Add parallel Print Page Options

De Israëlieten in Kanaän

Nadat Jozua was gestorven, vroegen de Israëlieten aan de Here: ‘Welke stam moet beginnen met de bestrijding van de Kanaänieten?’ De Here antwoordde: ‘De stam Juda. Ik zal hun een grote overwinning geven.’ De leiders van Juda riepen daarna de hulp in van de stam Simeon en zeiden: ‘Ga met ons mee als we de Kanaänieten verdrijven uit het ons toegewezen gebied. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren.’ Toen sloot het leger van Simeon zich bij dat van Juda aan. Met de hulp van de Here konden zij de Kanaänieten en de Perizzieten verslaan. Daarbij sneuvelden bij Bezek tienduizend man van de vijand. 5,6 Koning Adoni-Bezek vluchtte, maar na een korte achtervolging kregen de Israëlieten hem te pakken en hakten zijn duimen en grote tenen af. ‘Ik heb met wel zeventig koningen hetzelfde gedaan en ik liet ze leven van het eten dat van mijn tafel viel,’ zei koning Adoni-Bezek. ‘Maar nu laat God mij voor mijn eigen daden boeten!’ Als gevangene werd hij naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf.

De mannen van Juda veroverden ook Jeruzalem, brachten alle inwoners om en staken de stad in brand. Daarna vochten zij tegen de Kanaänieten, die in de bergen, in de Negev-woestijn en in het laagland bij de zee woonden. 10 Zij rukten op tegen de Kanaänieten in Hebron (dat vroeger Kirjat-Arba heette) en versloegen Sesai, Achiman en Talmai. 11 Vervolgens vielen ze de stad Debir aan, die vroeger Kirjat-Sefer heette.

12 Legeraanvoerder Kaleb daagde zijn mannen uit: ‘Wie wil de leiding op zich nemen van de aanval op Kirjat-Sefer? Wie de stad verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen.’ 13 Kalebs neef Othniël, de zoon van zijn jongere broer Kenaz, bood zich aan, hij veroverde de stad en Achsa werd zijn vrouw. 14 Zodra zij bij hem kwam, haalde ze hem over van haar vader nog een stuk bouwland te vragen. Ze stapte van haar ezel af om er met haar vader over te spreken. ‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Kaleb. 15 Zij antwoordde: ‘U hebt mij als huwelijksgeschenk een dor stuk land gegeven, maar geef mij er alstublieft ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen.

16 De mannen van Juda namen het nieuwe gebied in de woestijn van Juda ten zuiden van de stad Arad in bezit. Zij werden vergezeld door de nakomelingen van Mozesʼ schoonvader, leden van de stam van de Kenieten. Deze verlieten hun woonplaats Jericho—‘De Stad van de Palmbomen’—en vanaf die tijd woonden de twee stammen bij elkaar. 17 Daarna versterkte het leger van Juda dat van Simeon en samen versloegen zij de Kanaänieten uit de stad Zefath en brachten alle inwoners om. Daarom wordt de stad nu Chorma genoemd, dit betekent ‘Slachting’. 18 Het leger van Juda nam ook de steden Gaza, Askelon en Ekron in, met de omringende dorpen. 19 De Here hielp de mannen van Juda het bergland te veroveren, maar zij slaagden er niet in de mensen van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. 20 De stad Hebron was voor Kaleb, zoals Mozes had gezegd, want Kaleb had de drie zonen van Enak eruit verdreven.

21 De Benjaminieten slaagden er niet in de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven, zodat die nog steeds tussen de Benjaminieten wonen. 22,23 Wat de familie van Jozef betreft, die viel de stad Betel aan, die vroeger Luz heette. En de Here hielp hen. 24 Eerst stuurden zij verkenners vooruit. Die zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, zullen wij uw leven sparen.’ 25 Toen wees hij hun hoe ze de stad binnen konden komen en ze roeiden de hele bevolking uit. Maar die man en zijn familie lieten zij ongemoeid. 26 Die reisde daarna naar het gebied van de Hethieten en stichtte daar een nieuwe stad, die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog.

27 De stam Manasse kon de bewoners van de steden Bet-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet verdrijven. Daardoor konden de Kanaänieten zich in die streek handhaven. 28 Toen de Israëlieten later een sterk volk waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten wel als slaven voor hen te werken, maar verdreven hen niet uit het land. 29 Dit gold ook voor de Kanaänieten uit de stad Gezer, de mannen van Efraïm konden hen niet verdrijven, zodat de twee volken bij elkaar bleven wonen. 30 Ook de stam Zebulon lukte het niet de Kanaänieten uit de steden Kithron en Nahalol te verdrijven, hoewel zij hen naderhand wel tot slaven maakten. 31 Hetzelfde was het geval met de stam Aser: de inwoners van Akko, Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afek en Rechob bleven in hun steden wonen. 32 Zodoende leefden de Aserieten en de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij elkaar. 33 De stam Naftali kon de Kanaänieten niet uit de steden Bet-Semes en Bet-Anath verdrijven. Deze twee volken woonden dus ook bij elkaar, hoewel ook deze Kanaänieten werden gedwongen tot slavernij. 34 En wat de mensen van Dan betreft, de Amorieten drongen hen terug naar de bergen en stonden hun niet toe naar de vlakte af te dalen. 35 De Amorieten wisten zich ook te handhaven in de steden Har-Heres, Ajalon en Saälbim, maar de nakomelingen van Jozef onderwierpen hen en maakten hen tot slaven. 36 Het gebied van de Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en nog verder.

Israël verbreekt het verbond van God

De Engel van de Here kwam van Gilgal naar Bochim en zei tegen het volk Israël: ‘Ik heb u uit Egypte geleid en naar dit land gebracht dat Ik uw voorouders plechtig had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik nooit mijn verbond met u verbreek, als u geen verdrag sluit met de bevolking van dit land. Ik heb u gezegd dat u hun altaren moest afbreken. Waarom hebt u niet geluisterd? U hebt het verbond verbroken en daarom verzeker Ik u dat Ik de bevolking van dit land niet zal verdrijven, zoals Ik eerder had beloofd. Deze volken zullen uw vijanden zijn en hun goden zullen voor u een voortdurende verleiding vormen.’ Het volk liet de tranen de vrije loop toen de Engel van de Here was uitgesproken. Daarom noemt men die plaats Bochim (wat betekent: ‘Plaats waar het volk huilde’). Ze brachten daar offers aan de Here.

Toen Jozua uiteindelijk de volksvergadering van Israël had ontbonden, trok elke stam naar zijn nieuwe gebied en nam het land in bezit. 7-9 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de Here, overleed toen hij honderdtien jaar oud was en hij werd begraven in zijn eigen gebied in Timnath-Heres, in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Het volk was de Here trouw gebleven gedurende Jozuaʼs leven en ook daarna, zolang er nog leiders waren die met eigen ogen de geweldige wonderen hadden gezien die de Here voor Israël had gedaan. 10 Maar na verloop van tijd waren die tijdgenoten ook gestorven en de volgende generatie kende de Here niet, zij hadden de grote wonderen die Hij voor Israël had gedaan, niet meegemaakt.

11 De Israëlieten begonnen dingen te doen die de Here uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren. 12 Zij dachten niet meer aan de Here, de God die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden, de God die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor. 13 Toen werd de Here boos op Israël. Ze hadden immers Hém verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden! 14 Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer tegen hen opgewassen. 15 Telkens wanneer de Israëlieten optrokken tegen hun vijanden, liet de Here hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren kreeg, 16 liet de Here richters optreden die hen van hun vijanden verlosten.

17 Maar ook dan wilden de Israëlieten nog niet naar de richters luisteren, maar werden zij de Here ontrouw door afgoden te aanbidden en zich daarvoor neer te buigen. Zij keerden zich erg snel af van de weg van hun voorouders door te weigeren de geboden van de Here te gehoorzamen. 18 Telkens wanneer de Here een richter had aangesteld, was Hij met hem. Iedere richter verloste het volk Israël van zijn vijanden, want de Here werd diep bewogen telkens wanneer zijn volk zuchtte onder tirannieke onderdrukkers. 19 Maar na de dood van de richter begon het volk steeds weer te zondigen, zelfs nog erger dan de vorige generaties. Het vereerde heidense afgoden en boog zich in aanbidding daarvoor neer. Hardnekkig weigerde het te breken met de slechte praktijken van de volken rondom. 20,21 Toen werd de Here weer toornig op Israël. Hij zei: ‘Omdat de Israëlieten het verbond hebben verbroken dat Ik met hun voorouders heb gesloten en omdat zij niet naar Mij hebben geluisterd, zal Ik de volken die bij de dood van Jozua nog niet waren overwonnen, niet meer verdrijven. 22 In plaats daarvan zal Ik deze volken gebruiken om de Israëlieten op de proef te stellen om te zien of ze Mij wel of niet gehoorzaam zullen zijn, zoals hun voorouders wél waren.’ 23 De Here had immers die volken in het land laten blijven en hen niet meteen verdreven of door Jozua laten overwinnen.