Add parallel Print Page Options

De vernietiging van Babel voorzegd

51 De Here zegt: ‘Ik zal een vernietiger Babel en alle inwoners laten overvallen. Vreemdelingen zullen komen, haar schudden en wegblazen, van alle kanten zullen zij tegen haar opstaan op de dag van het onheil. De vijandelijke schutters zullen hun bogen spannen, zij zullen hun wapenuitrusting aandoen. Niemand zal worden gespaard, jong en oud wordt vernietigd. Zij zullen stervend neervallen in het land van de Chaldeeën en worden doodgeslagen in de straten. Want de Here, de God van de hemelse legers, heeft Israël en Juda niet vergeten. Hij is nog steeds hun God, ondanks al hun zonden. Vlucht uit Babel! Red uzelf! Als u blijft, zult u worden vernietigd wanneer God wraak neemt vanwege alle zonden. Babel was eens een gouden beker in de handen van de Here. Een beker waaruit Hij de hele wereld liet drinken en die de volken dronken, ja zelfs waanzinnig maakte. Maar nu is Babel plotseling ook gevallen. Huil om haar en geef haar medicijnen, misschien is zij nog te genezen.’ Wij zouden haar helpen als wij konden, maar niets kan haar nu nog redden. Laat haar maar gaan. Verlaat haar en ga terug naar uw eigen land, want God veroordeelt en straft haar vanuit de hemel. 10 De Here is voor ons opgekomen. Vooruit, laten wij in Jeruzalem alles bekendmaken wat de Here onze God heeft gedaan. 11 Scherp de pijlen! Pak uw schilden op! Want de Here heeft de Meden aangezet om naar Babel te marcheren en haar te vernietigen. Dit is zijn wraak op hen die zijn volk onrecht aandeden en zijn tempel onteerden. 12 Maak u klaar om Babel aan te vallen! Zet wachtposten uit en leg mannen in hinderlagen, want de Here zal in Babel alles doen wat Hij heeft voorzegd. 13 U die een rijke haven hebt en een machtig centrum van de handel bent, uw einde is gekomen, uw levensdraad is doorgesneden. 14 De Here van de hemelse legers heeft een eed afgelegd en bij zijn eigen naam gezworen: uw steden zullen worden gevuld met vijanden, als een sprinkhanenplaag. Hun overwinningskreten zullen opstijgen naar de hemel.

15 God maakte de aarde door zijn kracht en wijsheid. Hij strekte de hemelen uit door zijn verstand. 16 Als Hij spreekt, dondert het in de hemelen. Hij laat overal ter wereld wolken opstijgen, Hij laat het bliksemen tijdens de regen en vanuit zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien. 17 Vergeleken met Hem zijn alle mensen stom en dom. Zij hebben totaal geen wijsheid! De goudsmid moet zich schamen om de afgodsbeelden die hij maakt, want daardoor liegt hij. Hij noemt het goden, terwijl er geen sprankje leven in zit! 18 Afgodsbeelden zijn waardeloos! Het zijn leugens! Eens zal God komen om te oordelen en dan zal Hij ze allemaal vernietigen. 19 Maar de God van Israël is geen afgod! Want Hij is de schepper van alles wat bestaat en Israël is zijn volk: Here van de hemelse legers is zijn naam.

20 Medië is Gods hamer, zijn wapen voor in de strijd. ‘Ik heb u gebruikt,’ zegt de Here, ‘om volken in stukken te slaan en vele koninkrijken te vernietigen. 21 Met u heb Ik legers verslagen en vernietigende slagen uitgedeeld aan het paard en zijn berijder, aan de strijdwagen en zijn bestuurder, 22 en ook aan de burgers, oud en jong, jonge mannen en jonge vrouwen, 23 herders en kudden, boeren en ossen, bewindslieden en ambtenaren. 24 Maar voor uw ogen zal Ik Babel en alle Chaldeeën het kwaad dat zij mijn volk aandeden, betaald zetten,’ zegt de Here. 25 ‘Want kijk, Ik keer Mij tegen u, machtige berg Babel, vernietiger van de aarde! Ik grijp u en laat u van uw hoogten laten rollen, dan blijft u achter als een berg van as. 26 U zult voor altijd verwoest blijven, zelfs uw stenen zullen nooit meer voor de bouw worden gebruikt. U zult volledig worden weggevaagd.’

27 Geef alle volken het teken dat zij zich moeten gereedmaken voor de oorlog tegen Babel! Laat de bazuin schallen, breng de legers van Ararat, Minni en Askenaz op de been. Benoem een aanvoerder en zorg voor een grote hoeveelheid paarden! 28 Laten de koningen van de Meden en hun officieren al hun legers in paraatheid brengen samen met die van alle landen waarover zij regeren. 29 Babel beeft en kronkelt van angst, want alles wat de Here tegen haar van plan is, zal Hij uitvoeren. Babel zal uitgestorven en verwoest achterblijven. 30 Haar beste soldaten vechten niet langer, zij blijven in hun kazernes. Hun moed is verdwenen, zij lijken wel vrouwen. De binnenvallende legers hebben hun huizen verbrand en de stadspoorten afgebroken. 31 Van alle kanten komen boodschappers om de koning te vertellen dat de stad is ingesloten. 32 Alle vluchtwegen zijn versperd, het riet op de drooggelegde moerassen staat in brand en de soldaten zijn in paniek. 33 Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Babel is een dorsvloer die zo dadelijk wordt aangestampt, nog even en het oogsten begint.’

34,35 De Judeeërs in Babel zeggen: ‘Koning Nebukadnezar van Babel heeft ons mishandeld en vertrapt, hij heeft onze krachten uitgeput. Als een groot monster heeft hij ons opgeslokt en zijn buik gevuld met onze rijkdommen. Hij heeft ons daarna weer uitgebraakt. Moge Babel boeten voor alles wat zij ons heeft aangedaan, voor al ons bloed dat zij heeft vergoten!’ 36 En de Here antwoordt: ‘Ik zal uw pleiter zijn en uw zaak verdedigen. Ik zal u wreken. Ik zal haar rivier, haar watervoorraad, laten opdrogen 37 en Babel zal één grote ruïne worden waarin de jakhalzen wonen. Een land, vreselijk om te zien en zonder één inwoner.

38 De inwoners van Babel janken als jonge leeuwen. 39 Wanneer ze dorst krijgen, zal Ik een feest voor hen klaarmaken. Op dat feest zullen zij drinken en lachen tot zij bewusteloos op de grond vallen om voor eeuwig te slapen en nooit meer op te staan,’ zegt de Here. 40 ‘Ik zal hen als lammeren naar het slachthuis brengen, als rammen en geiten. 41 Wat is Babel gemakkelijk verslagen, het grote Babel waar de hele wereld tegenop keek! De aarde kan haar ogen nauwelijks geloven! 42 Een zee van ellende is over Babel heen geslagen en heeft haar overstroomd met bruisende golven. 43 Haar steden liggen in puin, zij is een dorre wildernis waarin niemand leeft en waar geen reiziger doorheen trekt. 44 Ik zal Bel, de god van Babel, straffen en hem alles laten uitbraken wat hij heeft ingeslikt. De volken zullen niet langer toestromen om hem te vereren, de muur van Babel ligt omver.

45 Mijn volk, vlucht uit Babel, red uzelf van de brandende toorn van de Here. 46 Maar raak niet in paniek wanneer u de eerste geruchten over geweld en oorlog hoort, want zulke geruchten zult u ieder jaar weer horen. Er zal een burgeroorlog komen, de heersers van Babel nemen het tegen elkaar op.

47 Want er zal zeker een tijd komen dat Ik deze machtige stad en haar afgoden zal straffen, dan liggen haar doden in de straten en het hele land zal zich diep schamen. 48 Hemel en aarde zullen van vreugde juichen, want uit het noorden zullen vernietigende legers tegen Babel optrekken,’ zegt de Here. 49 Net zoals Babel het volk van Israël en andere landen doodde, zo zal zijzelf nu ook worden gedood. 50 Ga weg, u die aan de dood ontsnapte! Blijf niet langer staan kijken, vlucht nu het nog kan! Denk aan de Here en keer terug naar het verre Jeruzalem! 51 ‘Wij schamen ons en zijn beledigd, omdat de tempel van de Here is verontreinigd en onteerd door vreemdelingen uit Babel.’ 52 ‘Ja,’ zegt de Here. ‘Maar eens zullen de afgodsbeelden van Babel worden vernield. En door het hele land zal het gekerm van gewonden te horen zijn. 53 Ook al zou Babel zich verschansen in de hemel en groeide haar macht tot een onmetelijke omvang, toch zal zij worden verwoest,’ zegt de Here.

54 Luister, de kreet van de vernietiging schalt door Babel, door het land van de Chaldeeën! 55 Want de Here vernietigt Babel, haar stem wordt het zwijgen opgelegd door de donderende golven van vijanden die zich over haar heen werpen. 56 Verwoestende legers komen op Babel af en haar moedigste mannen worden gevangengenomen. Hun bogen worden gebroken, want de Here is een God die wraak neemt en Hij geeft Babel haar verdiende loon. 57 ‘Ik zal hun bestuurders, wijzen, heersers, officieren en soldaten dronken maken. Zij zullen in slaap vallen en nooit meer wakker worden!’ Dat zegt de Koning, de Here van de hemelse legers. 58 Want de dikke muren van Babel zullen met de grond gelijkgemaakt worden en haar grote poorten zullen worden verbrand. De bouwers uit talloze landen hebben voor niets gewerkt, hun bouwsels zullen met vuur worden vernietigd!

59 Tijdens het vierde regeringsjaar van Zedekia, kreeg Jeremia een boodschap betreffende Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Deze boodschap ging over Serajaʼs gevangenneming en verbanning naar Babel, samen met koning Zedekia van Juda. Seraja was Zedekiaʼs hofmaarschalk. 60 Jeremia had alle vreselijke rampen die God voor Babel in petto had, alles wat hiervoor beschreven staat, op een boekrol geschreven 61,62 en overhandigde die boekrol aan Seraja met de woorden: ‘Wanneer u in Babel bent aangekomen, moet u lezen wat ik heb opgeschreven en zeggen: “Here, U hebt gezegd dat U Babel zult vernietigen, zodat geen enkel levend wezen zal overblijven en het voor altijd onbewoond zal blijven.” 63 Daarna, als u de hele boekrol hebt gelezen, moet u er een steen aan binden en hem in de Eufraat gooien met de woorden: 64 “Zo zal Babel zinken om nooit meer omhoog te komen door alle rampen die Ik over haar zal brengen. Het hele volk zal omkomen.” ’

Dit was het einde van Jeremiaʼs berichten.

De aanval op Jeruzalem

52 Zedekia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en elf jaar lang regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hamutal en was een dochter van Jeremia uit Libna. Maar Zedekia was een goddeloze koning, net als Jojakim. Het kwam zelfs zover dat de Here in zijn toorn het volk van Jeruzalem en Juda verstootte.

Zedekia kwam in opstand tegen de koning van Babel. In het negende regeringsjaar van Zedekia, op de tiende dag van de tiende maand, verscheen koning Nebukadnezar van Babel met zijn hele leger voor Jeruzalem. Hij bouwde een belegeringswal tegen de stadsmuren en begon aan een beleg van anderhalf jaar. Ten slotte, op de negende dag van de vierde maand, toen overal in de stad honger werd geleden en de voedselvoorraad vrijwel op was, werd een bres in de stadsmuur geslagen en ʼs nachts vluchtten alle soldaten de stad uit door de poort tussen de twee muren bij de koninklijke tuin, ondanks het feit dat de stad volledig omsingeld was door de Chaldeeën. Dwars door de velden vluchtten zij in de richting van het Jordaandal. Maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en greep koning Zedekia in de omgeving van Jericho, zijn hele leger was uiteengevallen. Zij brachten hem naar de koning van Babel die zich ophield in de stad Ribla in het koninkrijk Hamath. Daar werd Zedekia veroordeeld. 10 Voor de ogen van Zedekia werden zijn zonen en alle bewindslieden van Juda gedood. 11 Daarna werden hem de ogen uitgestoken en brachten zij hem in ketens naar Babel, waar hij de rest van zijn leven in de gevangenis werd opgesloten. 12 Op de tiende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar van Babel arriveerde Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, in Jeruzalem. 13 Hij stak de tempel, het paleis en alle grote huizen in brand 14 en zette het Chaldese leger aan het werk om de stadsmuren omver te trekken. 15 Toen nam hij enkelen van de armsten van het volk, degenen die de verwoesting van de stad hadden overleefd, degenen die Zedekia in de steek hadden gelaten en naar het leger van Babel waren overgelopen en de handelslieden die waren overgebleven, als gevangenen mee naar Babel. 16 Alleen de allerarmsten liet hij achter als wijnbouwers en landbouwers.

17 De Babyloniërs sloegen de twee grote koperen pilaren die bij de ingang van de tempel stonden aan stukken, evenals het koperen wasvat en de koperen stieren waarop het vat rustte en namen dat alles mee naar Babel. 18 Tevens namen zij alle koperen potten, de asscheppen, de messen die bij het altaar werden gebruikt, de sprengbekkens, de vuurpotten, de schalen en al het andere koperen gereedschap uit de tempel mee. 19 Het hoofd van de lijfwacht zag er op toe dat ook de gouden en zilveren schalen, vuurpannen, sprengbekkens, potten, kroonluchters, schotels en offerschalen werden meegenomen. 20 Het gewicht van de twee koperen pilaren, het wasvat en de twaalf stieren was enorm. Zij konden het niet eens wegen. Dit alles was gemaakt in de tijd van koning Salomo. 21 De pilaren waren elk 8,10 meter hoog en hadden een omtrek van 5,40 meter. Ze waren hol en hun wanden waren van acht centimeter dik koper. 22 Op elk van de pilaren stond een bronzen sierstuk van 2,25 meter lang en de bovenkant daarvan was versierd met vlechtwerk van koperen granaatappels. De twee pilaren zagen er precies hetzelfde uit. 23 Op de zijden van elke pilaar zaten in totaal zesennegentig granaatappels en bovendien op elke hoek nog een, zodat het hele vlechtwerk uit honderd granaatappels bestond. 24,25 Het hoofd van de lijfwacht nam met zich mee als gevangenen: de hogepriester Seraja, zijn assistent Zefanja, de drie hoogste tempelbewakers, een van de hoge legerofficieren, zeven adviseurs van de koning die in de stad waren ontdekt, de secretaris van de opperbevelhebber die verantwoordelijk was voor de rekrutering van manschappen voor het leger en zestig andere hooggeplaatsten van wie de schuilplaatsen waren ontdekt. 26 Hij nam hen mee naar de koning van Babel in Ribla, 27 waar deze hen allen ter dood liet brengen. Zo werd Juda in ballingschap weggevoerd. 28 Het aantal gevangenen dat in het zevende regeringsjaar van Nebukadnezar naar Babel werd gebracht, bedroeg 3023. 29 Elf jaar later nam hij nog eens 832 mensen uit Jeruzalem gevangen. 30 Vijf jaar daarna stuurde hij Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, die 745 mensen gevangennam. Zo kwam het totaal aantal gevangenen op zesenveertighonderd.

31 Op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar dat koning Jojachin van Juda in Babel gevangen zat, liet Evil-Merodach, die in dat jaar koning van Babel werd, koning Jojachin uit de gevangenis vrij. 32 Hij onderhield zich vriendelijk met Jojachin en behandelde hem beter dan de andere koningen in Babel. 33 Hij gaf hem nieuwe kleding en liet hem voor de rest van zijn leven regelmatig deelnemen aan zijn maaltijden. 34 Bovendien kreeg Jojachin elke dag een toelage om tot zijn dood in zijn levensbehoeften te kunnen voorzien.