Bible in 90 Days
Elisa en de vruchtenmoes
38 Toen Elisa naar Gilgal terugging, was er hongersnood in het land. De profeten zaten bij hem. Hij zei tegen zijn dienaar: "Zet de grootste pot op het vuur en kook moes voor de profeten." 39 Eén van de profeten ging naar het veld om groenten te zoeken. Hij vond een wilde slingerplant en plukte daar vruchten af. Toen hij terugkwam, sneed hij de vruchten klein en kookte ze in de pot. Ze wisten niet wat het voor vruchten waren. 40 Daarna schepten de mannen op om te eten. Maar zodra ze van de moes hadden gegeten, schreeuwden ze het uit. "Dat eten is giftig, heer!" Het was oneetbaar. Maar Elisa zei: "Haal een beetje meel." 41 Hij gooide het meel in de pot en zei: "Schep op voor de mannen, dan kunnen ze eten." Toen was het eten niet giftig meer.
Elisa en het brood
42 Een man uit Baäl-Salisa kwam Elisa 20 broden brengen. Hij had die gebakken van het eerste deel van zijn oogst. Ook bracht hij vers graan mee. Elisa zei: "Geef het aan de mannen, zodat ze te eten hebben." 43 Maar zijn dienaar zei: "Dat is toch nooit genoeg voor 100 mensen?" Maar Elisa zei: "Geef het ze, zodat ze te eten hebben. Want dit zegt de Heer: ze zullen er zelfs van overhouden." 44 Toen gaf de dienaar het. Ze aten ervan en hielden over, zoals de Heer had gezegd.
Elisa en de zieke Naäman
5 Er was in Aram een legeraanvoerder die Naäman heette. De koning van Aram was erg blij met hem. Want de Heer had ervoor gezorgd dat hij door deze aanvoerder een grote overwinning had behaald. Deze aanvoerder was een echte held. Maar hij had een gevaarlijke, besmettelijke huidziekte. 2 Naämans vrouw had een slavin in dienst. Het meisje was een keer door een bende Arameeërs uit Israël geroofd. 3 Het meisje zei tegen haar meesteres: "Was mijn heer maar bij de profeet in Samaria. Hij zou hem wel genezen."
4 Naäman ging naar de koning en vertelde hem wat het meisje had gezegd. 5 De koning van Aram zei: "Goed, ga erheen. Ik zal je een brief meegeven voor de koning van Israël." Zo ging Naäman op reis. Hij nam 10 talenten (300 kilo) zilver, 6000 sikkels (66 kilo) goud en 10 bovenkleren mee. 6 Hij bracht de brief aan de koning van Israël. Daarin stond: "Ik stuur mijn dienaar Naäman naar u toe om hem door u te laten genezen." 7 Toen de koning van Israël de brief had gelezen, scheurde hij zijn kleren en zei: "Ben ik God soms? Heb ik soms macht over leven en dood? Waarom stuurt die man mij de boodschap om iemand te genezen? Let op mijn woorden: hij zoekt een reden om een oorlog tegen mij te beginnen!"
8 De profeet Elisa hoorde dat de koning van Israël zijn kleren had gescheurd. Hij stuurde een dienaar naar de koning die hem moest vragen: "Waarom heeft u uw kleren gescheurd? Laat de man naar mij komen. Dan zal hij toegeven dat er een profeet is in Israël." 9 Zo kwam Naäman met zijn paarden en wagens bij Elisa's huis. 10 Elisa liet een dienaar tegen Naäman zeggen: "Ga u zeven keer onderdompelen in het water van de Jordaan. Dan zal uw huid weer gezond zijn." 11 Maar Naäman werd woedend. Hij zei: "Ik dacht dat hij zelf wel naar buiten zou komen en tot zijn Heer God zou bidden. En dat hij dan met zijn hand over de zieke plek zou strijken om de ziekte weg te halen. 12 Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damaskus, niet beter dan alle rivieren van Israël? Zou ik daar dan niet in kunnen baden om genezen te worden?" Woedend draaide hij zich om en vertrok.
13 Maar zijn dienaren zeiden tegen hem: "Heer, als de profeet u een moeilijke opdracht had gegeven, zou u het onmiddellijk hebben gedaan! Dan kunt u zich toch ook in de Jordaan gaan baden om gezond te worden?" 14 Toen ging hij naar de Jordaan. Daar dompelde hij zich zeven keer onder in het water, zoals de profeet had gezegd. Zijn huid genas en werd net zo gaaf als die van een kind. Hij was genezen.
15 Toen ging hij met al zijn mensen weer terug naar de profeet. Hij zei tegen hem: "Nu weet ik dat alleen in Israël de ware God woont. Ik wil u graag een geschenk geven." 16 Maar Elisa zei: "Ik zweer bij de Heer die ik dien, dat ik geen geschenk van u zal aannemen." Naäman bleef aandringen, maar Elisa bleef weigeren. 17 Toen zei Naäman: "Als u dan geen geschenk van mij wil, laat mij dan alstublieft een paar zakken aarde meenemen, zoveel als twee ezels kunnen dragen. Want ik wil alleen nog maar offers brengen aan de Heer en niet meer aan andere goden.[a] 18 Maar ik hoop dat de Heer het mij wil vergeven als ik met mijn koning meega naar de tempel van Rimmon. Dan leunt de koning op mijn arm, en als hij zich buigt voor Rimmon, moet ik met hem mee buigen om hem te steunen. Ik hoop dat de Heer mij dat wil vergeven." 19 Elisa antwoordde: "Dat is goed. Ga in vrede." En Naäman vertrok.
Gehazi
20 Toen bedacht Gehazi, de dienaar van Elisa: "Wat jammer dat mijn heer niets van deze Arameeër wilde aannemen! En hij had zoveel meegebracht! Ik zal hem achterna gaan en iets van hem vragen." 21 Zo ging Gehazi Naäman achterna. Toen Naäman zag dat iemand hem snel achterna kwam, sprong hij van de wagen af. Hij liep terug en vroeg: "Is alles in orde?" 22 Gehazi antwoordde: "Ja, alles is in orde. Maar mijn heer heeft me gestuurd om u te zeggen dat er zojuist twee jonge profeten bij mijn heer gekomen zijn, uit de bergen van Efraïm. Wilt u hun alstublieft een talent (30 kilo) zilver en twee bovenkleren geven?" 23 Naäman zei: "Neem dan alsjeblieft twee talenten (60 kilo) mee!" Hij drong er bij hem op aan en liet twee talenten zilver in twee buidels inpakken. Ook gaf hij twee bovenkleren. Hij gaf alles aan twee van zijn knechten, die het voor Gehazi naar huis droegen. 24 Toen Gehazi bij de heuvel gekomen was, nam hij alles van hen over, borg het op in zijn huis en liet de mannen teruggaan.
25 Toen Gehazi weer bij Elisa kwam, vroeg Elisa hem: "Waar kom je vandaan, Gehazi?" Hij antwoordde: "Ik ben nergens heen geweest." 26 Maar Elisa zei tegen hem: "Mijn geest ging met je mee, toen die man zich omkeerde, van zijn wagen sprong en je tegemoet liep. Was het de juiste tijd om dat zilver en die kleren aan te nemen, en olijfbomen en wijngaarden, schapen en koeien, slaven en slavinnen? 27 Omdat je dit hebt gedaan, zul jij voortaan de huidziekte van Naäman hebben, en je familie ná jou ook, voor altijd." Toen Gehazi bij Elisa vertrok, was zijn huid ziek geworden: zijn lichaam was van top tot teen zo wit als sneeuw.
De drijvende bijl
6 Op een keer zeiden de profeten tegen Elisa: "Kijk eens, het huis waarin wij hier met u wonen is te klein voor ons allemaal. 2 Laten we naar de Jordaan gaan en daar allemaal een boom omhakken. Dan bouwen we daarmee een groter huis." 3 Elisa zei: "Dat is goed." Eén van hen zei: "Wilt u alstublieft met ons meegaan?" 4 Elisa ging met hen mee. Toen ze bij de Jordaan waren gekomen, hakten ze daar bomen om. 5 Toen één van hen zo met zijn bijl aan het hakken was, schoot het ijzer los van de steel en viel in het water. Hij slaakte een kreet en riep: "Mijn heer, dat is heel erg, want ik had de bijl geleend!" 6 De profeet vroeg: "Waar is hij gevallen?" De man wees hem de plek aan. Elisa sneed een tak af en gooide die naar de plek. Toen kwam de bijl bovendrijven. 7 Elisa zei: "Pak hem maar." De man stak zijn hand uit en haalde de bijl uit het water.
De overwinning op de koning van Aram
8 De koning van Aram was in oorlog met Israël. Hij overlegde met zijn dienaren waar hij zijn leger zou opstellen. 9 Maar de profeet Elisa stuurde een boodschap naar de koning van Israël: "Pas op dat u niet naar die-en-die plaats gaat, want daar ligt het leger van de Arameeërs." 10 Toen stuurde de koning van Israël een leger naar de plaats die de profeet hem had genoemd, zodat de Arameeërs niets konden beginnen.
Dit gebeurde niet één keer, maar meerdere keren. 11 De koning van Aram werd er ongerust over. Hij liet zijn mannen komen en zei: "Weten jullie wie van onze mannen ons steeds verraadt aan de koning van Israël?" 12 Eén van hen antwoordde: "Er is geen verrader, mijn heer de koning. Maar Elisa, de profeet van Israël, weet alles en vertelt dat aan de koning van Israël. Hij weet zelfs wat u in uw slaapkamer zegt!" 13 Toen zei de koning van Aram: "Zoek uit waar hij is. Dan zal ik hem gevangen laten nemen." 14 Toen hem verteld werd dat Elisa in Dotan was, stuurde hij een sterk leger van paarden en strijdwagens naar Dotan. 's Nachts omsingelden ze de stad.
15 Elisa's dienaar stond de volgende morgen vroeg op en ging naar buiten. Hij zag dat de stad omsingeld was door een groot leger van paarden en strijdwagens. Hij zei tegen Elisa: "Heer, wat moeten we doen?" 16 Maar Elisa zei: "Wees niet bang, want het leger dat bij óns is, is machtiger dan hún leger." 17 Toen bad Elisa: "Heer, doe zijn ogen alstublieft open, zodat hij het zal zien." Toen zag de dienaar opeens dat rondom Elisa de berg vol was met paarden en strijdwagens van vuur. 18 Toen de vijanden naar de stad afdaalden, bad Elisa tot de Heer: "Heer, maak deze mannen blind!" En Hij maakte hen blind, zoals Elisa had gevraagd.
19 Toen zei Elisa tegen hen: "Jullie zijn verkeerd gereden. Dit is niet de stad die jullie zoeken. Volg mij maar, dan breng ik jullie naar de man die jullie zoeken." En hij bracht hen naar Samaria. 20 Zodra ze in Samaria aankwamen, bad Elisa: "Heer, doe hun ogen open, zodat ze zien." Opeens zagen de mannen dat ze midden in Samaria waren.[b] 21 Toen de koning van Israël hen zag, vroeg hij Elisa: "Zal ik hen doden? Zal ik hen doden, vader?" 22 Maar Elisa antwoordde: "U mag hen niet doden. U doodt toch ook niet de mannen die u in de strijd gevangen heeft genomen? Geef hun eten en drinken. Laat hen daarna teruggaan naar hun heer." 23 Toen maakte de koning een grote maaltijd voor hen klaar. Toen ze hadden gegeten en gedronken, liet hij hen vertrekken. En ze gingen terug naar hun heer. De benden van Aram kwamen daarna nooit meer in Israël.
De koning van Aram valt Samaria aan
24 Daarna verzamelde koning Benhadad van Aram zijn hele leger en viel daarmee Samaria aan. Hij omsingelde de stad. 25 Daardoor ontstond er een zware hongersnood in Samaria. Ze belegerden de stad zó lang, dat een ezelskop wel 80 zilverstukken kostte en 1/4 maat duivenmest 5 zilverstukken. 26 Toen de koning op een keer over de stadsmuur liep, riep een vrouw hem om hulp: "Help me alstublieft, mijn heer de koning!" 27 Maar hij zei: "Als de Heer je niet helpt, hoe kan ik je dan helpen? Ik heb niets! Ik kan je geen graan of wijn geven! 28 Maar wat is er aan de hand?" Ze antwoordde: "Deze vrouw heeft tegen me gezegd: 'Laten we vandaag jouw zoon opeten, dan eten we morgen míjn zoon op.' 29 We hebben dus mijn zoon gekookt en opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tegen haar zei: 'Vandaag eten we jouw zoon,' had zij haar zoon verborgen!" 30 Toen de koning dit hoorde, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet. Zo liep hij over de stadsmuur. De mensen zagen tot hun verbazing dat hij onder zijn kleren rouwkleren droeg. 31 En de koning zei: "Ik zweer bij de Heer dat ik vandaag Elisa het hoofd afhak!"
32 Elisa zat op dat moment in zijn huis, met de leiders van de stad. De koning stuurde één van zijn mannen voor zich uit naar Elisa. Maar voordat die bij Elisa was aangekomen, had Elisa al tegen de leiders gezegd: "Hebben jullie wel gezien dat deze moordenaar iemand gestuurd heeft om mij te onthoofden? Zodra de man komt, moeten jullie de deur dichtdoen en hem buiten laten staan. Zijn heer komt vlak achter hem aan." 33 Hij had dit nog maar net gezegd, of de man stond al voor de deur, met de koning. De koning zei: "Kijk eens wat een ellende de Heer ons bezorgd heeft! Waarom zou ik nog hulp van Hem verwachten?" (lees verder)
De koning van Aram valt Samaria aan (vervolg)
7 Toen antwoordde Elisa: "Luister naar wat de Heer tegen u zegt: "Morgen om deze tijd zal in de stadspoort van Samaria één maat (12 kilo) meel verkocht worden voor maar één sikkel (11 gram) zilver, en twee maten (24 kilo) graan voor ook maar één sikkel zilver." 2 De aanvoerder die met de koning meegekomen was, antwoordde: "Dat kan toch niet! Zelfs niet als de Heer dat uit de hemel zou laten regenen!" Maar Elisa zei: "U zal het met eigen ogen zien, maar u zal er niet van eten."
De vier bedelaars
3 Buiten de stadspoorten van Samaria leefden vier mannen die een besmettelijke huidziekte hadden.[c] Ze zeiden tegen elkaar: "Waarom blijven we nog hier? Hier gaan we dood van de honger. 4 Want als we de stad ingaan, sterven we door de hongersnood. En als we hier bij de poort blijven zitten bedelen, gaan we óók dood van honger, omdat we niets krijgen. We kunnen beter naar het leger van de Arameeërs gaan. We zullen wel zien of ze ons in leven laten of ons doden. Het maakt niets meer uit." 5 Toen het avond werd, gingen ze naar het legerkamp van de Arameeërs. Maar toen ze bij de buitenste tenten van het kamp kwamen, was er niemand. 6 Want de Heer had het leger van de Arameeërs een geluid laten horen van strijdwagens en paarden, alsof er een heel groot leger aankwam. Daarom hadden ze tegen elkaar gezegd: "De koning van Israël heeft zeker de koningen van de Hetieten en van Egypte gehuurd om hem te komen helpen. Nu vallen ze ons aan!" 7 Daarom waren ze die avond haastig gevlucht. Het legerkamp hadden ze achtergelaten zoals het was, met alle tenten, paarden en ezels.
8 De vier mannen kwamen bij de buitenste tenten van het legerkamp. Ze gingen een tent binnen. Daar aten en dronken ze. Toen namen ze zilver, goud en kleren mee, gingen weg en verborgen het. Daarna gingen ze een andere tent in, namen er allerlei dingen uit mee, gingen weg en verborgen ook dat. 9 Maar toen zeiden ze tegen elkaar: "Het is niet goed wat we doen. Er is goed nieuws te vertellen, maar we hebben niemand iets gezegd! Als we wachten tot het ochtend wordt, zullen we nog gestraft worden. Laten we het in het koninklijk paleis gaan vertellen."
10 Ze gingen terug naar de stadspoort. Daar riepen ze naar de poortwachters: "We waren daarnet bij het legerkamp van de Arameeërs, en er was helemaal niemand! Er was niemand te zien of te horen. Alleen de paarden en de ezels waren er nog. En ook de tenten stonden er nog net als eerst." 11 De poortwachters gingen het in het paleis aan de koning vertellen.
Samaria is gered
12 De koning stond op, ook al was het midden in de nacht, en zei tegen zijn dienaren: "Ik heb wel door wat de Arameeërs van plan zijn! Ze weten dat we honger hebben. Ze zijn uit het kamp weggegaan en hebben zich in het veld verborgen. Ze hopen dat we de stad uitkomen. Dan kunnen ze ons levend grijpen en de stad binnen komen." 13 Eén van zijn dienaren antwoordde: "Laat een aantal mannen gaan kijken met vijf van de paarden die we nog over hebben. Het maakt immers niets meer uit. Dood gaan ze toch! Net als alle andere Israëlieten die al zijn gestorven. Laat hen gaan kijken wat er aan de hand is."
14 Toen stuurde de koning een aantal mannen met twee strijdwagens met paarden achter het leger van de Arameeërs aan. Ze moesten gaan kijken wat er aan de hand was. 15 Ze volgden de Arameeërs tot aan de Jordaan. Langs de hele weg lagen kleren en wapens die door de Arameeërs tijdens de vlucht waren weggegooid. De mannen kwamen terug en vertelden het aan de koning. 16 Toen ging het volk de stad uit en plunderde het legerkamp van de Arameeërs. En een maat meel werd verkocht voor maar één sikkel, en twee maten graan ook voor maar één sikkel, zoals de Heer had gezegd.
17 De aanvoerder die met de koning bij Elisa was geweest, was door de koning aangewezen als opzichter in de poort. Maar hij werd door het volk onder de voet gelopen. Zo stierf hij, zoals de profeet had gezegd toen de koning bij hem kwam. 18 Alles ging precies zoals de profeet tegen de koning had gezegd: 'Morgen om deze tijd zal in de stadspoort van Samaria één maat (12 kilo) meel verkocht worden voor maar één sikkel (11 gram) zilver, en twee maten (24 kilo) graan voor ook maar één sikkel zilver.' 19 De aanvoerder had toen tegen de profeet gezegd: 'Dat kan toch niet! Zelfs niet als de Heer dat uit de hemel zou laten regenen!' Maar de profeet had gezegd: 'Je zal het met eigen ogen zien, maar je zal er niet van eten.' 20 En zo is het ook gebeurd: hij werd door de mensen onder de voet gelopen en stierf.
De vrouw uit Sunem
8 Elisa had gezegd tegen de vrouw van wie hij de zoon weer levend had gemaakt: "Ga met je gezin in een ander land wonen. Want de Heer zal in Israël een hongersnood laten komen. Die zal zeven jaar duren.' 2 De vrouw had gedaan wat de profeet had gezegd: ze was met haar gezin in het land van de Filistijnen gaan wonen. Daar bleef ze zeven jaar. 3 Toen kwam ze terug naar haar land. Maar andere mensen hadden in die tijd haar huis en haar akker genomen. Daarom ging ze naar de koning, om hem om hulp te vragen.
4 Op het moment dat ze bij de koning kwam, stond de koning juist te praten met Gehazi, de dienaar van de profeet. Hij had hem gevraagd: "Vertel mij eens over alle geweldige dingen die Elisa heeft gedaan." 5 Gehazi was net aan het vertellen hoe Elisa de dode jongen levend had gemaakt. Juist op dat moment kwam de moeder van die jongen bij de koning. Ze wilde hem vragen haar te helpen om haar huis en akker weer terug te krijgen. Gehazi zei: "Mijn heer de koning, dat is de moeder van de jongen die Elisa levend heeft gemaakt!" 6 De koning vroeg haar wat er aan de hand was en ze vertelde hem alles. Hij gaf haar een dienaar mee en zei tegen hem: "Zorg dat ze alles terugkrijgt wat van haar was. Ook moeten ze haar betalen voor de oogsten die de akker heeft opgeleverd in die zeven jaar dat ze in het buitenland was."
Elisa in Damaskus
7 Elisa ging naar Damaskus. Op dat moment lag koning Benhadad van Aram daar ziek in bed. Hij hoorde dat de profeet in de stad was. 8 Hij zei tegen Hazaël: "Ga met een geschenk naar de profeet. Zeg hem dat hij aan de Heer moet vragen of ik zal genezen of niet." 9 Hazaël ging hem tegemoet. Hij nam een geschenk mee van allerlei kostbaarheden uit Damaskus. Er waren 40 kamelen nodig om alles te dragen. Hij ging naar Elisa en zei: "Ik ben gestuurd door Koning Benhadad van Aram. Hij vraagt u of hij zal genezen of niet." 10 Elisa zei: "Zeg hem dat hij niet zal genezen. De Heer heeft mij laten zien dat hij zal sterven." 11 Toen verstrakte hij. Hij bleef Hazaël zó strak aanstaren, dat Hazaël zich ongemakkelijk begon te voelen. Toen barstte de profeet in tranen uit.
12 Hazaël vroeg hem: "Heer, waarom huilt u?" Hij antwoordde: "Omdat ik zie wat jij de Israëlieten zal aandoen. Je zal hun steden in brand steken en hun jonge mannen doden. Zelfs zwangere vrouwen en baby's zul je doden!" 13 Hazaël zei: "Hoe zou ik zulke grote dingen kunnen doen? Ik ben helemaal niemand!" Elisa zei: "De Heer heeft me laten zien dat jij koning van Aram zal worden."[d] 14 Toen ging Hazaël terug naar zijn heer. Koning Benhadad vroeg hem: "Wat heeft Elisa tegen je gezegd?" Hij antwoordde: "Hij heeft tegen me gezegd dat u beter zal worden." 15 Maar de volgende dag nam hij een deken, doopte die in water en legde de natte deken over het gezicht van de koning, zodat hij stikte. Daarna werd Hazaël koning van Aram.
Joram, koning van Juda
16 Toen Joram, de zoon van Achab, vijf jaar koning van Israël was, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda. 17 Hij was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. 18 Hij leefde zoals de koningen van Israël geleefd hadden. Hij deed dezelfde slechte dingen als koning Achab had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met een dochter van koning Achab van Israël. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. 19 Maar de Heer wilde Juda niet vernietigen, omdat Hij aan David had beloofd dat altijd één van zijn zonen koning zou zijn.
20 In de tijd dat Joram koning van Juda was, kwamen de Edomieten in opstand tegen Juda. Ze kozen een eigen koning. 21 Toen trok koning Joram met zijn leger en al zijn strijdwagens naar Zaïr. 's Nachts viel hij de Edomieten aan die hem omsingeld hadden. Hij versloeg hen en de aanvoerders van de strijdwagens. Alle mannen sloegen voor hem op de vlucht. 22 Toch lukte het Edom om niet langer door Juda overheerst te worden, en dat is altijd zo gebleven. In die tijd kwam ook Libna tegen Juda in opstand en werd zelfstandig.
23 De rest van wat Joram allemaal heeft gedaan,[e] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 24 Joram stierf en werd bij de andere koningen begraven in de 'Stad van David'. Zijn zoon Ahazia werd na hem koning van Juda.
Ahazia, koning van Juda
25 Toen Joram, de zoon van Achab, 12 jaar koning van Israël was, werd Ahazia, de zoon van de andere Joram, koning van Juda. 26 Hij was 22 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde één jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalia. Ze was een kleindochter van koning Omri van Israël. 27 Ahazia deed dezelfde slechte dingen als Achab en zijn familie en leefde niet zoals de Heer het wil. Dat kwam doordat hij getrouwd was met een vrouw uit de familie van Achab.
28 Koning Ahazia trok samen met koning Joram van Israël en zijn leger naar Ramot in Gilead. Daar streed hij tegen koning Hazaël van Aram. Maar hij raakte gewond. 29 Daarom ging koning Joram terug naar Jizreël, om te herstellen van zijn verwondingen. Koning Ahazia kwam Joram in Jizreël opzoeken toen hij daar ziek in bed lag.
Jehu wordt gezalfd tot koning van Israël
9 De profeet Elisa riep één van de profeten en zei tegen hem: "Neem dit kruikje met olijf-olie en ga naar Ramot in Gilead. 2 Als je daar bent aangekomen, zoek dan legeraanvoerder Jehu op, de zoon van Josafat, die een zoon is van Nimsi. Ga zijn huis binnen en neem hem apart in een binnenkamer. Zorg dat er niemand anders bij is. 3 Giet dan de olie over zijn hoofd en zeg: 'Dit zegt de Heer: Ik zalf je tot koning van Israël.' Doe daarna de deur open en vlucht zo snel mogelijk weg."
4 Zo ging die jonge profeet naar Ramot in Gilead. 5 Toen hij daar aankwam, zaten de legeraanvoerders juist bij elkaar. Hij zei: "Ik heb een boodschap voor u." Jehu vroeg: "Voor wie van ons?" Hij antwoordde: "Voor u." 6 Jehu stond op en ging het huis in. De jonge profeet goot de olie over Jehu's hoofd en zei tegen hem: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: 7 Ik zalf u tot koning van het volk van de Heer, van Israël. U zal de familie van uw heer Achab straffen voor de dood van de profeten die Izebel heeft vermoord. 8 De hele familie van Achab zal worden gedood. Alle mannen uit zijn familie zal Ik doden, van hoog tot laag. 9 Ik zal met de familie van Achab hetzelfde doen als met de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als met de familie van Baësa, de zoon van Ahia. 10 En Izebel zal door de honden worden opgegeten op de akker van Jizreël. Niemand zal haar begraven." Toen deed hij de deur open en vluchtte weg.
11 Jehu ging weer terug naar de andere legeraanvoerders. Eén van hen vroeg: "Is alles in orde? Wat wilde die gek van je?" Hij antwoordde: "Niets bijzonders. Je weet toch wat het voor man is en wat voor onzin hij praat!" 12 Maar ze riepen: "Je liegt! Vertel ons wat hij heeft gezegd!" Toen zei hij: "Hij zei tegen me dat de Heer me zalft tot koning van Israël!" 13 De aanvoerders pakten snel hun mantels en spreidden die voor zijn voeten uit op de treden van de trap. Ze bliezen op de ramshoorn en riepen: "Jehu is koning geworden!"
14+15 In die tijd had koning Joram van Israël de stad Ramot in Gilead terug veroverd op koning Hazaël van Aram. Maar hij was gewond geraakt. Daarom was hij teruggegaan naar Jizreël om te herstellen van zijn verwondingen. Jehu zei tegen zijn mannen: "Als jullie er zo over denken, zorg er dan voor dat niemand uit deze stad vertrekt om in Jizreël te gaan vertellen wat hier is gebeurd." Zo smeedde Jehu een samenzwering tegen koning Joram van Israël.
Jehu doodt koning Joram van Israël en koning Ahazia van Juda
16 Daarna reed Jehu op zijn wagen naar Jizreël, waar koning Joram ziek in bed lag. Koning Ahazia van Juda was op dat moment bij koning Joram op ziekenbezoek. 17 De wachtpost op de toren van Jizreël zag de bende van Jehu aankomen en zei: "Ik zie een troep mannen aankomen." Koning Joram zei: "Stuur er een ruiter heen om te vragen of ze in vrede komen." 18 De ruiter reed hun tegemoet en zei: "De koning vraagt of jullie in vrede komen." Maar Jehu zei: "Wat maakt jou dat uit! Volg mij!" De wachtpost vertelde de koning: "De boodschapper is bij die troep mannen aangekomen. Maar hij komt niet terug." 19 Toen stuurde de koning een tweede boodschapper. Ook hij kwam bij de mannen aan en zei: "De koning vraagt of jullie in vrede komen." Maar Jehu zei: "Wat maakt jou dat uit! Volg mij!" 20 En de wachtpost vertelde aan de koning: "Hij is bij die mannen aangekomen. Maar hij komt niet terug. En als ik zie hoe snel ze rijden, moet het wel Jehu zijn, de zoon van Nimsi, want die rijdt altijd als een razende."
21 Toen zei koning Joram: "Span de paarden voor de wagen." Zo reed hij Jehu tegemoet. Ook koning Ahazia van Juda ging op zijn eigen wagen Jehu tegemoet. Ze bereikten hem bij de akker van Nabot uit Jizreël.[f] 22 Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: "Kom je in vrede, Jehu?" Maar Jehu antwoordde: "Vrede? Niet zolang uw moeder[g] doorgaat met het dienen van de afgoden en met haar toverkunsten!" 23 Snel keerde Joram de wagen en sloeg op de vlucht. Hij riep naar Ahazia: "Verraad, Ahazia!" 24 Maar Jehu pakte zijn boog, spande hem zo ver als hij kon en schoot. Hij raakte Joram tussen zijn schouders en de pijl ging dwars door zijn hart. De koning zakte in zijn wagen in elkaar. 25 Jehu zei tegen zijn aanvoerder Bidkar: "Til hem op en gooi hem op de akker van Nabot. Misschien weet je nog dat de Heer, toen jij en ik in dienst waren van koning Achab, gezegd heeft: 26 'Ik heb gisteravond het bloed gezien van Nabot en zijn zonen, zegt de Heer. Ik zal u op deze akker voor hun dood straffen, zegt de Heer.' Til hem dus op en gooi hem op de akker, zoals de Heer gezegd heeft."
27 Toen koning Ahazia dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: "Grijp hem ook! Schiet hem van zijn wagen!" Ze schoten hem neer toen ze op de helling naar Gur bij Jibleam waren. Hij wist nog Megiddo te bereiken. Daar stierf hij. 28 Zijn dienaren brachten hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij de andere koningen in de 'Stad van David'.[h]
29 Ahazia was koning van Juda geworden toen Joram, de zoon van Achab, 11 jaar koning van Israël was.
De dood van Izebel
30 Jehu ging naar Jizreël. Toen Izebel dat hoorde, maakte ze zich op, versierde haar haar en keek uit het raam. 31 Toen ze Jehu door de poort zag binnen rijden, riep ze naar hem: "Dag Zimri,[i] hoe gaat het met jou, koningsmoordenaar?" 32 Hij keek omhoog naar het raam en zei: "Wie staat er aan mijn kant? Wie?" 33 Toen twee of drie dienaren hem aankeken, zei hij: "Gooi haar het raam uit!" Ze gooiden haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en de paarden. Jehu vertrapte haar met zijn paard. 34 Toen ging hij naar binnen om te eten en te drinken. Daarna zei hij: "Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en zorg dat ze wordt begraven. Ze is tenslotte een koningsdochter." 35 Ze gingen weg om haar te begraven, maar vonden alleen nog maar haar schedel, haar voeten en haar handen. 36 Toen ze terugkwamen en hem dat vertelden, zei hij: "Dat is wat de Heer heeft gezegd door zijn dienaar Elia uit Tisbe. Hij zei toen: 'Op de akker in Jizreël zullen de honden Izebel verslinden.[j] 37 Haar lijk zal als mest op de akker in Jizreël komen, zodat niemand nog kan zeggen: 'Dat is Izebel.' "
Jehu doodt alle zonen van Achab
10 In Samaria woonden 70 zonen van Achab. Jehu schreef brieven naar de aanvoerders van Jizreël die in Samaria waren, naar de leiders van de stad en naar de opvoeders van Achabs zonen. 2 In die brief stond: "Zodra jullie deze brief krijgen, moeten jullie het volgende doen. De zonen van Achab wonen bij jullie. Jullie hebben strijdwagens, paarden, een ommuurde stad en wapens. 3 Kroon de meest geschikte zoon tot koning. Hij moet de familie van zijn vader tegen mij verdedigen." 4 Maar ze werden bang en zeiden tegen elkaar: "Jehu heeft al twee koningen verslagen. Hoe zouden wij hem dan kunnen overwinnen?" 5 Daarom stuurden ze de hofmaarschalk, de stadscommandant, de leiders van de stad en de opvoeders van de zonen naar Jehu met de boodschap: "We zullen u dienen. We zullen alles doen wat u zegt. We zullen niemand koning maken. U mag doen wat u wil."
6 Toen schreef hij hun een tweede brief, waarin stond: "Jullie zeggen dat jullie aan mijn kant staan en mij willen gehoorzamen. Als dat waar is, breng mij dan hier in Jizreël de hoofden van alle zonen van Achab. Zorg dat ze morgen om deze tijd hier zijn." De zonen van Achab woonden bij de belangrijke mensen van de stad, die hen opvoedden. 7 Zodra hun opvoeders de brief kregen, grepen ze de 70 zonen van de koning en vermoordden hen allemaal. Ze deden hun hoofden in manden en stuurden ze zo naar Jehu in Jizreël. 8 Een boodschapper kwam Jehu het bericht brengen: "Ze hebben de hoofden van de zonen van de koning gebracht." Jehu zei: "Leg ze op twee hopen bij de ingang van de poort. Laat ze daar tot morgen liggen."
9 De volgende morgen kwam hij naar buiten, stapte naar voren en zei tegen het volk: "Jullie hebben hier niets mee te maken en zijn onschuldig. Ikzelf heb een samenzwering gesmeed tegen de koning en hem gedood. Maar wie heeft al deze mannen gedood? 10 Jullie zien dat alles wat de Heer zegt, ook gebeurt. Want dit is wat Hij door zijn dienaar Elia heeft gezegd over de familie van Achab."[k] 11 En Jehu doodde in Jizreël ook alle andere mannen uit de familie van Achab die nog waren overgebleven. Ook doodde hij al Achabs ministers, raadgevers, vrienden en priesters. Hij liet niemand van hen in leven.
12 Daarna ging hij naar Samaria. Onderweg kwam hij langs Bet-Eked, een plaats waar de herders zich verzamelen. 13 Daar kwam Jehu de broers van koning Ahazia van Juda tegen. Hij vroeg hen: "Wie zijn jullie?" Ze antwoordden: "Wij zijn broers van koning Ahazia. We gaan de zonen van koning Achab en koningin Izebel bezoeken. 14 Toen beval Jehu: "Grijp hen levend!" Ze grepen hen levend en vermoordden hen alle 42 bij de put van Bet-Eked. Hij liet niemand van hen in leven.[l]
15 Nadat hij daar vertrokken was, kwam hij Jonadab, de zoon van Rechab, tegen. Hij groette hem en vroeg hem: "Denken wij er hetzelfde over?" Jonadab antwoordde: "Jazeker!" Toen zei Jehu: "Geef me dan een hand." Toen liet hij hem bij zich op de wagen klimmen. 16 En hij zei: "Kom met me mee en zie hoe vurig ik de Heer dien." Hij liet hem op zijn wagen meerijden. 17 Toen hij in Samaria was gekomen, liet hij alle mannen vermoorden die nog van Achabs familie waren overgebleven. Hij moordde de hele familie uit. Zo gebeurde wat de Heer tegen Elia had gezegd.
Jehu en Jonadab doden de priesters van Baäl
18 Toen riep Jehu het hele volk bij elkaar. Hij zei: "Achab heeft Baäl maar een beetje gediend. Ik, Jehu, zal hem veel beter dienen. 19 Roep alle profeten van Baäl hierheen, en al zijn dienaren en priesters. Laat niemand wegblijven. Want ik wil een groot offerfeest voor Baäl houden. Iedereen die wegblijft, zal ik laten doden." Maar Jehu deed dit omdat hij van plan was om alle dienaren van Baäl te doden. 20 Jehu zei: "Organiseer een heilig feest voor Baäl." Dat deden ze. 21 Jehu stuurde boodschappers door heel Israël, en alle dienaren van Baäl kwamen. Niemand bleef weg. Ze kwamen naar de tempel van Baäl. De tempel stroomde helemaal vol. 22 Jehu ging naar de opzichter van de kamer waar de priesterkleren worden bewaard. Hij zei tegen hem: "Pak kleren voor alle dienaren van Baäl en zorg dat ze die aantrekken."[m]
23 Daarna ging Jehu met Jonadab naar de tempel van Baäl. Hij zei tegen de dienaren van Baäl: "Zorg ervoor dat er hier alleen maar dienaren van Baäl zijn. Er mag hier niemand zijn die de Heer dient." 24 Toen gingen Jehu en Jonadab naar binnen om offers te brengen. Jehu had buiten de tempel 80 mannen neergezet. Hij had hun bevolen: "Als iemand van jullie ook maar één van de mannen die binnen zijn, laat ontsnappen, zal hij dat met zijn eigen leven betalen."
25 Jehu offerde de brand-offers. Zodra hij daarmee klaar was, zei hij tegen de wacht en de aanvoerders: "Ga naar binnen en dood iedereen. Zorg dat niemand ontsnapt!" Toen staken ze iedereen dood en gooiden de lijken naar buiten. 26 Daarna gingen ze weer naar binnen en sleepten de godenbeelden uit de tempel van Baäl naar buiten en verbrandden die. 27 Ook hakten ze de heilige paal van Baäl om en sloegen die stuk. De tempel braken ze af en ze maakten op die plek wc's. Die zijn er nu nog steeds. 28 Zo vernietigde Jehu in Israël de afgodendienst aan Baäl. 29 Alleen haalde hij de gouden kalveren in Bet-El en Dan niet weg. Dat waren de kalveren die koning Jerobeam, de zoon van Nebat, daar had neergezet en samen met Israël had aanbeden.[n] De mensen gingen gewoon door met het aanbidden van de kalveren.
Gods belofte aan koning Jehu
30 De Heer zei tegen Jehu: "Je hebt gedaan wat Ik wilde: je hebt de familie van Achab gestraft zoals Ik dat van plan was. Omdat je Mij gehoorzaamd hebt, zal na jou één van je zonen koning van Israël zijn. Je kleinzoon ook en de zoon van je kleinzoon ook weer. Maar daarna niet meer." 31 Maar Jehu was niet met zijn hele hart gehoorzaam aan de wet van de Heer, de God van Israël. Hij bleef de gouden kalveren aanbidden, net zoals vroeger koning Jerobeam had gedaan. En Israël deed daaraan mee.
32 In die tijd begon de Heer het land Israël kleiner te maken: koning Hazaël van Aram veroverde een groot gebied van Israël. 33 Hij veroverde alles wat aan de oostkant van de Jordaan ligt. Dus het hele land Gilead, dat is het hele gebied van de stammen van Gad, Ruben en de helft van de stam van Manasse. Namelijk het gebied vanaf Aroër aan de beek Arnon in het zuiden, en Gilead, en het gebied Basan in het noorden.
34 De rest van wat Jehu allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 35 Jehu stierf en werd in Samaria begraven. Zijn zoon Joahaz werd na hem koning van Israël. 36 Jehu had 28 jaar over Israël geregeerd in Samaria.
Joas wordt koning van Juda
11 Toen Atalia, de moeder van Ahazia, hoorde dat haar zoon dood was,[o] doodde ze al zijn kinderen. 2 Maar Joseba, de zus van Ahazia, wist met Ahazia's zoon Joas en zijn verzorgster te ontsnappen. Ze verstopte hem in één van de kamers van de tempel.[p] Daar verborg ze hem voor Atalia, zodat hij niet vermoord werd. 3 Zes jaar lang woonde Joas in het geheim bij haar in de tempel, terwijl Atalia het land regeerde.
4 Maar na die zes jaar liet de priester Jojada de aanvoerders van honderd mannen, de aanvoerders van de lijfwacht en de lijfwacht bij zich komen in de tempel van de Heer. Hij liet hen de zoon van Ahazia zien en sloot met hen een verbond. Hij liet hen zweren dat ze trouw zouden zijn aan Joas, de zoon van Ahazia. 5 Hij beval hun: "Eén derde deel van de groep die op de heilige rustdag dienst heeft, moet op wacht gaan staan bij het koninklijk paleis. 6 De rest moet de wacht houden bij de tempel: één derde deel bij de Surpoort en één derde deel bij de poort achter de paleiswacht. Zorg dat niemand de tempel binnengaat. 7 De twee andere groepen, dus iedereen die op de heilige rustdag vrij heeft, moeten in de tempel koning Joas bewaken. 8 Ga om de koning heen staan met je wapens in de hand. Dood iedereen die probeert langs jullie heen te komen. Blijf bij de koning, waar hij ook heen gaat."
9 De aanvoerders van honderd mannen deden wat Jojada had bevolen. Ze kwamen met al hun mannen naar hem toe: de mannen die op de heilige rustdag dienst hadden en de mannen die op de heilige rustdag vrij hadden. 10 De priester gaf hun speren en schilden. Dat waren de speren en schilden die van koning David geweest waren. Die werden in de tempel van de Heer bewaard. 11 De mannen van de lijfwacht gingen met hun wapens in de hand langs de hele tempel van de Heer staan, langs het altaar en de muur. Zo was de koning goed beschermd. 12 Toen bracht Jojada Joas, de zoon van koning Ahazia, naar buiten, zette hem de kroon op en gaf hem het verbond. Zo kroonden ze hem tot koning. Ze zalfden hem, klapten in hun handen en juichten: "Leve de koning!"
13 Atalia hoorde het gejuich. Ze ging naar de tempel van de Heer om te zien wat er aan de hand was. 14 Daar zag ze de koning bij de pilaar staan, zoals altijd werd gedaan als er een koning werd gekroond. De aanvoerders stonden naast de koning en bliezen op de trompet. Iedereen juichte. Atalia scheurde haar kleren en riep: "Verraad! Verraad!" 15 Maar de priester Jojada beval de aanvoerders: "Grijp haar en dood iedereen die probeert haar te redden. Maar dood Atalia niet in de tempel van de Heer." 16 Ze grepen haar, brachten haar langs de stallen naar het paleis en doodden haar daar.
17 Toen sloot Jojada een verbond tussen de Heer, het volk en de koning, dat ze het volk van de Heer wilden zijn.[q] Ook sloot hij een verbond tussen de koning en het volk. 18 Daarna ging het hele volk naar de tempel van Baäl en brak die af. De altaren en godenbeelden sloegen ze kapot. Ook doodden ze Mattan, de priester van Baäl, bij de altaren. Jojada liet bewaking komen bij de tempel. 19 Daarna nam hij de aanvoerders mee, de lijfwacht, de paleiswacht en de mensen. Samen haalden ze de koning op uit de tempel. Ze brachten hem via de poort van de lijfwacht naar het koninklijk paleis. Daar ging hij op de troon zitten. 20 Het hele land was blij. In de stad bleef het rustig, ook al was Atalia bij het paleis gedood.
21 Joas was zeven jaar toen hij koning werd.
Koning Joas laat de tempel van de Heer repareren
12 Toen Jehu zeven jaar koning van Israël was, werd Joas koning van Juda. Hij regeerde 40 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja en kwam uit Berseba. 2 De priester Jojada gaf Joas les uit de wet. Daardoor leefde Joas zijn hele leven zoals de Heer het wil. 3 Alleen liet hij de altaren op de heuvels gewoon staan. Het volk bracht daar nog steeds offers.
4+5 Joas zei tegen de priesters: "De tempel is kapot. Voortaan moet al het geld dat in de tempel van de Heer binnenkomt, aan de priesters gegeven worden. Dus al het losgeld waarmee de 'getelden' hun leven vrijkopen van God[r] en dat voor de dienst in de tempel is, plus al het geld dat de mensen vrijwillig aan de tempel van de Heer geven. Dat geld mogen de priesters van hun bekenden aannemen en voor zichzelf houden. Maar dan moeten ze wel zelf de tempel repareren." 6 Maar toen Joas 23 jaar koning was, waren de kapotte delen van de tempel nog steeds niet gemaakt. 7 Daarom riep Joas de priester Jojada bij zich. Hij vroeg hem: "Waarom repareren jullie de tempel niet? We zullen het voortaan zó doen: het losgeld plus de giften van familieleden en vrienden mogen jullie niet langer voor jezelf houden. Maar dan hoeven jullie niet zelf de tempel te repareren." 8 De priesters vonden het goed om het op deze manier te doen, omdat zij dan niet zelf het werk hoefden te doen.
9 De priester Jojada nam een kist, boorde een gat in het deksel en zette die kist naast het altaar, rechts van het altaar als je de tempel binnenkwam. Daar deden de priesters die deurwachter waren al het geld in dat in de tempel van de Heer werd gebracht. 10 Zodra ze zagen dat er veel geld in de kist zat, kwam de schrijver van de koning met de hogepriester. Ze haalden het geld uit de kist, telden het en deden het in geldzakken. 11+12 Ze wogen hoeveel het was en gaven het aan de opzichters die ze hadden aangesteld. De opzichters betaalden daarmee de timmermannen, bouwers, metselaars en steenhouwers die aan de tempel van de Heer werkten. Ook kochten ze er hout en stenen van waarmee alle kapotte delen in de tempel van de Heer werden gerepareerd. Het werd gebruikt voor alles wat er nodig was om het huis te repareren. 13 Maar er werden van het geld geen schalen, vorken, offerschalen, trompetten, of andere gouden of zilveren voorwerpen gemaakt voor de tempel van de Heer.[s] 14 Al het geld ging naar de opzichters, om de tempel van de Heer te repareren. 15 De opzichters betaalden er de arbeiders mee. Omdat het betrouwbare mannen waren, werden ze daarbij niet gecontroleerd. 16 Maar het geld van schuld-offers en vergevings-offers werd niet gebruikt voor de reparatie van de tempel van de Heer, maar was voor de priesters.
De koning van Aram valt Juda aan
17 Op een dag viel koning Hazaël van Aram met zijn leger Gat aan en veroverde het. Daarna bereidde hij zich voor om Jeruzalem aan te vallen. 18 Toen liet koning Joas van Juda alle geschenken halen die de koningen Josafat, Joram en Ahazia vroeger aan de tempel hadden gegeven. Ook alles wat hijzelf aan de tempel had gegeven. Verder haalde hij al het goud uit de schatkamers van de tempel en van het koninklijk paleis. Hij liet alles als geschenk naar koning Hazaël brengen. Toen trok koning Hazaël met zijn leger weg van Jeruzalem.
19 De rest van wat Joas allemaal heeft gedaan,[t] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 20 Twee van zijn dienaren smeedden een samenzwering tegen hem. Ze vermoordden Joas in het huis de Millo, dat op de helling van Silla ligt. 21 Dat waren Jozachar de zoon van Simeat, en Jozabad de zoon van Somer.[u] Zij vermoordden Joas. Hij werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn zoon Amazia werd na hem koning van Juda.
Joahaz, koning van Israël
13 Toen Joas, de zoon van Ahazia, 23 jaar koning van Juda was, werd Joahaz, de zoon van Jehu, koning van Israël. Hij regeerde 17 jaar in Samaria. 2 Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. Hij ging daar gewoon mee door. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. 3 Daarom werd God kwaad op Israël. Hij gaf hen in de macht van koning Hazaël van Aram. En later in de macht van de zoon van Hazaël: koning Benhadad. 4 Maar na enige tijd kreeg koning Joahaz echt spijt en wilde hij de Heer weer gehoorzaam zijn. De Heer luisterde naar zijn gebed. Want Hij had gezien hoe wreed de koning van Aram voor Israël was. 5 Daarom gaf de Heer aan Israël een redder.[v] Hij redde hen uit de macht van de koning van Aram en de Israëlieten konden weer rustig wonen. 6 Toch bleven ze dezelfde slechte dingen doen die vroeger koning Jerobeam en zijn familie hadden gedaan. Ze gingen daar gewoon mee door. Ook bleef in Samaria de heilige paal staan.
7 De koning van Aram had ervoor gezorgd dat Joahaz nog maar een klein leger had: 50 ruiters, 10 strijdwagens en 10.000 mannen te voet. De rest van het leger had hij gedood. Hij had hen totaal vernietigd.
8 De rest van wat Joahaz allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 9 Joahaz stierf en werd begraven in Samaria. Zijn zoon Joas werd na hem koning van Israël.
Joas, koning van Israël
10 Toen Joas 37 jaar koning van Juda was, werd Joas,[w] de zoon van Joahaz, koning van Israël in Samaria. Hij regeerde 16 jaar. 11 Hij leefde niet zoals de Heer het wil, maar deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. Hij ging daar gewoon mee door. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. 12 De rest van wat koning Joas allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, en hoe hij gevochten heeft tegen koning Amazia van Juda, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 13 Toen Joas stierf, werd Jerobeam koning van Israël. Joas werd begraven in Samaria bij de andere koningen van Israël.
De dood van Elisa
14 De profeet Elisa was heel erg ziek geworden en zou sterven. Koning Joas van Israël kwam naar hem toe. Hij huilde en zei: "Mijn vader, mijn vader! Israël kan niet zonder u!" 15 Elisa zei tegen hem: "Haal een boog en pijlen." Joas kwam terug met een boog en pijlen. 16 Elisa zei tegen hem: "Leg een pijl op de boog." Toen legde Elisa zijn handen op de handen van de koning en zei: 17 "Doe het raam open dat op het oosten uitkijkt." Toen de koning het raam had opengedaan, zei Elisa: "Schiet!" De koning schoot. Elisa zei: "Dat was een pijl van de overwinning van de Heer. U zal de koning van Aram in Afek overwinnen en vernietigen." 18 Daarna zei hij: "Pak de pijlen." Toen de koning ze in zijn hand had, zei hij tegen de koning: "Sla ermee op de grond." De koning sloeg er drie keer mee op de grond en hield toen op. 19 De profeet werd kwaad en zei: "U had er vijf of zes keer mee moeten slaan! Dan zou u Aram verslagen hebben tot het helemaal vernietigd was. Maar nu zult u Aram maar drie keer verslaan."
20 Daarna stierf Elisa en hij werd begraven. In die tijd vielen roversbenden uit Moab aan het begin van elk jaar het land binnen. 21 Op een keer was een groep mensen een man aan het begraven, toen ze een bende uit Moab zagen aankomen. Ze gooiden de man gauw in het graf van Elisa en renden weg. Maar toen de dode het lijk van Elisa raakte, werd hij weer levend en stond op.
Joas verslaat Aram drie keer
22 Koning Hazaël van Aram verdrukte Israël alle jaren dat Joahaz koning was. 23 Maar de Heer kreeg medelijden met hen. Hij kwam hun te hulp vanwege zijn verbond met Abraham, Izaäk en Jakob.[x] Hij wilde niet dat het volk vernietigd zou worden. Hij had hen nog steeds niet helemaal verlaten. 24 Toen koning Hazaël stierf, werd zijn zoon Benhadad koning van Aram. 25 Vroeger had Joas' vader Joahaz een aantal steden verloren aan koning Hazaël. Nu lukte het Joas om die weer terug te veroveren op koning Benhadad.[y] Joas versloeg koning Benhadad drie keer en heroverde de steden.
Amazia, koning van Juda
14 Toen Joas, de zoon van Joahaz, twee jaar koning van Israël was, werd Amazia, de zoon van de andere koning Joas, koning van Juda. 2 Hij was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en kwam uit Jeruzalem. 3 Amazia leefde wel zoals de Heer het wil, maar niet helemaal zoals zijn voorvader koning David. Hij deed dezelfde dingen als zijn vader Joas. 4 Maar de altaren op de heuvels werden niet afgebroken: nog steeds bracht het volk offers op die altaren. 5 Toen Amazia machtig was geworden, liet hij de mannen doden die zijn vader hadden vermoord.[z] 6 Maar hun zonen liet hij niet doden, omdat dat zo staat in het wetboek van Mozes. Daarin heeft de Heer bevolen: 'De vaders mogen niet gedood worden voor wat hun kinderen hebben gedaan. Ook mogen de kinderen niet gedood worden voor wat hun vader heeft gedaan. Iedereen mag alleen voor zijn eigen misdaden worden gestraft.'
De strijd tussen koning Amazia en koning Joas
7 Koning Amazia versloeg de Edomieten in het Zoutdal. Hij doodde 10.000 mannen in de strijd. Hij veroverde Sela en veranderde de naam van de stad in Jokteël. Zo heet die stad nu nog steeds.
8 Toen stuurde koning Amazia boodschappers naar koning Joas van Israël met de boodschap: "Laten we kijken wie van ons het sterkste is!" 9 Maar koning Joas antwoordde hem: "De distel op de Libanon stuurde een boodschap naar de cederboom op de Libanon: 'Mijn zoon wil graag met je dochter trouwen.' Maar de wilde dieren kwamen voorbij en vertrapten de distel. 10 U heeft Edom helemaal verslagen. Dat heeft u overmoedig gemaakt. Geniet van de overwinning en blijf thuis. Waarom zou u iets doen waardoor het slecht met uzelf en met Juda zal aflopen?" 11 Maar Amazia luisterde niet.
Toen trok koning Joas van Israël met zijn leger naar Bet-Semes in Juda. Daar streed hij tegen koning Amazia van Juda om te zien wie het sterkste was. 12 Juda werd door Israël verslagen en iedereen vluchtte naar huis. 13 Koning Joas van Israël nam koning Amazia van Juda gevangen. Daarna trok Joas naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, vanaf de Efraïm-poort tot aan de Hoekpoort. Dat is een stuk van 400 el (180 m). 14 Hij nam al het zilver en goud en alle voorwerpen uit de tempel van de Heer mee. Ook haalde hij alle schatten uit de schatkamers van het koninklijk paleis. Met deze buit en een aantal gijzelaars ging hij terug naar Samaria.
15 De rest van wat Joas allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, en zijn strijd tegen koning Amazia van Juda, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 16 Joas stierf en werd begraven in Samaria, bij de koningen van Israël. Zijn zoon Jerobeam werd na hem koning van Israël.
17 Koning Amazia van Juda leefde nog 15 jaar na de dood van koning Joas van Israël. 18 De rest van wat Amazia allemaal heeft gedaan,[aa] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 19 In Jeruzalem smeedde een aantal mannen een samenzwering tegen hem. Daarom vluchtte hij naar Lachis. Maar ze achtervolgden hem en vermoordden hem in Lachis. 20 Hij werd op een paard gelegd en naar Jeruzalem gebracht. Daar werd hij begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'.
Azarja, koning van Juda
21 Toen Amazia gedood werd, kroonde het hele volk zijn zoon Azarja tot koning van Juda. Azarja was toen 16 jaar. 22 Hij bouwde een muur met torens rond Elat en voegde het weer toe aan het koninkrijk Juda.
Jerobeam, koning van Israël
23 Toen Amazia, de zoon van Joas, 15 jaar koning van Juda was, werd Jerobeam, de zoon van koning Joas van Israël, koning in Samaria. Hij regeerde 41 jaar. 24 Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij.
25 Hij veroverde een deel van Israël terug: het hele gebied vanaf de weg naar Hamat tot aan de zee in de vlakte. Dat had de Heer, de God van Israël, ook beloofd door de profeet Jona,[ab] de zoon van Amittai uit Gat-Hefer. 26 Want de Heer had gezien dat Israël er vreselijk aan toe was. Alle mensen, van hoog tot laag, zaten diep in de ellende. En niemand kon Israël daaruit redden. 27 Maar de Heer wilde Israël niet helemaal vernietigen. Daarom zorgde Hij ervoor dat Jerobeam Israël bevrijdde.
28 De rest van wat Jerobeam allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, zijn oorlogen en hoe hij Damaskus en Hamat (die vroeger bij het gebied van de stam van Juda hoorden) terug veroverde voor Israël, staat allemaal opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 29 Jerobeam stierf en zijn zoon Zacharia werd na hem koning van Israël.
Azarja, koning van Juda
15 Toen Jerobeam 27 jaar koning van Israël was, werd Azarja,[ac] de zoon van Amazia, koning van Juda. 2 Hij was 16 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 52 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jecholia en kwam uit Jeruzalem. 3 Azarja leefde zoals de Heer het wil, net als zijn vader Amazia. 4 Alleen werden de altaren nog steeds niet weggehaald. Nog steeds bracht het volk offers op die altaren. 5 De Heer strafte de koning: hij kreeg een besmettelijke huidziekte.[ad] Daarom woonde hij tot aan zijn dood in een huis dat helemaal apart stond en ging hij met niemand om. Zijn zoon Jotam had de leiding over het paleis en regeerde het land.
6 De rest van wat Azarja allemaal heeft gedaan,[ae] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 7 Azarja stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn zoon Jotam werd na hem koning van Juda.
Zacharia, koning van Israël
8 Toen Azarja 38 jaar koning van Juda was, werd Zacharia, de zoon van Jerobeam, koning van Israël. Hij regeerde zes maanden in Samaria. 9 Hij leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. 10 Sallum, de zoon van Jabes, smeedde een samenzwering tegen de koning. Hij doodde hem voor de ogen van het volk en werd zelf koning van Israël. 11 De rest van wat Zacharia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 12 Zo is gebeurd wat de Heer tegen koning Jehu had gezegd: 'Jouw zoon, je kleinzoon en de zoon van je kleinzoon zullen ná jou nog koning van Israël zijn. Maar daarna niet meer.'[af]
Sallum, koning van Israël
13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning van Israël toen Azarja 39 jaar koning van Juda was. Hij regeerde één maand in Samaria. 14 Toen trok Menahem, de zoon van Gadi, uit Tirza met een leger naar Samaria, doodde Sallum en werd koning in zijn plaats.
15 De rest van wat Sallum allemaal heeft gedaan, met zijn samenzwering, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël.
16 Toen Menahem met zijn leger op weg was naar Samaria, hadden de bewoners van de stad Tifsa geweigerd hem in de stad binnen te laten. Ze hadden de poorten voor hem dicht gedaan. Daarom veroverde hij Tifsa en doodde alle bewoners, zelfs de vrouwen die in verwachting waren.
Menahem, koning van Israël
17 Toen Azarja 39 jaar koning van Juda was, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning van Israël. Hij regeerde 10 jaar in Samaria. 18 Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed precies dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij.
19 Koning Tiglat-Pileser van Assur[ag] trok met zijn leger naar Israël. Menahem gaf 1000 talenten (30.000 kilo) zilver aan koning Tiglat-Pileser. Zo kocht hij koning Tiglat-Pileser om, om zelf koning te kunnen blijven en zijn macht te vergroten. 20 Hij liet dat bedrag betalen door de rijke mensen van Israël. Ze moesten 50 sikkels (550 gram) zilver per persoon betalen. Toen ging de koning van Assur naar zijn land terug en liet Israël verder met rust.
21 De rest van wat Menahem allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 22 Menahem stierf en zijn zoon Pekahia werd na hem koning van Israël.
Pekahia, koning van Israël
23 Toen Azarja 50 jaar koning van Juda was, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar in Samaria. 24 Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed precies dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. 25 Zijn legeraanvoerder Peka, de zoon van Remalia, smeedde een samenzwering tegen hem. Met de hulp van 50 mannen uit Gilead vermoordde hij koning Pekahia in het koninklijk paleis in Samaria. Ook doodde hij Argob en Arje. Daarna werd hij koning van Israël.
26 De rest van wat Pekahia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016