Bible in 90 Days
Nehemia bidt voor zijn volk
1 Dit is het verhaal van Nehemia, de zoon van Hachalja.
Mijn verhaal begint in de maand Kisleu, toen Artasasta 20 jaar koning van Perzië was. Ik werkte voor de koning in de burcht Susan. 2 Hanani, één van mijn broers, kwam uit Juda met een aantal Judeeërs naar mij toe. Ik vroeg hen hoe het ging met de mensen die in Juda waren achtergebleven toen alle anderen gevangen waren meegenomen naar Babel. Ook vroeg ik hen hoe het met Jeruzalem was. 3 Ze antwoordden: "De mensen die in Juda zijn overgebleven, zijn er ellendig aan toe en worden door iedereen belachelijk gemaakt. Ook Jeruzalem is er slecht aan toe. De muur is afgebroken en de poortdeuren zijn verbrand."
4 Toen ik dat hoorde, ging ik bedroefd op de grond zitten en huilde. Dagenlang was ik diep bedroefd. Ik at niets en bad tot de God van de hemel. 5 Ik zei: "Heer, God van de hemel, grote en machtige God! U houdt zich aan uw verbond met de mensen die van U houden en die U gehoorzamen. U houdt van hen. 6 Luister daarom alstublieft naar mijn gebed. Dag en nacht bid ik voor uw dienaren, de Israëlieten. Ik geef toe dat ik en mijn volk heel erg verkeerd tegen U hebben gedaan. 7 We zijn heel erg schuldig. Want we hebben ons niet gehouden aan de wetten en leefregels die U ons door uw dienaar Mozes heeft gegeven. 8 U heeft gezegd: 'Als jullie niet naar Mij luisteren, zal Ik jullie verspreiden over de andere volken. 9 Maar als jullie weer bij Mij terugkomen, en als jullie mijn wetten weer gehoorzamen, dan zal Ik jullie weer terugbrengen naar de plaats die Ik heb uitgekozen om te wonen. Al woonden jullie aan het andere eind van de aarde, Ik zal jullie terugbrengen.'[a] 10 Heer, ze zijn immers uw dienaren. Ze zijn uw volk dat U op een machtige manier heeft bevrijd uit Egypte. 11 Heer, luister alstublieft naar mijn gebed en naar de gebeden van de mensen die nog wel ontzag voor U hebben. Doe alstublieft wat ik U vraag. Wilt U ervoor zorgen dat de koning naar mij wil luisteren en wil doen wat ik van hem vraag." Ik was namelijk de wijnschenker van koning Artasasta.[b]
Nehemia gaat naar Jeruzalem
2 In de maand Nisan, toen Artasasta 20 jaar koning was, schonk ik zoals gewoonlijk de wijn in voor de koning. Ik gaf hem de beker aan. Nu had de koning mij nog nooit eerder bedroefd gezien. 2 Daarom zei de koning tegen mij: "Wat kijk je somber. Wat is er? Je bent niet ziek, dus ben je zeker bedroefd." 3 Ik schrok erg en zei tegen de koning: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! Ik kan niet anders! Want de stad waar mijn voorvaders begraven liggen, ligt in puin en de stadspoorten zijn verbrand!" 4 De koning vroeg: "Kan ik iets voor je doen?" Ik bad tot de God van de hemel en zei toen tegen de koning: 5 "Zou u mij alstublieft naar Juda willen laten gaan, naar de stad waar mijn voorvaders begraven liggen? Ik zou die stad graag willen herbouwen!"
6 De koning zei tegen mij, terwijl zijn vrouw naast hem zat: "Hoelang zal de reis duren? Wanneer denk je terug te komen?" Ik zei hem hoelang ik wilde wegblijven.[c] Toen gaf hij mij toestemming om naar Juda te gaan. 7 En ik vroeg de koning: "Wilt u mij alstublieft brieven meegeven voor de bestuurders van de provincie ten zuiden van de Rivier,[d] dat ze me toestemming geven om door hun gebied te trekken totdat ik in Juda kom. 8 En wilt u mij ook een brief geven voor Asaf, de opzichter van het bos van de koning, dat hij mij hout geeft voor de poortdeuren van de tempel, voor het dak, voor de muur van de stad en voor het huis waar ik zolang zal wonen." En de koning gaf mij deze brieven, omdat mijn God met mij was.
9 Ik kwam bij de bestuurders van het gebied ten zuiden van de Rivier. Ik gaf hun de brieven van de koning. De koning had mij ook soldaten en ruiters meegegeven. 10 Toen Sanballat uit Bet-Horon en zijn Ammonitische ambtenaar Tobia[e] dat hoorden, waren zij er woedend over dat er iemand was gekomen om iets goeds te doen voor de Israëlieten.
Nehemia in Jeruzalem
11 Zo kwam ik in Jeruzalem. Toen ik daar drie dagen was, 12 ging ik 's nachts met een paar mannen op onderzoek uit. Ik had niemand verteld wat God mij op het hart had gelegd om voor Jeruzalem te doen. Ik nam maar één rijdier mee, namelijk de ezel waar ik op reed. 13 Zo vertrok ik 's nachts door de Dalpoort. Ik ging in de richting van de Drakenbron en de Aspoort. Ik onderzocht de muren van Jeruzalem die waren afgebroken en de poortdeuren die waren verbrand. 14 Daarna ging ik verder naar de Bronpoort en de Koningsvijver. Daar kon het dier waar ik op reed niet verder. 15 Daarom klom ik die nacht te voet door de beek naar boven en onderzocht de muur. Daarna ging ik door de Dalpoort terug naar huis.
16 De leiders wisten niet waar ik was geweest of wat ik had gedaan. Want ik had nog tegen niemand van de Judeeërs, de priesters, de leiders en de ambtenaren iets gezegd. 17 Maar toen ik terugkwam, zei ik tegen hen: "Jullie zien hoe slecht onze toestand is. Jeruzalem is verwoest en de poortdeuren zijn verbrand. Ik wil graag met jullie de muren van Jeruzalem weer opbouwen. Dan zullen we niet langer door iedereen uitgelachen worden." 18 Ik vertelde hun wat God voor mij had gedaan en wat de koning tegen mij gezegd had. Toen zeiden ze: "We zullen de muren gaan herbouwen." En ze gingen flink aan het werk.
19 Toen Sanballat, zijn Ammonitische ambtenaar Tobia en de Arabier Gesem dat hoorden, lachten ze ons uit en zeiden: "Wat zijn jullie aan het doen? Zijn jullie soms in opstand gekomen tegen de koning?" 20 Maar ik antwoordde: "De God van de hemel zal ervoor zorgen dat we slagen. Wij zijn Gods dienaren en zullen bouwen. Maar jullie horen hier niet thuis. Jullie hebben helemaal niets in Jeruzalem te zoeken!"
Het werk aan de muur van Jeruzalem
3 De hogepriester Eljasib ging met de andere priesters aan het werk om de Schaapspoort te herstellen. Ze vroegen Gods zegen over de poort en zetten er deuren in. Ook het stuk tussen de Meatoren en de Hananeëltoren zegenden ze. 2 De mannen uit Jericho bouwden aan het volgende gedeelte van de muur. Naast hen werkte Zakkur, de zoon van Imri. 3 De zonen van Senaä herbouwden de Vispoort. Ze maakten hem van boven dicht en zetten er deuren met sloten en grendels in. 4 Naast hen werkte Meremot, de zoon van Uria, die een zoon was van Koz. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, die een zoon was van Mesezabeël. Daarnaast was Zadok bezig, de zoon van Baëna. 5 Op het stuk daarnaast werkten de mannen uit Tekoa, maar de belangrijke mensen van die stad weigerden iets te doen. 6 De Oude Poort werd hersteld door Jojada, de zoon van Pasea, en door Mesullam, de zoon van Besodja. Ze maakten hem van boven dicht en zetten er deuren met sloten en grendels in. 7 Op het stuk daarnaast werkten Melatja uit Gibeon, Jadon uit Meronot en de bewoners van Gibeon en van Mizpa. Die steden lagen in het gebied van de bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier. 8 Daarnaast werkte de goudsmid Uzziël, de zoon van Haroja. Naast hem werkte de zalfmaker Hananja. Aan het brede deel van de muur van Jeruzalem hoefde niets gedaan te worden.
9 Aan het stuk daarnaast werkte Refaja, de zoon van Hur. Hij was de bestuurder van de ene helft van Jeruzalem. 10 Daarnaast werkte Jedaja, de zoon van Harumaf. Hij werkte aan het deel van de muur dat bij zijn eigen huis stond. Aan het stuk daarnaast werkte Hattus, de zoon van Hasabneja. 11 Aan het volgende stuk werkten Malkia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab. Zij herstelden ook de Bakoventoren. 12 Daarnaast werkte Sallum, de zoon van Lohes. Hij was de bestuurder van de andere helft van Jeruzalem. Hij werkte daar met zijn dochters. 13 De Dalpoort werd hersteld door Hanun en de bewoners van Zanoa. Ze herbouwden de poort en zetten er deuren met sloten en grendels in. Verder herbouwden ze de muur tot aan de Aspoort. Dat was een stuk van ongeveer 1000 el (450 m). 14 De Aspoort werd hersteld door Malkia, de zoon van Rechab, de bestuurder van Bet-Kerem. Hij herbouwde de poort en zette er deuren met sloten en grendels in. 15 De Bronpoort werd hersteld door Sallum, de zoon van Kolhoze, de bestuurder van Mizpa. Hij herbouwde de poort, maakte hem van boven dicht en zette er deuren met sloten en grendels in. Verder repareerde hij de muur vanaf de vijver waar de waterleiding naar de paleistuin liep, tot aan de trappen van de burcht 'Stad van David'. 16 Verderop werkte Nehemia, de zoon van Azbuk, de bestuurder van de ene helft van Bet-Zur. Hij werkte aan het stuk muur dat liep vanaf de graven van de koningen tot aan de vijver en het 'Huis van de Helden'.
17 Naast hem werkten de Levieten onder leiding van Rehum, de zoon van Bani. Daarnaast werkte Hasabja, de bestuurder van de ene helft van Kehila, namens de bewoners van Kehila. 18 Naast hem werkte Bavai, de zoon van Henadad, de bestuurder van de andere helft van Kehila. 19 Daarnaast herstelde Ezer, de zoon van Jesua, de bestuurder van Mizpa, een volgend stuk, tegenover de helling naar de wapenkamer op de hoek van de muur. 20 Verderop werkte heel hard Baruch, de zoon van Zabbai, aan het volgende stuk, vanaf de hoek tot aan de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib. 21 Daarnaast herstelde Meremot, de zoon van Uria, die een zoon was van Koz, het stuk langs het huis van Eljasib. 22 Aan het stuk daarnaast werkten de priesters die in de vlakte woonden. 23 Verderop werkten Benjamin en Hassub, vlak tegenover hun eigen huis. Verderop was Azarja bezig, de zoon van Maäseja, de zoon van Hananja, vlak bij zijn eigen huis.
24 Daarnaast herstelde Binnuï, de zoon van Henadad, het volgende stuk, vanaf het huis van Azarja tot aan de Punt en tot aan de hoek. 25 Palal, de zoon van Uzai, werkte tegenover de Punt en de hoge uitspringende toren van het paleis van de koning, bij de gevangenis. Naast hem werkte Pedaja, de zoon van Paros, 26 samen met de tempelknechten die op de heuvel Ofel woonden. Hij herstelde het stuk tot aan de Waterpoort aan de oostkant van de stad en tot aan de uitspringende toren. 27 Daarnaast werkten de bewoners van Tekoa aan het volgende stuk, vanaf de grote uitspringende toren tot aan de muur van de heuvel Ofel. 28 Vanaf de Paardenpoort waren de priesters bezig, ieder tegenover zijn huis. 29 Daarnaast werkte Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn eigen huis. Naast hem werkte Semaja, de zoon van Sechanja, de bewaker van de Oostpoort. 30 Verderop herstelden Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, het volgende stuk. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, tegenover zijn eigen kamer. 31 Daarnaast werkte de goudsmid Malchia. Hij herstelde het stuk muur tot aan het huis van de tempelknechten en handelaren, tegenover de Wachtpoort en de bovenzaal op de hoek. 32 Tussen de bovenzaal aan de hoek en de Schaapspoort waren de goudsmeden en de handelaars met het herstellingswerk bezig.
De tegenwerking van Sanballat
4 Maar toen Sanballat hoorde dat we de muur aan het herbouwen waren, werd hij woedend. Daarom begon hij de Judeeërs belachelijk te maken. 2 Hij zei tegen de bestuurders en de legeraanvoerders van Samaria: "Waar beginnen die arme Judeeërs aan? Denken ze nu echt dat ze dat allemaal zelf kunnen herstellen? Denken ze God met offers te kunnen omkopen? Zouden ze nu echt denken dat ze het ooit af zullen krijgen? Ze denken zeker dat ze die geblakerde puinhopen tot leven kunnen wekken!" 3 De Ammoniet Tobia stond naast hem en zei: "Zelfs als het hun lukt om de muur op te bouwen, stort hij al weer in als er maar een vos tegenaan springt!"
4 – Hoor toch God, hoe we uitgelachen worden! Straf hen daarvoor! Zorg dat zij zelf gevangen meegenomen worden naar een ander land! 5 Heer, vergeef hun niet wat ze ons aandoen. Want door de mensen te beledigen die de muur herbouwen, beledigen ze U!
6 Maar wij bouwden verder aan de muur, totdat de hele muur tot op halve hoogte hersteld was. Want de mensen werkten hard door, omdat ze er zin in hadden. 7 Het werk schoot goed op. De gaten in de muur waren bijna allemaal weer dicht. Toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de mensen uit Asdod dat hoorden, werden ze woedend. 8 Ze smeedden een samenzwering tegen ons. Ze waren van plan ons aan te vallen en paniek te zaaien in Jeruzalem. 9 Maar we baden tot onze God. En omdat we wisten wat ze van plan waren, zetten we dag en nacht wachtposten neer. 10 De mensen begonnen te klagen en zeiden: "De mannen die de stenen aandragen, beginnen moe te worden. Er ligt veel te veel in puin. Het lukt ons nooit om de hele muur te herbouwen."
11 Onze vijanden hadden gedacht dat we niets van hun plannen zouden weten. Ze hadden ons plotseling willen overvallen. Ze dachten ons te kunnen doden, zodat het werk zou stoppen. 12 Maar we werden wel tien keer door Judeeërs uit de omgeving gewaarschuwd. Ze zeiden ons dat we van alle kanten aangevallen zouden worden. 13 Daarom verzamelde ik de mensen op de plaatsen waar de muur het laagst was. Ook zette ik mannen neer op de hoger gelegen plaatsen. Ik stelde hen per familie op, gewapend met zwaarden, speren en bogen. 14 Ik zei tegen de belangrijke mensen van de stad, de leiders en de andere mensen: "Wees niet bang. Bedenk hoe machtig onze Heer is. Strijd voor je volksgenoten, je zonen en dochters, je vrouwen en je huizen!" 15 Onze vijanden merkten dat wij van hun plannen wisten. God had voorkomen dat zij ons onverwachts konden aanvallen. Daardoor konden we allemaal weer teruggaan naar ons werk aan de muur.
16 Sinds die dag werkte maar de helft van mijn mensen. De andere helft droeg speren, schilden, bogen en pantsers. De bestuurders stonden allemaal aan onze kant. 17 De mannen die de stenen aandroegen, deden dat met één hand. In de andere hand hielden ze een speer. 18 De mannen die aan het bouwen waren, droegen allemaal een zwaard op de heup. De hoornblazer stond naast mij. 19 Ik zei tegen iedereen: "We werken over een groot gebied. En we staan allemaal ver uit elkaar langs de muur verspreid. 20 Als er gevaar is, laat ik op de ramshoorn blazen. Als jullie dat horen, moeten jullie allemaal naar de plaats komen waar geblazen wordt. Onze God zal voor ons strijden!"
21 Zo werkten we van de vroege ochtend tot de late avond. Daarbij had de helft van ons speren bij zich. 22 Ook gaf ik in die tijd aan het volk het bevel: "Iedereen moet met zijn mensen binnen de muren van Jeruzalem overnachten. Dan kunnen we 's nachts met elkaar de wacht houden en overdag werken." 23 Ik kwam nooit uit de kleren. Mijn broers, mijn knechten en de mannen die de wacht hielden ook niet. Allemaal hadden we een wapen en water bij ons.
De arme mensen klagen dat ze uitgebuit worden
5 Op een gegeven moment begonnen de arme mensen hevig te klagen over hun rijkere volksgenoten. 2 Sommigen van hen zeiden: "We hebben veel kinderen. We hebben niet genoeg graan te eten. We kunnen er niet van leven." 3 Anderen zeiden: "We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen moeten verkopen omdat we honger hadden. We hadden geld nodig om graan te kopen." 4 Weer anderen zeiden: "We hebben geld geleend om aan de koning belasting te kunnen betalen. Om dat geld te kunnen lenen, hebben we onze akkers en wijngaarden als onderpand moeten geven. 5 Maar wij zijn van hetzelfde volk als zij. Onze zonen zijn net zo goed als hun zonen. Toch moeten wíj onze zonen en dochters slaven laten worden. Sommige van onze dochters zijn al slavin geworden en we hebben er niets tegen kunnen doen. En andere mensen bezitten onze akkers en wijngaarden."
6 Ik werd woedend toen ik dit allemaal hoorde. 7 Ik dacht er goed over na en ging toen naar de rijke mensen toe. Ik zei tegen hen: "Jullie vragen rente als jullie geld uitlenen! En dat nog wel van mensen van je eigen volk!" Ik riep alle rijke mensen bij elkaar voor een grote vergadering. 8 Daar zei ik tegen hen: "Wij hebben zoveel mogelijk van onze volksgenoten die aan buitenlanders waren verkocht, teruggekocht. Maar júllie verkopen je eigen volksgenoten en zij verkopen zich aan ons!" Ze zwegen en wisten niets te antwoorden. 9 Toen zei ik: "Het is niet goed wat jullie doen. Als jullie niet langer door de andere volken uitgelachen willen worden, moeten jullie ontzag voor onze God gaan hebben. 10 Ikzelf, mijn broers en mijn knechten hadden óók geld en graan van de mensen kunnen eisen, net als jullie. Maar we hebben dat niet gedaan. Ik vraag jullie dringend om met deze uitbuiting te stoppen. 11 Ik wil dat jullie hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen aan hen teruggeven. Ook de rente die ze jullie hebben betaald van het geld, het graan, de wijn en de olijf-olie die ze van jullie hadden geleend." 12 Ze antwoordden: "We zullen het teruggeven. We zullen hun zeggen dat ze ons niets meer terug hoeven te betalen. We zullen doen wat je zegt." Ik riep de priesters en liet hen toen in bijzijn van de priesters zweren dat ze zouden doen wat ze hadden gezegd. 13 Ik schudde de zakken van mijn kleren leeg en zei: "Dit zal God doen met iedereen die niet doet wat hij heeft beloofd. Hij zal hem uit zijn huis en uit alles wat hij bezit schudden. Hij zal uitgeschud en leeg achterblijven." En alle mensen antwoordden: "Amen, zo zal het zijn!" En ze prezen de Heer. En iedereen deed wat hij beloofd had.
Wat Nehemia zelf allemaal doet voor het volk
14 Het was inmiddels twaalf jaar geleden dat koning Artasasta mij bestuurder van het land van Juda had gemaakt. Dat was dus vanaf het 20e jaar dat hij regeerde tot aan het 32e jaar. Al die tijd hebben ik en mijn broers nooit van mijn volksgenoten geëist dat zij voor mijn eten moesten zorgen. Toch zou ik daar als bestuurder wel recht op gehad hebben. Maar ik deed het niet. 15 De mannen die vóór mij het land hadden bestuurd, hadden altijd een hoge belasting en veel brood en wijn van het volk gevraagd. Bovendien 40 sikkels (500 gram) zilver. Zelfs hun dienaren deden alsof ze heer en meester over het volk waren. Maar uit ontzag voor God heb ik zo niet gedaan. 16 Ook werkte ik zelf mee aan de muur. Ik heb geen grond voor mijzelf genomen. En al mijn knechten waren ook op het werk.
17 Er aten 150 leiders en belangrijke Judeeërs bij mij aan tafel. Ook nog allerlei mannen van de andere volken om ons heen die naar ons toe waren gekomen. 18 Elke dag was voor de maaltijd nodig: één koe, zes van mijn beste schapen, en ook nog kippen en andere vogels. Elke tiende dag werd er een overvloed aan wijn gebracht. Toch eiste ik niet van het volk dat zij voor dat eten moesten zorgen. Want ze hadden het zo al moeilijk genoeg.
19 – Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan.
Opnieuw tegenwerking
6 Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en de rest van onze vijanden hoorden dat ik de muur had herbouwd. Er waren nergens meer gaten (Maar ik had nog geen deuren in de poorten kunnen zetten). 2 Toen stuurden ze mij de boodschap: "We nodigen u uit voor een bijeenkomst in één van de dorpen in het Ono-dal." Maar ze waren van plan mij te vermoorden. 3 Daarom stuurde ik boodschappers naar hen toe met het volgende antwoord: "Ik heb heel veel werk te doen. Ik kan niet komen. Want als ik naar u toe kom, blijft het werk hier stilliggen." 4 Ze stuurden me wel vier keer zo'n boodschap. Elke keer gaf ik hun hetzelfde antwoord.
5 Toen stuurde Sanballat voor de vijfde keer zijn dienaar naar mij toe. Hij had een open brief bij zich. 6 Daarin stond: "Er wordt door de mensen gezegd, ook door Gesem, dat u van plan bent om met de Judeeërs in opstand te komen. Daarom zijn jullie de muur aan het herbouwen. En er wordt ook gezegd dat u van plan bent om hun koning te worden. 7 U heeft zelfs al profeten aangewezen die in Jeruzalem moeten rondzeggen dat er een nieuwe koning is in Juda! Reken er maar op dat de koning dit zal horen. Laten we daarom overleggen wat er moet gebeuren." 8 Maar ik stuurde hem het volgende antwoord: "Er is niets waar van wat u vertelt. U heeft het allemaal verzonnen." 9 Zo probeerden ze ons bang te maken, zodat we niet verder zouden durven bouwen. Ze hoopten dat het werk dan niet af zou komen.
– Heer, help mij om door te gaan!
10 Semaja de zoon van Delaja, die een zoon was van Mehetabeël, was niet op het werk gekomen. Hij had zich in zijn huis opgesloten. Toen ik hem thuis opzocht, zei hij: "Laten we samen de heilige kamer van de tempel in vluchten en de deuren dichtdoen. Want ze willen op een nacht komen om je te doden!" 11 Maar ik zei: "Zou iemand als ik vluchten? En hoe zou ik de tempel binnen kunnen gaan en in leven blijven?[f] Ik ga niet!" 12 Want ik merkte duidelijk dat God hem dit niet gezegd had. Tobia en Sanballat hadden hem omgekocht om mij bang te maken. Daarom zei hij dit. 13 Ze hoopten dat ik Semaja zou geloven en iets zou doen wat God verboden had. Dan zouden ze mij ergens van kunnen beschuldigen en zouden de mensen slecht van mij gaan denken.
14 – Mijn God, vergeet niet wat Tobia en Sanballat allemaal hebben gedaan. Ook niet wat de profetes Noadja en de andere profeten hebben gedaan om mij bang te maken.
15 Op de 25e dag van de maand Elul was de muur af. We hadden er 52 dagen aan gewerkt. 16 Ook onze vijanden hoorden dat de muur af was. Toen werden ze bang voor ons. Ze waren onder de indruk, want ze begrepen dat onze God ons had geholpen om dit grote werk te doen. 17 In die tijd schreven de belangrijke mensen veel brieven aan Tobia, en Tobia schreef weer aan hen. 18 Want een groot aantal belangrijke mensen in Juda had trouw gezworen aan Tobia, omdat hij getrouwd was met een dochter van Zechanja, de zoon van Ara en omdat zijn zoon Johanan getrouwd was met de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. 19 Ze vertelden mij allerlei goede dingen over Tobia en vertelden Tobia alles wat ik zei. Tobia stuurde mij brieven waarin hij probeerde mij bang te maken.
De muren en de poorten zijn af
7 Tenslotte was de muur helemaal af. Ik zette deuren in de poorten en wees poortwachters aan. Ook wees ik zangers en Levieten aan die dienst moesten doen in de tempel. 2 Mijn broer Hanani wees ik aan als leider over Jeruzalem. Hananja maakte ik aanvoerder van de burcht in Jeruzalem. Want hij was een betrouwbaar man die diep ontzag voor God had. 3 Ik zei tegen hen: "De poorten van Jeruzalem mogen pas geopend worden als de zon heet wordt. De poortwachters moeten op wacht blijven staan totdat ze de deuren weer sluiten. Jullie moeten controleren of ze de grendels er op gedaan hebben. Ook moeten er overal wachtposten neergezet worden. Zij moeten in Jeruzalem wonen. Elke wachtpost moet het stuk muur tegenover zijn eigen huis bewaken." 4 De stad was ruim en groot, maar er woonden nog maar weinig mensen. Er waren nog geen huizen herbouwd.
De lijst van de mannen die met Zerubbabel waren teruggegaan naar Jeruzalem en Juda
5 Toen zei God tegen mij dat ik de belangrijke mensen, de leiders en het volk bij elkaar moest roepen. Ik wilde dat ze zich allemaal op de namenlijsten zouden laten inschrijven. Ik zocht de namenlijst op van de mensen die het eerst naar Juda waren teruggekomen.[g] Daarin las ik:
6 Dit zijn de namen van de mannen die door Nebukadnezar, de koning van Babel, gevangen waren meegenomen en die nu terug zijn gegaan naar Jeruzalem en Juda, ieder naar de stad waar hij vandaan kwam. 7 Zij zijn meegegaan met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Misperet, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit zijn de aantallen Israëlieten per familie:
8 2172 mannen uit de familie van Paros.
9 372 mannen uit de familie van Sefatja.
10 652 mannen uit de familie van Arach
11 2818 mannen uit de families van Jesua en Joab, zonen van Pahat-Moab.
12 1254 mannen uit de familie van Elam.
13 845 mannen uit de familie van Zattu.
14 760 mannen uit de familie van Zakkai.
15 648 mannen uit de familie van Binnuï.
16 628 mannen uit de familie van Bebai.
17 2322 mannen uit de familie van Azgad.
18 667 mannen uit de familie van Adonikam.
19 2067 mannen uit de familie van Bigvai.
20 655 mannen uit de familie van Adin.
21 98 mannen uit de familie Hizkia, uit de familie van Ater.
22 328 mannen uit de familie van Hasum.
23 324 mannen uit de familie van Bezai.
24 112 mannen uit de familie van Harif.
25 95 mannen uit Gibeon.
26 188 mannen uit Betlehem en Netofa.
27 128 mannen uit Anatot.
28 42 mannen uit Bet-Azmawet.
29 743 mannen uit Kirjat-Jearim, Cefira en Beërot.
30 621 mannen uit Rama en Geba.
31 122 mannen uit Michmas.
32 123 mannen uit Bet-El en Ai.
33 52 mannen uit het andere Nebo.
34 1254 mannen uit de familie van de andere Elam.
35 320 mannen uit de familie van Harim.
36 345 mannen uit Jericho.
37 721 mannen uit de families van Lod, Hadid en Ono.
38 3930 mannen uit de familie van Senaä.
39 Van de priesters gingen de volgende mannen terug:
973 mannen uit de familie van Jedaja, de zoon van Jesua.
40 1052 mannen uit de familie van Immer.
41 1247 mannen uit de familie van Pashur.
42 1017 mannen uit de familie van Harim.
43 Verder van de Levieten 74 mannen uit de families van Jesua (uit de familie van Kadmiël) en Hodeva.
44 148 zangers uit de familie van Asaf.
45 138 poortwachters uit de families van Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita, en Sobai.
46 Tempelknechten uit de families van Ziha, Hasufa, Tabbaot, 47 Keros, Sia, Padon, 48 Lebana, Hagaba, Salmai, 49 Hanan, Giddel, Gahar, 50 Reaja, Rezin, Nekoda, 51 Gazzam, Uzza, Pasea, 52 Bezai, Meünim, Nefussim, 53 Bakbuk, Hakufa, Harhur, 54 Bazlit, Mehida, Harsa, 55 Barkos, Sisera, Tama, 56 Nezia en Hatifa. 57 Verder de familie van Salomo’s knechten: de familie van Sotai, Soferet, Perida, 58 Jaëla, Darkon, Giddel, 59 Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Amon. 60 In totaal 392 mannen.
61 Uit Tel-Mela, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer kwam ook een aantal mannen die niet konden bewijzen dat hun families bij het volk Israël hoorden. 62 Dat waren 642 mannen uit de familie van Delaja, Tobia en Nekoda. 63 Ook een aantal mannen uit de priesterfamilies, namelijk uit de familie van Habaja, Koz, en Barzillai. Barzillai was getrouwd met een dochter van een andere Barzillai uit Gilead. Hij had hun naam overgenomen. 64 Deze priesters konden niet bewijzen dat ze bij het volk Israël hoorden. Hun namen waren niet te vinden op de namenlijsten van Israël. Daarom werd tegen hen gezegd dat ze geen priester mochten worden. 65 Nehemia besloot over hen dat ze daarom niet mochten eten van het allerheiligste deel van de offers dat voor de priesters was.[h] Dat werd hun verboden totdat er weer een hogepriester zou zijn die met de Urim en Tummim de Heer om raad zou vragen.[i]
66 In totaal gingen er 42.360 mannen terug. 67 Verder nog 7337 slaven en slavinnen, 245 zangers en zangeressen, 68 736 paarden, 245 muil-ezels, 69 435 kamelen en 6720 ezels.
Geschenken voor de tempel
70 Een aantal familiehoofden gaf geschenken voor de tempel. Zo gaf de bestuurder van de provincie goud ter waarde van 1000 Perzische gouden munten, 50 offerschalen en 530 stel kleren voor de priesters. 71 Andere familiehoofden gaven voor het werk aan de tempel goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, en zilver ter waarde van 2200 ponden (1100 kilo). 72 De rest van het volk gaf goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, zilver ter waarde van 2.000 ponden (1000 kilo) en 67 stel kleren voor de priesters.
73 Zo gingen de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, sommigen van het volk en de tempelknechten wonen in de steden waar ze vandaan kwamen. De rest van de Israëlieten ging in de andere steden wonen.
De wet wordt voorgelezen
8 Toen de zevende maand begon, was iedereen inmiddels in zijn eigen stad gaan wonen. 2 Toen kwam het hele volk samen op het plein bij de Waterpoort. Ze vroegen aan Ezra om het boek met de wet die de Heer aan Israël had gegeven, te gaan halen. 3 De priester Ezra las de wet voor aan het hele volk, mannen en vrouwen en iedereen die het kon begrijpen. Het was de eerste dag van de zevende maand. 4 Van de vroege ochtend tot de late avond las hij daaruit voor op het plein bij de Waterpoort. Iedereen luisterde aandachtig. 5 De wetgeleerde Ezra stond op een houten verhoging die hier speciaal voor was gemaakt. Rechts van hem stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Maäseja. Links van hem stonden Pedaja, Misaël, Malchia, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam. 6 Iedereen kon Ezra zien toen hij het boek opende, doordat hij hoger stond dan de anderen. Zodra hij het boek opende, stonden alle mensen op.
7 Ezra prees de Heer, de machtige God, en het hele volk stak de handen op en antwoordde: "Amen, zo is het!" En ze knielden en bogen zich diep voor de Heer, met hun gezicht tot op de grond. 8 Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten leerden de mensen wat er in de wet stond, terwijl ze daar zo allemaal op het plein bijeen waren. 9 Ze lazen duidelijk voor uit de wet van God en legden alles uit, zodat iedereen het goed begreep.
Het Loofhuttenfeest wordt weer gevierd
10 Nehemia (de bestuurder van de provincie), Ezra (de priester en wetgeleerde) en de Levieten die het volk les gaven, zeiden tegen de mensen: "Vandaag vieren we feest voor jullie Heer God. Wees dus niet bedroefd en huil niet." Dat zeiden ze, omdat alle mensen huilden toen ze de wet hoorden. 11 Verder zei Nehemia tegen hen: "Ga thuis een feestmaaltijd klaarmaken. Zorg ervoor dat de mensen die niets hebben, ook een deel krijgen. Vandaag vieren we feest voor de Heer. Wees dus niet verdrietig, want de blijdschap van de Heer zal jullie kracht geven." 12 Ook de Levieten probeerden de mensen weer rustig te krijgen. Ze zeiden tegen hen: "Stil maar, want vandaag vieren we feest voor de Heer. Jullie hoeven niet verdrietig te zijn."
13 Toen ging iedereen naar huis om feest te vieren. De mensen zorgden ervoor dat iedereen te eten en te drinken had. Ze vierden uitbundig feest, want ze hadden begrepen wat er aan hen voorgelezen was.
14 De volgende dag kwamen de familiehoofden van het hele volk, de priesters en de Levieten bij de wetgeleerde Ezra. Met elkaar gingen ze de wet bestuderen. 15 Toen lazen ze daarin dat de Heer tegen Mozes had gezegd dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in hutten van takken met bladeren moesten wonen.[j] 16 Ook stond er in dat ze naar alle steden en Jeruzalem de boodschap moesten sturen: "Ga naar de bergen en haal takken van olijfbomen, wilgen, mirten, palmen en andere bomen met bladeren. Bouw hutten van die takken. Want dat staat in de wet."
17 Toen ging iedereen op pad om takken met bladeren te verzamelen. Daarmee bouwden ze hutten op de daken, op de binnenplaatsen, op de pleinen van de tempel en op de pleinen bij de Waterpoort en de Efraïmpoort. 18 Alle mensen die uit Babel waren teruggekomen, maakten hutten en woonden daar in. Dat hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de tijd dat Jozua, de zoon van Nun hen leidde.[k] Iedereen was heel erg blij. 19 Ze vierden zeven dagen feest. Elke dag werd er uit het boek van de wet van God voorgelezen, van de eerste dag tot de laatste dag. Op de achtste dag was er een feestelijke bijeenkomst, zoals het in de wet staat.
Het volk geeft aan God toe dat het verkeerd gedaan heeft
9 Op de 24e dag van die maand kwamen de Israëlieten bij elkaar. Ze aten niet en hadden rouwkleren aan en stof op hun hoofd. 2 De Israëlieten gingen apart staan van de mensen van andere volken. Ze gaven hardop toe wat zij en hun voorouders verkeerd hadden gedaan tegen God. 3 Toen ze op hun plaats waren gaan staan, werd er eerst drie uur lang voorgelezen uit de wet van hun Heer God. Daarna knielden ze drie uur lang neer voor hun Heer God om Hem te vertellen wat ze allemaal verkeerd gedaan hadden. 4 Op de verhoging van de Levieten stonden Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani. Ze riepen luid tot hun Heer God. 5 En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petaja zeiden:
"Ga nu staan en prijs jullie Heer God, voor eeuwig en altijd.
Want Heer, U bent het waard om alle eer en lofprijs te krijgen.
6 U alleen bent de Heer.
U heeft de hemel gemaakt,
met alle sterren, de zon en de maan.
U heeft de aarde gemaakt met alles wat daarop leeft,
en de zee met alles wat daarin leeft.
U heeft aan alles het leven gegeven.
De engelen buigen zich voor U neer.
7 U heeft Abram uitgekozen,
hem uit Ur in het land van de Chaldeeën gehaald.
U heeft hem de naam 'Abraham' gegeven.
8 U merkte dat hij op U vertrouwde.
Met hem heeft U een verbond gesloten.
U beloofde dat U het land van de Kanaänieten, Hetieten,
Amorieten, Perezieten, Jebusieten en Girgasieten
aan zijn familie ná hem zou geven.
En U heeft gedaan wat U heeft beloofd,
want U bent rechtvaardig.
9 U heeft de ellende van onze voorouders in Egypte gezien.
U heeft hun geroep bij de Rietzee gehoord.
10 U wist dat zij heel slecht werden behandeld.
Daarom heeft U machtige daden gedaan bij de farao,
bij zijn dienaren en bij zijn hele volk.
Daarmee bent U beroemd geworden.
11 U heeft de zee voor uw volk gespleten.
Zo konden zij op het droge dwars door de zee gaan.
Maar hun achtervolgers wierp U in het kolkende water,
zodat ze als een steen naar de diepte zonken.
12 U leidde hen overdag met een grote, hoge wolk,
en 's nachts met een wolk van vuur.
Zo gaf U hun licht op de weg die ze gingen.
13 U daalde neer op de berg Sinaï.
Daar heeft U vanuit de hemel met hen gesproken.
Daar gaf U hun rechtvaardige wetten en goede leefregels.
14 Ook gaf U hun uw heilige rustdagen.
U gaf hun de wetten en leefregels, door uw dienaar Mozes.
15 U gaf brood uit de hemel toen ze honger hadden.
U gaf water uit de rots toen ze dorst hadden.
U beval hun om het land te gaan veroveren,
het land waarvan U beloofd had dat U het hun zou geven.
16 Maar onze voorvaders deden verkeerd tegen U.
Ze waren koppig en ongehoorzaam en deden niet wat U zei.
17 Ze weigerden te luisteren.
Ze dachten niet meer aan de wonderen die U voor hen had gedaan.
Ze waren koppig en ongehoorzaam.
Ze zochten zelfs een leider die hen moest terugbrengen
naar het land van slavernij.
Maar U bent een God die vergeeft.
U bent liefdevol en geduldig.
U heeft hen niet verlaten.
18 Zelfs niet toen ze een gouden kalf hadden gemaakt
en zeiden: "Dit is jullie god die jullie uit Egypte heeft bevrijd."
Zelfs toen ze U zo vreselijk beledigden,
19 heeft U hen niet verlaten in de woestijn.
Want U bent liefdevol en vriendelijk.
De grote, hoge wolk die hen overdag leidde, verliet hen niet.
En de wolk van vuur die hun 's nachts licht gaf en hun de weg wees,
ging niet bij hen weg.
20 U heeft hun uw goede Geest gegeven om hen alles te leren.
U heeft manna gegeven toen ze honger hadden,
en water toen ze dorst hadden.
21 Zo heeft U 40 jaar lang in de woestijn voor hen gezorgd.
Ze kwamen niets tekort.
Hun kleren versleten niet en hun voeten werden niet dik.
22 U gaf hun de overwinning over koningen en volken.
U verdeelde hún landen onder uw volk.
Zo hebben ze het land van koning Sihon van Hesbon veroverd.
Ook het land van koning Og van Basan.
23 U heeft ervoor gezorgd dat het volk zo ontelbaar werd
als de sterren aan de hemel.
U heeft hen gebracht naar het land dat U aan hun voorvaders had beloofd.
24 En zo hebben zij het land veroverd.
U heeft de bewoners van het land, de Kanaänieten, in hun macht gegeven.
U heeft hun koningen en de volken in hun macht gegeven.
Ze konden met hen doen wat ze wilden.
25 Ze hebben sterke steden en vruchtbare grond veroverd.
Ook huizen vol met spullen,
waterputten die in de rotsen waren uitgehakt,
veel wijngaarden, olijfbomen en fruitbomen.
Ze hadden meer dan genoeg te eten.
Ze hadden een goed leven, dankzij U.
26 Maar ze werden koppig en ongehoorzaam.
Ze kwamen tegen U in opstand.
Ze gooiden uw wet aan de kant.
Ze doodden de profeten die hen waarschuwden
dat ze naar U terug moesten gaan.
Ze deden verschrikkelijke dingen.
27 Daarom gaf U hen in de macht van hun vijanden.
Maar als ze in grote moeilijkheden waren,
begonnen ze U om hulp te roepen.
Dan luisterde U naar hen vanuit de hemel.
Omdat U liefdevol en goed bent, gaf U hun bevrijders.
Die redden hen uit de macht van hun vijanden.
28 Maar zodra het weer goed met hen ging,
liepen ze weer bij U weg.
Dan gaf U hen weer in de macht van hun vijanden,
zodat die over hen heersten.
Maar als ze U weer om hulp begonnen te roepen,
luisterde U weer naar hen vanuit de hemel.
Weer redde U hen, omdat U van hen hield.
Zo redde U hen elke keer opnieuw.
29 U waarschuwde hen steeds opnieuw uw wet weer te gehoorzamen.
Maar ze waren ongehoorzaam,
luisterden niet naar U en hielden zich niet aan uw wet.
Terwijl U toch beloofd had dat het goed gaat met ieder mens
die zich aan uw wet houdt.
Maar ze waren koppig en ongehoorzaam en hielden zich er niet aan.
30 Jarenlang bleef U geduldig.
U bleef hen door uw Geest waarschuwen.
Maar ze luisterden niet naar wat uw profeten zeiden.
Toen heeft U hen in de macht gegeven van andere volken.
31 Maar omdat U van hen hield
heeft U hen niet helemaal vernietigd.
U heeft hen niet voorgoed verlaten.
Want U bent een goede en liefdevolle God.
32 Machtige en ontzagwekkende God,
U houdt U aan uw verbond, omdat U liefdevol bent.
Zie nu wat ons allemaal is aangedaan:
ons, onze koningen, onze leiders, onze priesters,
onze profeten, onze ouders, ons allemaal,
vanaf de dag dat wij werden overwonnen door de koningen van Assur.
33 U heeft gelijk dat U dit allemaal met ons heeft laten gebeuren.
Want U was wel trouw aan ons,
maar wij waren niet trouw aan U.
34 Onze koningen, onze leiders, onze priesters en
onze ouders hebben zich niet aan uw wet gehouden.
En ze hebben zich niets van uw waarschuwingen aangetrokken.
35 Ze hebben U niet willen dienen,
hoewel U hen tot een machtig land had gemaakt,
altijd goed voor hen bent geweest,
en hun een ruim en vruchtbaar land heeft gegeven.
Ze hebben niet bij U terug willen komen.
36 Nu zijn wij slaven in het land dat U aan onze voorouders had gegeven.
U had dat land aan ons gegeven om ervan te genieten.
Maar nu zijn we slaven in ons eigen land!
37 De rijke oogsten van dit land gaan naar de koningen
die nu van U over ons mogen heersen
omdat wij U ongehoorzaam zijn geweest.
Zij doen met ons en met ons vee wat zij willen.
Daardoor zijn wij er nu ellendig aan toe.
38 Daarom, vanwege alles wat er is gebeurd, sluiten wij nu een verbond. We schrijven het op en onze leiders, Levieten en priesters zetten er hun namen onder."
Het volk sluit een verbond
10 De volgende mannen ondertekenden het verbond:
De bestuurder van de provincie (dat is Nehemia, de zoon van Hachalja), en Zidkia.
Verder de volgende priesters: 2 Seraja, Azarja, Jeremia, 3 Pashur, Amarja, Malchia, 4 Hattus, Sebanja, Malluch, 5 Harim, Meremot, Obadja, 6 Daniël, Ginneton, Baruch, 7 Mesullam, Abia, Miamin, 8 Maäzja, Bilgai en Semaja.
9 Van de Levieten ondertekenden: Jesua de zoon van Azanja, Binnuï, uit de familie van Henadad: Kadmiël, 10 Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, 11 Micha, Rehob, Hasabja, 12 Zakkur, Serebja, Sebanja, 13 Hodia, Bani en Beninu.
14 De leiders van het volk: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zattu, Bani, 15 Bunni, Azgad, Bebai, 16 Adonia, Bigvai, Adin, 17 Ater, Hizkia, Azzur, 18 Hodia, Hasum, Bezai, 19 Harif, Anatot, Nebai, 20 Magpias, Mesullam, Hezir, 21 Mesezabeël, Zadok, Jaddua, 22 Pelatja, Hanan, Anaja, 23 Hosea, Hananja, Hassub, 24 Hallohes, Pilha, Sobek, 25 Rehum, Hasabna, Maäseja, 26 Ahia, Hanan, Anan, 27 Malluch, Harim en Baäna.
28 Alle andere mensen, priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle mensen uit andere volken die zich voortaan aan de wet van God wilden houden, met hun vrouwen en volwassen zonen en dochters, 29 sloten zich aan bij de mannen die het verbond hadden ondertekend. Ze zwoeren dat ze zich aan de hele wet zouden houden die God aan Mozes had gegeven. En ze vervloekten zichzelf als ze zich niet aan hun belofte zouden houden. 30 Verder beloofden we plechtig dat we onze dochters niet zouden laten trouwen met mannen uit andere volken, en dat we voor onze zonen geen vrouwen zouden uitzoeken uit de meisjes van andere volken. 31 Ook beloofden we dat we, wanneer de buitenlandse bewoners van het land op een heilige rustdag of feestdag voedsel of andere dingen zouden komen verkopen, wij niets van hen zouden kopen. En we beloofden dat we elk zevende jaar het land niet zouden bewerken, maar het zouden laten liggen zoals het was.[l] Ook zouden we elk zevende jaar iedereen die nog iets aan een volksgenoot moest terugbetalen, zijn schuld kwijtschelden. 32 Verder beloofden we om elk jaar 1/3 sikkel zilver (4 gram) aan de tempel van de Heer te geven. 33 Dat geld zou zijn voor de heilige broden, de dagelijkse brand-offers en de dagelijkse meel-offers, voor de offers van de heilige rustdagen, van de nieuwe maand, van de feesten van de Heer, van de vrijwillige offers en van de vergevings-offers waarmee Israël vergeving zou krijgen. Het geld zou voor al het werk in de tempel van onze God zijn.
34 We lootten erom wie van het volk, de priesters en de Levieten voor het hout moesten zorgen voor het altaar. Alle families werden ingedeeld in een schema waarop stond wie wanneer het hout moest leveren voor het altaar voor de offers van God. Jaar in jaar uit zou zo iedereen weten wanneer hij aan de beurt was. 35 Ook beloofden we plechtig om elk jaar het eerste deel van de oogst van de akkers en van de fruitbomen naar de tempel van de Heer te brengen. 36 Ook beloofden we onze oudste zonen en de eerstgeboren dieren van ons vee, zoals dat moet van de wet, naar de priesters te brengen die in de tempel van onze God dienst doen. 37 Ook het eerste deel van het meel en van al het fruit, de wijn en de olijf-olie zouden we naar de priesters brengen, naar de voorraadkamers in de tempel. Een tiende deel van de oogst van onze akkers zouden we aan de Levieten geven. En in al onze landbouwsteden zouden de Levieten een tiende deel krijgen van alles wat we oogstten. 38 Een priester, dus een Leviet uit de familie van Aäron, zou met de Levieten meegaan wanneer zij dat tiende deel gingen ophalen. En een tiende deel van alles wat ze zouden ophalen, moest door de Levieten naar de voorraadkamers in de tempel worden gebracht. 39 Van alles wat de Levieten zouden ophalen, moesten ze de Heer een beweeg-offer brengen.[m] Daarna moest het naar de voorraadkamers worden gebracht. Want dat is de plaats waar de Israëlieten en de Levieten de tienden van graan, wijn en olijf-olie moeten brengen. Daar zijn ook de voorwerpen die gebruikt worden voor de dienst in de tempel, en de priesters die dienst doen, de poortwachters en de zangers. We beloofden dat we de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen.
Namenlijsten van de bewoners van Jeruzalem
11 De leiders van het volk gingen in Jeruzalem wonen. De rest van de mensen lootte erover wie er in Jeruzalem zouden gaan wonen. Van elke tien mensen zou er één in Jeruzalem gaan wonen. De andere negen zouden in de andere steden gaan wonen. 2 En de mensen prezen iedereen die vrijwillig in Jeruzalem ging wonen. 3 In de steden van Juda woonden ook Israëlieten, priesters, Levieten, tempelknechten en de mensen die afstamden van Salomo's knechten. Zij hadden allemaal een eigen stuk grond in hun eigen stad. Hier volgen de namen van de leiders van de provincie Juda die in Jeruzalem gingen wonen.
4 Van de stam van Juda waren de leiders:
Ataja, de zoon van Uzzia, die een zoon was van Zacharja, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Sefatja, die een zoon was van Mahalaleël, uit de familie van Perez. 5 Verder Maäseja, de zoon van Baruch, die een zoon was van Kolhoze, die een zoon was van Hazaja, die een zoon was van Adaja, die een zoon was van Jojarib, die een zoon was van Zacharia, uit de familie van Siloni. 6 In totaal woonden er 468 mannen uit de familie van Perez in Jeruzalem, allemaal dappere mannen.
7 Van de stam van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, die een zoon was van Joëd, die een zoon was van Pedaja, die een zoon was van Kolaja, die een zoon was van Maäseja, die een zoon was van Itiël, die een zoon was van Jesaja. 8 Verder nog Gabbai en Sallai met 928 anderen. 9 Zij stonden onder leiding van Joël, de zoon van Zichri. Juda, de zoon van Senua, was plaatsvervangend hoofd over de stad.
10 De leiders van de priesters waren: Jedaja, de zoon van Jojarib, en Jachin. 11 Verder Seraja, die de leiding had over de tempel. Hij was een zoon van Hilkia, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Zadok, die een zoon was van Merajot, die een zoon was van Ahitub. 12 Verder 822 priesters die in de tempel werkten. Verder Adaja, de zoon van Jeroham, die een zoon was van Pelalja, die een zoon was van Amzi, die een zoon was van Zacharia, die een zoon was van Pashur, die een zoon was van Malchia. 13 In zijn familie waren 242 familiehoofden. Verder Amassai, die een zoon was van Azareël, die een zoon was van Achzai, die een zoon was van Mesillemot, die een zoon was van Immer. 14 Verder nog 128 andere priesters, allemaal dappere mannen. Ze stonden onder leiding van Zabdiël, de zoon van Gedolim.
15 De leiders van de Levieten waren: Semaja, de zoon van Hassub, die een zoon was van Azrikam, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Bunni. 16 Sabbetai en Jozabad hadden de leiding over de Levieten die buiten de tempel werkten. 17 Mattanja, de zoon van Micha, die een zoon was van Zabdi, die een zoon was van Asaf, was de leider van het koor. Hij was de voorzanger bij het gebed. Hij werd daarbij geholpen door Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, die een zoon was van Galal, die een zoon was van Jedutun. 18 In totaal woonden er 284 Levieten in Jeruzalem.
19 De leiders van de poortwachters waren: Akkub, Talmon en de andere mannen uit hun familie. Zij hielden de wacht bij de poorten. Er waren 172 poortwachters.
20 De rest van de Israëlieten, priesters en Levieten woonde in de andere steden in Juda. Ieder was gaan wonen in het gebied dat altijd van zijn familie was geweest.
21 De tempelknechten woonden op de heuvel Ofel. Ze stonden onder leiding van Ziha en Gispa.
22 Het hoofd van de Levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Mattanja, die een zoon was van Micha, uit de familie van Asaf. De familie van Asaf deed dienst als zangers in de tempel van God. 23 De koning had bevolen dat ze elke dag zouden krijgen wat ze nodig hadden.
24 Petaja, de zoon van Mesezabeël, uit de familie van Zera, de zoon van Juda, gaf de koning van Perzië raad in alles wat met de Israëlieten te maken had.
De bewoonde steden in Juda
25 In de volgende steden en dorpen waren Judeeërs gaan wonen: in Kirjat-Arba en de dorpen die daarbij hoorden, Dibon en de dorpen die daarbij hoorden, Jekabzeël en de dorpen die daarbij hoorden, 26 Jesua, Molada, Bet-Pelet, 27 Hazar-Sual, Berseba en de dorpen die daarbij hoorden, 28 Ziklag, Mechona en de dorpen die daarbij hoorden, 29 En-Rimmon, Zora, Jarmut, 30 Zanoa, Adullam en de dorpen die daarbij hoorden, Lachis en de velden die daarbij hoorden en Azeka en de dorpen die daarbij hoorden. Ze gingen wonen in de dorpen en steden vanaf Berseba tot aan het Hinnomdal.
31 De mensen uit de stam van Benjamin gingen in de volgende steden en dorpen wonen: Geba, Michmas, Aja, Bet-El en alle dorpen die daarbij hoorden, 32 Anatot, Nob, Ananja, 33 Hazor, Rama, Gittaïm, 34 Hadid, Zeboïm, Neballat, 35 Lod, Ono en het Handwerkersdal.
36 Van de Levieten woonde een aantal in het gebied van de stam van Juda en een aantal in het gebied van de stam van Benjamin.
Namenlijst van de priesters en de Levieten
12 Dit zijn de namen van de priesters en Levieten die met Zerubbabel[n] de zoon van Sealtiël, en Jesua waren meegekomen naar Juda: Seraja, Jeremia, Ezra, 2 Amarja, Malluch, Hattus, 3 Sechanja, Rehum, Meremot, 4 Iddo, Ginnetoi, Abia, 5 Miamin, Maädja, Bilga, 6 Semaja, Jojarib, Jedaja, 7 Sallu, Amok, Hilkia en Jedaja. Zij waren de hoofden van de priesters in de tijd dat Jozua hogepriester was.
8 De namen van de Levieten waren: Jozua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja. Mattanja en zijn broers hadden de leiding over de zangkoren.
9 Bakbukja en Unni,[o] hun broeders, stonden bij de diensten tegenover hen.
10 De hogepriester Jesua kreeg een zoon: Jojakim. Jojakim kreeg een zoon: Eljasib. Eljasib kreeg een zoon: Jojada. 11 Jojada kreeg een zoon: Jonatan. Jonatan kreeg een zoon: Jaddua.
12 Dit zijn de namen van de familiehoofden van de priesters in de tijd dat Jojakim hogepriester was:
Meraja van de familie van Seraja.
Hananja van de familie van Jeremia.
13 Mesullam van de familie van Ezra.
Johanan van de familie van Amarja.
14 Jonatan van de familie van Melichu.
Josef van de familie van Sebanja.
15 Adna van de familie van Harim.
Helkai van de familie van Merajot.
16 Zacharia van de familie van Iddo.
Mesullam van de familie van Ginneton.
17 Zichri van de familie van Abia.
Piltai van de familie van Moadja uit de familie van Minjamin.
18 Sammua van de familie van Bilga.
Jonatan van de familie van Semaja.
19 Mattenai van de familie van Jojarib.
Uzzi van de familie van Jedaja.
20 Kallai van de familie van Sallai.
Heber van de familie van Amok.
21 Hasabja van de familie van Hilkia.
Netaneël van de familie van Jedaja.
22 In de tijd van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddua, werden de namen van de familiehoofden van de Levieten opgeschreven. De priesters werden ingeschreven in de tijd dat Darius koning van Perzië was. 23 De familiehoofden van de Levieten werden ingeschreven in het boek van de geschiedenis van Juda, tot de tijd van Johanan, de zoon van Eljasib. 24+25 Dit zijn de namen van de familiehoofden van de Levieten: Hasabja, Serebja, en Jesua, de zoon van Kadmiël. Tegenover hen stonden Mattanja, Bakbukja en Obadja. Zij vormden twee koren die samen de Heer prezen op de manier die David, de dienaar van God, had voorgeschreven.
Poortwachters waren Mesullam, Talmon en Akkub. Zij hielden de wacht bij de voorraadkamers in de poorten.
26 Dit waren tijdgenoten van Jojakim (de zoon van Jesua, die een zoon was van Jozadak) en van de bestuurder Nehemia en van de priester en wetgeleerde Ezra.
De muur wordt plechtig gezegend
27 Toen de muur van Jeruzalem plechtig gezegend zou worden, werden alle Levieten uit hun woonplaatsen naar Jeruzalem geroepen. Zij moesten voor de muziek zorgen, met liederen en allerlei muziekinstrumenten. 28 De zangers kwamen uit de dorpen rond Jeruzalem en uit de dorpen rond Netofa, 29 uit Bet-Hagilgal en uit de dorpen in de velden van Gibea en Azmavet. Want de zangers woonden in dorpen die ze rond Jeruzalem hadden gebouwd.
30 De priesters en de Levieten maakten zich klaar voor de Heer. Daarna maakten ze het volk klaar voor de Heer. Toen zegenden ze de poorten en de muur. 31 Daarna liet ik de leiders van Juda op de muur klimmen. Ik vormde twee grote zangkoren. Die liet ik ook op de muur klimmen. De ene groep zou in optocht over de muur naar rechts lopen, in de richting van de Aspoort. 32 Achter het koor liepen Hosaja en de helft van de leiders van Juda. 33 Dat waren Azarja, Ezra en Mesullam, 34 Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia. 35 Dan de priesters met de trompetten. Allereerst Zacharia, de zoon van Jonatan, die een zoon was van Semaja, die een zoon was van Mattanja, die een zoon was van Michaja, die een zoon was van Zakkur, die een zoon was van Asaf. 36 Verder Semaja, Azareël, Milalai, Gilalai, Maäi, Netaneël, Juda en Hanani. Zij hadden de muziekinstrumenten van David bij zich. De wetgeleerde Ezra liep voorop. 37 Toen ze bij de Bronpoort kwamen, klommen ze rechtdoor de treden op van de 'Stad van David', waar de muur omhoog gaat, langs het paleis van David. Daarna liepen ze verder naar de Waterpoort aan de oostkant van de stad.
38 Het tweede koor zou in optocht over de muur naar links lopen. Ikzelf liep met de helft van het volk achter dit koor aan. We liepen over de muur naar de Bakoventoren, tot aan de Brede Muur. 39 Dan langs de Efraïmpoort, de Oude Poort en de Vispoort, langs de Hananeltoren en de Meatoren tot de Schaapspoort. Daar bleven we staan bij de Gevangenpoort.
40 Daarna gingen de twee koren bij de tempel van God staan. Ook ik met de helft van de leiders. 41 Verder de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharia en Hananja, met trompetten, 42 en Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malchia, Elam en Ezer. De zangers zongen onder leiding van Jizraja. 43 Die dag werden er heel veel offers gebracht. Iedereen was blij, want God had hen heel erg blij gemaakt. Ook de vrouwen en kinderen vierden feest. Tot ver buiten Jeruzalem was het feest te horen.
Taken bij de tempel
44 In die tijd werden er ook mannen aangewezen als opzichters over de voorraadkamers. In de voorraadkamers werd alles bewaard wat het volk gaf: de beweeg-offers, het eerste deel van elke oogst en een tiende deel van elke oogst. Deze mannen moesten bij de steden het deel van de oogst ophalen dat voor de priesters en de Levieten was. Want de Judeeërs waren blij met de priesters en Levieten. 45 Zij zorgden immers voor de dienst aan God en voor de offers. Ook de zangers en de poortwachters deden daar hun werk volgens de regels die koning David en zijn zoon Salomo voor hen hadden gegeven. 46 Want in de tijd van koning David en de priester Asaf was de zangdienst met lofliederen voor God begonnen.
47 Heel Israël gaf in de tijd van Zerubbabel en van Nehemia de bijdragen voor de zangers en de poortwachters, zoveel als er elke dag nodig was. Ze gaven aan de Levieten waar ze recht op hadden. De Levieten gaven daarvan weer het deel aan de priesters waar de priesters recht op hadden.
Nehemia laat de Ammonieten en Moabieten wegsturen
13 In die tijd werd er aan het hele volk voorgelezen uit het boek van Mozes. Toen ontdekten ze ook dat Ammonieten en Moabieten nooit in de gemeente van God zouden mogen komen.[p] 2 Want toen Israël in de woestijn was, hadden zij de Israëlieten geen brood en water willen geven. Maar ze hadden Bileam gehuurd om hen te vervloeken. Maar onze God had die vervloeking in een zegen veranderd. 3 Zodra de mensen dit hoorden, stuurden ze iedereen weg die Ammonitische of Moabitische voorouders had.
De wetten van God worden weer verwaarloosd
4 De priester Eljasib was opzichter over de kamers in de tempel van onze God. Hij was getrouwd met een dochter van de Ammonitische ambtenaar Tobia. 5 Hij had Tobia een grote kamer in de tempel gegeven. Die kamer was eigenlijk bedoeld als voorraadkamer voor het meel van de meel-offers, de wierook, alle gereedschappen, de tienden van graan, wijn en olijf-olie en alles wat voor de Levieten, de zangers en de poortwachters en priesters was. 6 Ik was niet in Jeruzalem toen dat gebeurde. Want toen Artasasta 32 jaar koning van Perzië was, was ik weer naar de koning terug gegaan. Maar na een poosje kreeg ik van de koning toestemming om weer naar Jeruzalem te gaan. 7 Toen ik in Jeruzalem kwam, merkte ik wat Eljasib voor vreselijks had gedaan. Dus dat hij Tobia een kamer had gegeven aan het plein van de tempel van God. 8 Ik werd woedend[q] en smeet alle meubels van Tobia naar buiten. 9 Ik beval dat de kamer schoongemaakt moest worden, en dat gebeurde. Daarna werden de gereedschappen van de tempel, het meel van de meel-offers en de wierook daar weer in teruggebracht.
10 Ook hoorde ik dat de Levieten en de zangers niet meer kregen waar ze recht op hadden.[r] Daarom waren ze terug gegaan naar hun eigen akkers en deden niet langer hun werk in de tempel. 11 Ik liet de leiders van de stad komen. Ik zei boos tegen hen: "Hoe komt het dat de tempel van God wordt verwaarloosd?" Ik liet de Levieten terugkomen en liet hen weer in de tempel dienst doen. 12 Heel Juda begon weer de tienden van het graan, de wijn en de olijf-olie naar de voorraadkamers te brengen. 13 De priester Selemja, de schrijver Zadok en de Leviet Pedaja liet ik toezicht houden op de voorraadkamers. Ze werden daarbij geholpen door Hanan, de zoon van Zakkur, die een zoon was van Mattanja. Dat waren betrouwbare mannen. Daarom moesten zij alles onder de andere priesters en Levieten verdelen.
14 – Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor U en uw tempel heb gedaan.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016