop staan. 17 In de smalle zijden moeten pinnen komen, zodat ze stevig tegen elkaar aan komen te staan. 18,19 Twintig van deze panelen vormen de zuidkant van de tent. Onder die twintig panelen moeten veertig zilveren voetstukken komen, waar de rest van het geraamte in past, twee voetstukken onder elk paneel. 20 De noordkant van de tent moet ook uit twintig panelen bestaan, 21 met veertig zilveren voetstukken er onder, voor elk paneel twee. 22 Voor de westkant van de tent moeten zes panelen worden gebruikt 23 en voor elke hoek van de tent twee panelen. 24 Van boven en beneden moeten deze panelen worden vastgemaakt met een ring. 25 In totaal zullen er dus acht panelen zijn met zestien zilveren voetstukken, onder elk paneel twee.

26,27 Ook de dwarsbalken moeten van acaciahout worden gemaakt. Gebruik er vijf voor elke kant van de tabernakel. 28 De middelste dwarsbalk loopt door het hart van de panelen van het ene naar het andere eind van de tabernakel. 29 Overtrek de panelen en dwarsbalken met goud en maak gouden ringen als houders voor de dwarsbalken. 30 Zet deze tabernakeltent op zoals Ik het u op de berg heb laten zien.

31 Maak een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen en weef er engelfiguren in. 32 Hang het gordijn aan vier pilaren van acaciahout, overtrokken met goud en met vier gouden haken eraan. De pilaren moeten op zilveren voetstukken staan. 33 Hang het gordijn aan de haken. Achter dit gordijn moet de ark met de stenen plaquettes met Gods wetten erop komen te staan. Zo zal het gordijn het Heilige en het Heilige der Heiligen scheiden. 34 Leg dan het verzoendeksel op de ark van het verbond in het Heilige der Heiligen. 35 Zet de tafel aan de andere kant van het gordijn aan de noordkant van de tabernakel. De kandelaar moet u daar tegenover zetten.

36 Ook voor de ingang van de tent moet een gordijn worden gemaakt van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. 37 Hang dit gordijn aan vijf pilaren van acaciahout, overtrokken met goud, waaraan gouden haken zijn bevestigd. De pilaren moeten op koperen voetstukken staan.

Meer instructies voor de bouw

27 Maak een altaar van acaciahout, met een breedte en lengte van 2,25 meter—zodat het vierkant is—en een hoogte van 1,35 meter. Laat uit de vier hoeken van het altaar horens steken en overtrek dan het hele altaar met koper. De asemmers, schoppen, schalen, vorken en vuurpannen moeten allemaal van koper worden gemaakt. Maak een koperen rooster met aan elke punt een koperen ring. Bevestig dit rooster zo onder de rand van het altaar boven de vuurplaats dat het tot halverwege het altaar reikt. Maak ook draagstokken van acaciahout voor het altaar en overtrek ze met koper. De stokken moeten voor het dragen door de ringen aan het altaar worden gestoken. Het altaar moet hol zijn, gemaakt van planken, zoals u het op de berg hebt gezien.

9,10 Maak een voorhof voor de tabernakel, afgesloten met gordijnen van getwijnd fijn linnen. Aan de zuidkant moeten de gordijnen een lengte van 45 meter hebben en op twintig pilaren op koperen voetstukken hangen. De gordijnen moeten met zilveren haken aan zilveren stangen die tussen de twintig pilaren zijn aangebracht, worden bevestigd. 11 Hetzelfde moet u doen aan de noordkant van de voorhof: 45 meter gordijnen, hangend aan zilveren haken en stangen tussen twintig pilaren op koperen voetstukken. 12 De westkant van de voorhof moet 22,5 meter lang zijn met tien pilaren op tien koperen voetstukken. 13 Hetzelfde geldt voor de oostkant. 14,15 Aan elke zijde van de ingang moet 6,75 meter gordijn komen, opgehouden door drie pilaren met drie voetstukken. 16 De ingang van de voorhof wordt gevormd door een negen meter breed gordijn, gemaakt van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Dit kleurige weefsel moet worden bevestigd aan vier pilaren op vier voetstukken. 17 Alle pilaren rond de voorhof moeten aan elkaar worden bevestigd met zilveren stangen met zilveren haken eraan en op koperen voetstukken staan. 18 De voorhof zal dan 45 meter lang en 22,5 meter breed zijn, omgeven met muren van gordijn van 2,25 meter hoog, gemaakt van getwijnd fijn linnen.

19 Alle voorwerpen die in de tabernakel worden gebruikt en ook de pinnen waarmee alles in de grond wordt vastgezet, moeten van koper zijn.

20 Geef de Israëlieten opdracht dat zij moeten zorgen voor zuivere olijfolie voor de kandelaar in de tabernakel, zodat die voortdurend kan blijven branden. 21 Aäron en zijn zonen moeten die eeuwige vlam in het Heilige zetten en er dag en nacht voor het oog van de Here voor zorgen, zodat zij nooit dooft. Dit is een eeuwige regel voor het volk Israël.’

Priesterkleding

28 ‘Wijd uw broer Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar tot priesters voor Mij. Maak heilige kleren voor Aäron om te laten zien dat hij aan Mij is gewijd, mooie gewaden die het belang van zijn taak onderstrepen. Geef opdracht aan vaklieden, mensen die hun vak verstaan, kleren te maken die hem zullen onderscheiden van anderen, om hem te heiligen, zodat hij voor Mij het priesterambt kan uitoefenen. Dit is de kleding die zij moeten maken: een borsttas, een priesterkleed, een overmantel, een bewerkt onderkleed, een tulband en een gordel. Ook voor Aärons zonen moeten zij heilige kleding maken. Deze kleding moet worden gemaakt van gouddraad, scharlaken en fijn linnen. Het priesterkleed moet worden gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn getwijnd linnen. Hij moet uit twee schouderstukken bestaan die aan elkaar moeten kunnen worden bevestigd. De riem van het priesterkleed moet van hetzelfde materiaal worden vervaardigd: goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Neem twee onyxstenen en graveer daarop de namen van de twaalf stammen van Israël, 10 op elke steen zes, in volgorde van leeftijd. 11 Gebruik bij het graveren van deze stenen dezelfde werkwijze als bij het maken van een zegel en zet de stenen dan in een gouden zetting. 12 Bevestig de twee stenen op de schouderstukken van het priesterkleed als gedenkstenen voor het volk Israël. Aäron zal hun namen als een voortdurende herinnering voor het oog van de Here op zijn schouders dragen. 13 U moet dus de gouden zettingen maken. 14 Maak ook twee gevlochten gouden kettinkjes en bevestig die aan de gouden zettingen van de stenen op de schouders van het priesterkleed.

15 Maak ook, met gebruikmaking van het beste vakmanschap, een borsttas voor de stenen van het oordeel, die de hogepriester moet dragen wanneer hij Mij om raad vraagt bij een moeilijke beslissing. De borsttas moet van hetzelfde materiaal worden gemaakt als het priesterkleed: gouddraad, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. 16 De stof moet dubbel worden gevouwen, zodat een vierkante buidel ontstaat die 23 cm lang en 23 cm breed is. 17 Deze moet u versieren met edelstenen, op de eerste rij sardis, topaas en smaragd, 18 op de tweede rij hematiet, saffier en diamant, 19 op de derde rij opaal, agaat en amethist, 20 op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Deze stenen moeten in goud worden gezet. 21 Elke steen vertegenwoordigt een stam van Israël en de naam van die stam moet op de steen worden aangebracht als een zegel. 22-24 Bevestig de bovenkant van de borsttas met twee gedraaide gouden ketens aan het priesterkleed. Het ene eind van de ketens moet worden vastgemaakt aan de gouden ringen aan de bovenste rand van de borsttas. 25 De andere einden moeten worden bevestigd aan de voorkant van de gouden zettingen van de onyxstenen op de schouderstukken van het priesterkleed. 26 Maak dan twee gouden ringen en bevestig die aan de onderste rand aan de binnenkant van de borsttas. 27 Maak ook nog twee gouden ringen die aan de benedenvoorkant van het priesterkleed, net boven de riem, moeten worden vastgezet. 28 Verbind dan de onderste ringen van het priesterkleed met de onderste ringen van de borsttas door middel van een blauwpurperen koord, zodat de borsttas niet van het priesterkleed kan losraken. 29 Zo zal Aäron de namen van de stammen van Israël in de borsttas op zijn hart dragen wanneer hij het heiligdom binnengaat. Zo zal de Here steeds aan hen worden herinnerd.

30 In de borsttas van Gods oordeel moeten ook de orakelstenen, de Urim en de Tummim, worden opgeborgen, zodat Aäron ze op zijn hart draagt als hij de Here onder ogen komt. Gods beslissing voor de Israëlieten zal Aäron voor het oog van de Here op zijn hart dragen. 31 De mantel die onder het priesterkleed wordt gedragen, moet van blauwpurper worden gemaakt, 32 met een gat in het midden voor Aärons hoofd. De randen van deze halsopening moeten stevig zijn zodat ze niet scheuren. 33,34 De onderste rand van de mantel moet worden versierd met granaatappels—vervaardigd van blauwpurper, roodpurper en scharlaken—en gouden belletjes, om en om. 35 Aäron moet het priesterkleed dragen als hij het heiligdom ingaat om de Here te dienen. De belletjes zullen rinkelen als hij de Here onder ogen komt en als hij de Here weer verlaat, zodat hij niet zal sterven. 36 Maak een rozet van puur goud en graveer daarop de woorden: “Aan de Here gewijd”. 37,38 Bevestig de rozet met een blauwpurperen koord op de voorkant van de tulband. Zo zal Aäron de rozet altijd op zijn voorhoofd dragen en op die manier de schuld dragen die voortkomt uit fouten bij het offeren door de Israëlieten. Hij moet de rozet altijd dragen als hij de Here onder ogen komt, zodat het volk weer wordt geaccepteerd en de Here hen vergeeft.

39 Weef Aärons onderkleed van fijn linnen met een ruitmotief en maak ook de tulband van fijn linnen. Zijn riem moet in allerlei kleuren worden geweven. 40 Maak voor Aärons zonen mantels, riemen en hoofddoeken die voor hen tot een sieraad zijn. 41 Kleed Aäron en zijn zonen in deze kleding. Wijd, zalf en heilig hen daarna, zodat ze mijn priesters kunnen zijn. 42 Maak ook linnen broeken voor hen die tot aan de knie reiken, zodat hun geslachtsdelen niet worden gezien. 43 Die broeken moeten Aäron en zijn zonen dragen wanneer zij de tabernakel ingaan of bij het altaar in het Heilige komen. Als zij dat niet doen, zijn zij schuldig en zullen zij sterven. Dit is een regel die blijvend van kracht is voor Aäron en zijn nageslacht.’

Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.