Book of Common Prayer
Psalm 97
1 De Heer is Koning. Juich en jubel, aarde!
Eilanden, wees blij!
2 Om Hem heen zijn donkere wolken.
Hij heerst rechtvaardig en eerlijk.
3 Vuur gaat voor Hem uit
en vernietigt zijn vijanden.
4 Zijn bliksemstralen verlichten de wereld.
De aarde ziet het en beeft.
5 De bergen smelten weg als ze de Heer zien komen,
Hij, de Heerser van de hele aarde.
6 De hemel spreekt van zijn rechtvaardigheid.
Alle volken zien zijn hemelse macht en majesteit.
7 De mensen die beelden aanbidden en daarop vertrouwen,
zullen voor schut staan.
Alle goden moeten buigen voor Hem!
8 Jeruzalem is daar blij over.
De steden van Juda juichen wanneer U rechtspreekt.
9 Want U, Heer, bent de Allerhoogste God,
de Heer van de hele aarde, machtiger dan alle andere goden.
10 Als je van de Heer houdt, haat dan het kwaad.
Hij beschermt zijn vrienden.
Hij redt hen van de mensen die zich niets van Hem aantrekken.
11 De mensen die leven zoals Hij het wil,
hebben hoop en kunnen blij zijn.
12 Wees blij over wie de Heer is.
Prijs Hem!
Psalm 99
1 De Heer is Koning.
Volken, beef van ontzag voor Hem!
Hij troont tussen de engelen.[a]
Aarde, beef van ontzag voor Hem!
2 De Heer in Jeruzalem is geweldig.
Hij is Koning over alle volken.
3 Ze zullen Hem prijzen
omdat Hij geweldig, indrukwekkend en heilig is.
4 U, onze Koning, houdt van rechtvaardigheid.
U heeft het volk van Jakob een rechtvaardige wet gegeven.
5 Geef aan onze Heer God de eer waar Hij recht op heeft.
Buig je aan zijn voeten neer.
Hij is heilig.
6 Mozes en Aäron waren zijn priesters, Samuel aanbad Hem.
Als zij de Heer om hulp riepen, antwoordde Hij hun.
7 Hij sprak tot hen vanuit de wolk.
Ze hebben zich aan zijn wetten gehouden.
Ze hielden zich aan de leefregels die Hij hun had gegeven.
8 Heer God, U heeft gedaan wat zij van U vroegen:
U heeft het volk vergeven dat het U ongehoorzaam was geweest.
Maar U heeft het volk wel gestraft.
9 Geef aan onze Heer God de eer waar Hij recht op heeft.
Buig je neer bij zijn heilige berg.
Want de Heer God is heilig.
Psalm 100
1 Een lied.
Alle mensen op aarde,
juich voor de Heer!
2 Dien de Heer met blijdschap.
Kom vrolijk zingend naar Hem toe.
3 Geef toe dat de Heer God is.
Hij heeft ons gemaakt en wij zijn van Hem.
We zijn zijn volk, zijn schapen, en Hij is onze Herder.
4 Ga met een danklied zijn poorten binnen.
Kom met een danklied naar het plein van zijn heiligdom.
Prijs de Heer! Dank Hem!
5 Want de Heer is goed.
Zijn liefde duurt voor eeuwig.
Zijn trouw houdt nooit op.
Psalm 94
1 God, kom alstublieft rechtspreken.
Kom in uw blinkende licht.
2 Kom, Rechter van de aarde,
en geef de mensen die denken dat ze kunnen doen wat ze willen,
hun verdiende loon.
3 Hoelang zullen de slechte mensen nog denken
dat ze het voor het zeggen hebben?
4 Hoelang zullen ze nog trots lopen opscheppen?
Hoelang hebben ze nog het hoogste woord?
5 Ze vertrappen uw volk, Heer,
uw eigen volk verdrukken zij.
6 Ze doden weduwen en vreemdelingen.
Ze vermoorden weeskinderen.
7 Ze zeggen: "De Heer ziet het toch niet.
De God van Jakob merkt het niet."
8 Denk na, dwazen!
Wanneer worden jullie eens verstandig?
9 Zou Hij die het oor heeft gemaakt, Zelf niets horen?
Zou Hij die het oog heeft gemaakt, Zelf niets zien?
10 Zou Hij die de volken straft, jullie niet straffen?
Zou Hij die de mensen kennis geeft, Zelf niet weten wat zij doen?
11 De Heer kent al hun gedachten.
Hij weet dat die niets te betekenen hebben.
12 Het is goed voor je als de Heer je opvoedt.
Het is heerlijk voor je als Hij je leert hoe je leven moet.
13 Want in moeilijke tijden zal Hij je rust geven,
totdat Hij afgerekend heeft met de mensen
die zich niets van Hem aantrekken.
14 De Heer zal zijn volk niet verlaten.
Zijn eigen volk laat Hij niet in de steek.
15 Hij zal ervoor zorgen dat er weer eerlijk wordt rechtgesproken.
De mensen die leven zoals God het wil, zullen daar blij over zijn.
16 Wie komt voor mij op tegen mijn vijanden?
Wie komt mij helpen tegen de slechte mensen?
17 Als de Heer mij niet had geholpen,
zou ik al lang dood zijn geweest.
18 Maar steeds als ik dacht: "Nu ga ik vallen,"
hield U me overeind met uw liefde, Heer.
19 Steeds als ik wanhopig was,
troostte U mij en gaf U mij weer hoop.
20 Zou U ook maar íets te maken hebben met die onrechtvaardige rechters,
die doen alsof ze eerlijk zijn, maar intussen het recht buigen?
21 Ze jagen op het leven van eerlijke mensen.
Onschuldige mensen veroordelen ze ter dood.
22 Maar de Heer is mijn burcht waar ik veilig ben.
Mijn God is de rots waarop ik stevig sta.
23 Hij zal hen straffen voor hun slechtheid.
Onze Heer God zal hen vernietigen.
Psalm 95
1 Kom, laten we juichen voor de Heer.
Want Hij is de rots onder onze voeten.
Bij Hem zijn we veilig.
2 Laten we een danklied voor Hem zingen,
voor Hem juichen met muziek.
3 Want de Heer is een geweldige God,
een geweldige Koning.
Geen god is als Hij.
4 Hij heerst over de diepten van de aarde.
Van Hem zijn de toppen van de bergen.
5 De zee en het land zijn door Hem gemaakt.
Daarom zijn ze van Hem.
6 Kom mee naar de Heer,
laten we ons diep voor Hem buigen.
Laten we knielen voor de Heer die ons heeft gemaakt.
7 Want Hij is onze God en wij zijn zijn volk.
Hij is de Herder en wij zijn zijn schapen.
Wanneer je vandaag zijn stem hoort, luister dan naar Hem!
8 Hij zegt: "Wees niet koppig en ongehoorzaam,
zoals jullie voorouders in de woestijn bij Meriba en Massa.[a]
9 Want daar daagden ze Mij uit.
Ze hadden al vaak gezien hoe machtig Ik ben,
maar toch stelden ze Mij op de proef.
10 Veertig jaar lang heb Ik Mij aan hen geërgerd.
Ze liepen aldoor bij Mij weg.
Ze begrepen niets van Mij.
11 Daarom heb Ik in mijn boosheid gezworen
dat ze nooit zouden binnengaan
in de rust die Ik hun had willen geven."
De kist van God wordt teruggestuurd naar Israël
6 Toen de kist van de Heer zeven maanden in het gebied van de Filistijnen was, 2 lieten de Filistijnen de priesters en de waarzeggers komen. Ze vroegen hun: "Hoe moeten we de kist van de Heer naar zijn eigen plaats terugsturen?" 3 Ze zeiden: "Als jullie de kist van de God van Israël terugsturen, moeten jullie dat niet zómaar doen. Jullie moeten in ieder geval een geschenk voor Hem meegeven om het weer goed te maken. Dan zullen jullie genezen. En jullie zullen ontdekken waarom Hij jullie aldoor straft." 4 Toen vroegen ze: "Wat zullen we Hem geven?" Ze antwoordden: "Vijf gouden puisten en vijf gouden muizen. Dus van elke stadskoning één. Want iedereen is door de ramp getroffen, ook de stadskoningen. 5 Maak dus afbeeldingen van jullie puisten en van de muizen die het land verwoesten. Eer de God van Israël daarmee. Misschien zal Hij dan een einde maken aan de ramp waarmee Hij ons, onze god en ons land straft. 6 Waarom zouden jullie net zo koppig zijn als vroeger de Egyptenaren en de farao? Zij hebben toch ook uiteindelijk moeten toegeven, toen Hij hun liet zien hoe machtig Hij is? En toen hebben ze de Israëlieten laten vertrekken. 7 Zorg dus voor een nieuwe wagen en laat die trekken door twee koeien die net een kalf hebben gekregen. Het moeten koeien zijn die nog nooit een juk hebben gedragen. Span die koeien voor de wagen, maar laat hun kalfjes bij ze weghalen. 8 Zet de kist van de Heer op de wagen. Doe de gouden puisten en gouden muizen die jullie Hem geven om het goed te maken in een kistje. Zet dat kistje naast de kist van God op de wagen. Laat dan de wagen met de kist gaan. 9 Let op wat er gebeurt: als de koeien de weg naar Bet-Semes opgaan, dan is het God die deze grote ramp over ons heeft gebracht. Maar als ze niet die kant op gaan,[a] dan weten we dat Hij het niet heeft gedaan. Dan is het ons toevallig overkomen."
10 Dit deden ze. Ze namen twee koeien die net een kalf gekregen hadden en spanden die voor de wagen. Maar de kalfjes hielden ze thuis. 11 Ze zetten de kist van de Heer op de wagen, samen met het kistje met de gouden muizen en de gouden puisten. 12 De koeien gingen regelrecht de weg op naar Bet-Semes. Ze liepen al loeiend rechtdoor, zonder ook maar ergens van de weg af te gaan. De stadskoningen van de Filistijnen volgden de wagen tot vlak bij Bet-Semes.
De kist van het verbond in Bet-Semes
13 De bewoners van Bet-Semes waren juist in het dal bezig met het oogsten van de tarwe. Toen zij opkeken, zagen ze tot hun grote blijdschap de kist aankomen. 14 De wagen stopte bij het veld van één van de bewoners, Jozua. Daar lag een grote steen. Ze slachtten de koeien, hakten de wagen in stukken en gebruikten het hout als brandhout. Zo brachten ze een brand-offer aan de Heer. 15 De Levieten tilden de kist van de Heer van de wagen. Ze zetten hem op de grote steen. Het kistje met de gouden puisten en gouden muizen zetten ze naast de kist van de Heer. Die dag brachten de bewoners van Bet-Semes brand-offers en vlees-offers aan de Heer. 16 Zodra de vijf stadskoningen van de Filistijnen hadden gezien wat er gebeurde, gingen ze terug naar Ekron.
27 Ze brachten hen voor de Vergadering. De hogepriester ondervroeg hen: 28 "Wij hebben jullie streng verboden om nog les te geven over Jezus. Maar inmiddels heeft heel Jeruzalem gehoord wat jullie aan de mensen leren. En jullie willen óns de schuld geven van de dood van die Man." 29 Maar Petrus en de andere elf apostelen zeiden: "Men moet meer gehoorzaam zijn aan God dan aan de mensen. 30 De God van onze voorvaders heeft Jezus uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Jullie hadden Hem aan een kruis gespijkerd en gedood. 31 Maar God heeft Hem tot Koning en Redder van de mensen gemaakt. Hij wil dat Israël door Hem weer gaat leven zoals Hij het wil. Door Hem wil Hij hun ongehoorzaamheid vergeven. 32 Dát is waar wij samen met de Heilige Geest over spreken. Want God heeft de Heilige Geest gegeven aan de mensen die Hem gehoorzaam zijn." 33 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend en wilden ze hen laten doden.
34 Maar er was een Farizeeër[a] in de Vergadering voor wie alle mensen veel respect hadden. Dat was de wetgeleerde[b] Gamaliël. Hij stond op en zei dat de apostelen even buiten de zaal gebracht moesten worden. 35 Toen zei hij tegen de Vergadering: "Mannen van Israël, bedenk goed wat jullie met deze mannen zullen doen! 36 Want hiervóór hadden we Teudas die beweerde dat hij iets was. Ongeveer 400 mannen sloten zich bij hem aan. Maar hij werd gedood en zijn groep viel uit elkaar. 37 Na hem hadden we Judas de Galileeër. Dat was in de tijd dat de mensen zich van de Romeinse keizer moesten laten inschrijven. Heel veel mensen sloten zich bij hem aan. Maar ook hij werd gedood en de hele groep is uit elkaar geslagen. 38 Daarom zeg ik jullie: bemoei je niet met deze mensen, maar laat hen met rust. Want als wat zij doen mensenwerk is, zal het worden vernietigd. 39 Maar als het iets van God is, zullen jullie het niet kunnen vernietigen. Het zou kunnen zijn dat jullie tegen God aan het strijden zijn." 40 En ze luisterden naar hem. Ze riepen de apostelen weer binnen en lieten hun zweepslagen geven. Toen verboden ze hun opnieuw om over Jezus te spreken. Daarna lieten ze hen gaan.
41 Ze vertrokken, blij dat ze slecht behandeld waren vanwege hun geloof in Jezus. 42 En ze bleven elke dag in de tempel en bij de mensen thuis over Jezus Christus vertellen.
37 Overdag gaf Jezus les in de tempel, maar de nacht bracht Hij door op de Olijfberg. 38 En de mensen kwamen 's morgens al heel vroeg naar de tempel toe om daar naar Hem te luisteren.
Judas verraadt Jezus
22 Het was al bijna Pasen en het Feest van de Ongegiste Broden.[a] 2 De leiders van de priesters en de wetgeleerden probeerden een plan te bedenken om Jezus uit de weg te ruimen. Maar ze waren bang voor de mensen. 3 Toen kwam de duivel in Judas Iskariot, één van de twaalf leerlingen. 4 Judas ging naar de leiders van de priesters en de leiders van het volk. Hij besprak met hen hoe hij Jezus aan hen zou kunnen verraden. 5 Ze waren erg blij en beloofden dat ze hem ervoor zouden betalen. 6 Hij zocht naar een moment om Hem aan hen te verraden als er geen grote groepen mensen om Hem heen waren.
Het Paasfeest
7 Het was de eerste dag van het Feest van de Ongegiste Broden. Op die dag moet het paaslam worden geslacht. 8 Jezus vroeg aan Petrus en Johannes om de paasmaaltijd te gaan klaarmaken. 9 Ze vroegen: "Waar wilt U dat we het klaarmaken?" 10 Hij zei tegen hen: "Zodra jullie de stad binnen komen, zullen jullie een man tegenkomen die een kruik water draagt.[b] Volg hem en ga het huis in waar hij naar binnen gaat. 11 Zeg tegen de heer van dat huis: 'De Meester vraagt in welke kamer Hij met zijn leerlingen de paasmaaltijd kan eten.' 12 Hij zal jullie een grote bovenzaal laten zien. Daar staat alles wat nodig is. Maak daar de paasmaaltijd klaar." 13 Ze gingen op weg en alles gebeurde zoals Jezus had gezegd. En ze maakten het paaslam klaar.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016