Psalmen 9-16
Het Boek
9 Een psalm van David voor de koordirigent.
Te zingen op de wijs van ‘De dood van de zoon.’
2 Here, ik prijs U
met mijn hele hart.
Ik vertel iedereen
over de geweldige dingen die U doet.
3 Ik loop over van blijdschap en vreugde
dankzij U.
Over U wil ik zingen,
U bent God, de Allerhoogste!
4 In uw nabijheid zullen al mijn vijanden
neervallen en omkomen.
5 U hebt mijn eerherstel bewerkt
en mij bevestiging gegeven.
Vanaf uw troon
hebt U het recht laten zegevieren.
6 De volken hebt U bedreigd
en de slechte mensen vernietigd,
zodat hun namen voor eeuwig zijn uitgewist.
7 De vijanden zijn voor eeuwig veroordeeld!
De Here zal hun steden vernietigen.
Zelfs de herinnering eraan zal vervagen.
8 Maar de Here zal eeuwig leven
9 en op zijn rechterstoel
de volken van deze aarde rechtvaardig oordelen.
10 Ieder die wordt verdrukt,
mag bij Hem komen.
Hij is een schuilplaats
voor wie in nood is.
11 Ieder die uw liefde en genade kent, Here,
zal zich voor hulp tot U richten.
U laat iemand die zijn vertrouwen op U stelt
niet in de steek.
12 Prijs de Here
die in Jeruzalem woont.
Laat de hele wereld horen
over zijn onvergetelijke daden.
13 Hij die elke moord zal wreken,
heeft een open oor voor hen
die Hem aanroepen om recht te vinden.
Als mensen in de problemen zitten
en zijn hulp inroepen,
negeert Hij hun gebeden niet.
14 Here, heb medelijden met mij.
Ziet U wel hoe ik lijd
door hen die mij haten?
Ruk mij weg voor de kaken van de dood,
15 dan kan ik weer openlijk uw lof zingen
en vol vreugde in Jeruzalem vertellen
hoe U bevrijding brengt.
16 De tegenstanders zijn in de kuil gevallen
die zij voor anderen groeven,
ze zijn in hun eigen val gelopen!
17 De Here is beroemd
om de wijze waarop Hij de slechte mensen
met hun eigen wapens straft!
Overdenk dit eens rustig!
18 De goddeloze
zal eenmaal naar het dodenrijk gaan.
Zo vergaat het ook de volken
die de Here vergeten.
19 De armen
zullen niet langer worden vergeten,
hun verwachting
zal niet meer de bodem ingeslagen worden.
20 Kom Here, berecht en straf de volken,
laat hen niet over U zegevieren!
21 Laat hen maar beven van angst,
zet ze maar op hun plaats,
zodat zij beseffen dat zij mensen zijn!
10 Waarom blijft de afstand
tussen U en mij
zo groot, Here?
Het lijkt wel
of U Zich juist voor mij verbergt
wanneer ik U het meest nodig heb.
2 Vol hoogmoed
achtervolgt de goddeloze de arme.
Laat het kwaad dat zij hebben bedacht,
toch op deze mensen zelf neerkomen!
3 Want mensen die U afwijzen
pochen over alles wat zij willen en kunnen,
zij wensen de hebzuchtige geluk,
maar de Here verachten zij.
4 Deze mensen,
hooghartig en trots als zij zijn,
denken dat er geen God is
die rekenschap vraagt.
In hun leven is geen plaats voor Hem.
5 Hun manier van leven en werken
brengt hun nog steeds geluk,
terwijl zij er niet aan denken
uw oordeel daarbij te betrekken.
Dit valt helemaal buiten hun gezichtsveld.
Ook over hun tegenstanders
halen zij minachtend hun schouders op.
6 Ze denken bij zichzelf:
‘Wie doet me wat?
Het gaat ons toch al jarenlang goed,
van vader op zoon?’
7 Bij het minste of geringste vloeken zij,
altijd bedriegen en misleiden zij
en bedenken zij onrecht.
8 Zij bevinden zich vaak
op geheime verblijfplaatsen,
op afgelegen plekken
vermoorden zij onschuldige mensen
en zij loeren op weerloze mensen.
9 Zij wachten hen stiekem op
als een leeuw die zijn prooi bespringt.
Zij leggen hinderlagen
om arme mensen te vangen
en trekken het net om hen aan.
10 De ongelukkige
wordt overweldigd door hun kracht
en bezwijkt onder hun mishandelingen.
11 God ziet het toch niet,
denken zij bij zichzelf.
En als Hij het al ziet,
vergeet Hij het wel weer.
Hij kan toch niet alles onthouden?
12 Here, grijp toch in!
O God, hef uw hand toch tegen hen op!
Denk alstublieft aan de armen!
13 Hoe komt het
dat goddelozen U verachten?
Zij denken dat U hen nooit
ter verantwoording zult roepen.
14 Here, U ziet wat zij doen.
U weet wat een ellende en verdriet zij veroorzaken.
Laat hen dan ook maar boeten, Here!
De arme mensen vertrouwen zich geheel aan U toe.
U bent de toevlucht voor wees en weduwe.
U staat bekend als degene
die de hulpelozen tegemoet komt en helpt.
15 Breek de macht van de boosdoeners, Here,
zodat zij niets meer kunnen.
Vervolg hen
tot er niet één meer in leven is.
16 De Here is Koning,
nu en tot in eeuwigheid!
Zij die God niet volgen,
moeten zijn land uit.
17 Here, U kent het hart
van de nederige mensen door en door.
U kent hun wensen,
uw hart gaat naar hen uit,
U luistert naar hen.
18 U doet recht
aan wezen en verdrukten.
Niemand krijgt meer de kans
hen uit het land te verjagen.
11 Een psalm van David voor de koordirigent.
Ik zoek mijn bescherming bij de Here.
Waarom zeggen jullie dan:
‘Vogel, zoek je schuilplaats in de bergen!’
2 Kijk zelf maar,
de goddelozen
leggen hun boog al aan de schouder
en spannen de pijlen
om de rechtvaardigen te treffen.
3 Als zo de bodem
onder iemands voeten wordt weggehaald,
wat kan een rechtvaardige
dan zelf nog doen?
4 De Here woont in zijn heilige tempel,
de troon van de Here is in de hemelen.
Zijn ogen zien alles
en beoordelen wat de mens doet.
5 De Here stelt de oprechte mens op de proef,
maar Hij haat slechte en gewelddadige mensen.
6 Boven het hoofd van de slechte mensen
trekken de wolken samen,
vuur en zwavel hagelen op hen neer
en een schroeiend hete wind wordt hun deel.
7 Want de Here is rechtvaardig.
Hij waardeert het oprechte handelen.
Zij die Hem volgen, doen zijn wil.
Daarom zijn zij in staat
Hem recht in de ogen te kijken.
12 Een psalm van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De Achtste.’
2 Here, help ons!
Gelovigen
zijn er niet meer te vinden.
Het begrip trouw
zegt de mensen niets meer.
3 Men is oneerlijk tegen elkaar,
spreekt met dubbele tong
en bedriegt de ander.
4 Vernietig dat soort mensen maar, Here,
ieder die zo handelt,
5 al die mensen die zeggen:
‘Ik praat me overal uit,
laat mij het maar zeggen—
wie doet me wat?’
6 De Here zegt:
‘Ter wille van de onderdrukten
en het hulpgeroep van de armen
ga Ik nu optreden.
Ieder die naar Mij uitziet,
zal Ik in veiligheid brengen.’
7 Het woord van de Here
is betrouwbaar,
zo puur als zevenmaal gezuiverd zilver.
8 Ik weet, Here,
dat U uw woord altijd nakomt
en dat U ons zult beschermen
tegen deze onbetrouwbare mensen.
9 De ongelovigen
schijnen de overhand te hebben
en het lijkt wel
of alle mensen God ongehoorzaam zijn.
13 Een psalm van David voor de koordirigent.
2 Here, bent U mij helemaal vergeten?
Hoelang nog houdt U Zich voor mij verborgen?
3 Moet ik nog lang naar U uitzien?
Dag in, dag uit schreeuwt mijn hart om U!
Laat U mij nog lang overheersen door mijn vijand?
4 Kijk toch naar mij om, Here,
en laat mij eens iets van U mogen merken.
U bent toch mijn God?
Geef mij uw licht en kracht,
zodat ik niet zal sterven.
5 Zodat mijn vijand nooit kan zeggen:
‘Ik heb hem overwonnen!’
Want als ik val,
staan zij om mij heen te juichen.
6 Maar ik stel al mijn vertrouwen
op uw goedheid en liefde.
In mijn hart is vreugde
omdat ik zeker weet
dat U voor bevrijding zorgt.
Ik wil een loflied voor de Here zingen,
want Hij helpt mij altijd.
14 Een psalm van David voor de koordirigent.
Een dwaas zegt bij zichzelf:
‘Er bestaat helemaal geen God.’
De mensen begaan de ergste misdaden.
Niemand doet wat goed is.
2 Vanuit de hemel kijkt de Here
op de mensen neer.
Hij zoekt
of er nog één verstandig mens bij is,
iemand die Hem zoekt.
3 Maar alle mensen
zijn van Hem afgedwaald,
met elkaar zijn zij het spoor bijster.
Er is er zelfs niet één
die doet wat goed is.
4 Weten zij het dan niet,
al die zondaars,
al die mensen die van anderen niets heel laten?
Geen van hen zoekt de Here.
5 Opeens krijgen zij de schrik te pakken,
paniek overvalt hun:
het blijkt dat God de zijnen terzijde staat.
6 Uiteindelijk kunnen zij tegen de arme mensen toch niet op,
omdat de Here hen beschermt.
7 Als Israël nu eens werd gered vanuit Jeruzalem!
Dat zal ook gebeuren:
wanneer eens de Here het volk redt,
zal Jakob juichen
en heel Israël van vreugde zingen.
15 Een psalm van David.
Wie mag in uw huis wonen, Here?
Wie mag bij U zijn op uw heilige berg?
2 Wie eerlijk en oprecht door het leven gaat
en altijd de waarheid spreekt.
3 Wie niet kwaadspreekt,
zijn naaste geen kwaad doet
en voorkomt dat een ander wordt belasterd.
4 Degene die alles wat zonde is, afwijst
en respect heeft voor wie God zoeken
en ontzag voor Hem hebben.
Als zo iemand in zijn eigen nadeel
een belofte heeft gedaan,
zal hij die toch nakomen.
5 Hij zal zijn geld niet misbruiken
voor woekerpraktijken
en zich niet laten omkopen
ten koste van onschuldigen.
Wie zo door het leven gaat,
kan op Gods bescherming rekenen.
16 Een speciaal lied van David.
Zorg voor mij, mijn God,
ik zoek mijn bescherming bij U.
2 Ik zei tegen de Here:
‘U bent mijn God,
er is niets of niemand beter dan U.
3 Als ik kijk naar de andere mensen die U volgen,
wordt mijn hart warm van blijdschap.
4 Mensen die afgoden nalopen,
worden getroffen door veel ellende.
Ik zal nooit aan hun afgoden offeren,
zelfs hun namen zal ik niet noemen.
5 Here, U bent alles wat ik bezit en ooit begeer
U leidt mijn hele leven.
6 U geeft mij meer dan ik nodig heb
en alles wat ik van U ontvang,
geeft mij grote vreugde.’
7 Ik loof de Here,
die mij steeds de weg wees.
Zelfs wanneer ik slaap, leidt Hij mij.
8 Ik heb de Here altijd voor ogen,
Hij leidt mij en houdt mij overeind.
9 Daarom is er vreugde in mijn hart
en ben ik gelukkig.
Zelfs mijn lichaam
is veilig bij Hem.
10 U zult mij niet
in het dodenrijk laten liggen.
U zult het lichaam van uw beminde niet
laten vergaan.
11 U leert mij hoe ik leven moet,
mijn grootste vreugde is dicht bij U te zijn.
Uw liefde is er tot in eeuwigheid.
Psalmen 9-16
BasisBijbel
Psalm 9
1 Voor de leider van het koor. Een lied van David, op de wijs van: 'De dood van de zoon'.
2 Heer, ik prijs U met mijn hele hart.
Ik zal iedereen over al uw wonderen vertellen.
3 Ik ben blij met U en ik juich voor U.
Ik zing voor U, de Allerhoogste God!
4 Toen U verscheen, sloegen mijn vijanden op de vlucht.
Ze struikelden en vielen.
Ze stonden nooit meer op.
5 Toen U als Rechter op uw troon ging zitten,
heeft U rechtvaardig geoordeeld in mijn rechtszaak.
6 U heeft de volken bedreigd.
De mensen die zich niets van U aantrekken, heeft U vernietigd.
U heeft hun naam voor eeuwig uitgeveegd.
7 Nu zijn er geen vijanden meer!
U heeft hun steden verwoest.
Voor eeuwig liggen ze in puin.
Niemand weet nog dat ze hebben bestaan.
8 Maar de Heer zit voor eeuwig op zijn troon.
Hij is de eeuwige Rechter.
9 Hij zal rechtvaardig over de wereld rechtspreken.
Hij spreekt een rechtvaardig oordeel uit over de volken.
10 Voor mensen in nood is de Heer een veilige burcht.
Bij Hem zijn ze veilig in moeilijke tijden.
11 De mensen die U kennen, vertrouwen daarom op U.
Want mensen die van U houden, worden nooit door U in de steek gelaten.
12 Zing dankliederen voor de Heer die op de berg Sion woont!
Vertel aan de volken wat Hij heeft gedaan!
13 Want Hij vergeet het niet als onschuldige mensen worden gedood.
Hij straft de schuldigen.
Hij luistert als arme en verdrukte mensen Hem om hulp roepen.
14 Heb alstublieft medelijden met mij, Heer!
Kijk toch hoe slecht ik er aan toe ben!
Dat is de schuld van de mensen die mij haten.
Maar U haalt mij weg bij de poorten van de dood!
15 Dan zal ik in de poorten van Jeruzalem vertellen
over de geweldige dingen die U heeft gedaan.
Ik zal juichen dat U mij heeft gered.
16 De volken zijn in de valkuil gevallen
die ze voor anderen hadden gegraven.
Hun eigen voeten trapten in de val
die ze voor anderen hadden opgezet.
17 De Heer heeft laten zien wie Hij is.
Hij zorgde ervoor dat gebeurde wat rechtvaardig is.
De mensen die Hem niet gehoorzamen,
raakten verstrikt in hun eigen slechtheid.
Denk daar maar eens over na!
18 Omdat ze zich niets van God aantrekken,
zijn ze op weg naar het dodenrijk.
Iedereen die God vergeet, is op die weg naar de dood.
19 Maar de arme mensen worden niet door God vergeten.
Op een dag gebeurt dat wat ze hopen.
20 Kom Heer!
Zorg dat de slechte mensen niet het laatste woord hebben!
Spreek recht over de volken!
21 Maak ze bang, Heer,
zodat ze zullen toegeven dat ze maar mensen zijn.
Psalm 10
1 Heer, waarom bent U zo ver weg?
Waarom verbergt U Zich juist nu ik U zo hard nodig heb?
2 De mensen die zich niets van U aantrekken,
denken dat ze ongestraft arme mensen slecht kunnen behandelen.
Heer, zorg ervoor dat zij zelf worden verstrikt
in de slechte dingen die ze met anderen van plan waren.
3 Ze scheppen op over alles wat ze hebben bereikt.
Ze vinden hebzucht een goede eigenschap
en zeggen slechte dingen over God.
4 Ze steken trots hun neus in de lucht.
Ze zeggen: "Er is geen God. Ons kan niets gebeuren."
Ze denken er verder niet over na.
5 Ze doen wat ze willen en veroorzaken niets dan ellende.
Ze denken er niet aan dat U hen ooit zal oordelen.
Ze bedreigen hun vijanden.
6 Ze zeggen bij zichzelf: "Wat kan mij gebeuren?
Met mij en mijn familie ná mij zal het altijd goed blijven gaan."
7 Ze vervloeken, liegen en bedriegen.
Altijd smeden ze misdadige plannen.
8 Ze liggen in hinderlagen langs stille wegen.
Op stille plaatsen doden ze onschuldige mensen.
Ze loeren op weerloze mensen.
9 Ze liggen in de struiken op de loer,
zoals een leeuw die zijn prooi besluipt.
Ze loeren op arme mensen.
Ze vangen hen in hun net en trekken het dicht.
10 Ze bukken zich, klaar voor de sprong –
en ze hebben hun slachtoffers in hun klauwen.
11 Ze zeggen bij zichzelf: "God vergeet het.
Het maakt Hem niets uit.
Hij ziet het niet eens."
12 Kom Heer! God, doe er iets aan!
Denk alstublieft aan de arme mensen!
13 Maakt het U dan niets uit
dat mensen zich niets van U aantrekken?
Dat ze zeggen: "Het maakt God niets uit wat ik doe"?
14 Maar U ziet het, want U ziet alle ellende en verdriet.
U zal het bestraffen.
Mensen in nood vertrouwen op U.
Weeskinderen worden door U geholpen.
15 Maak een einde aan de macht van slechte mensen.
Straf hen voor hun slechte daden.
Laat niets van hen over!
16 U bent voor eeuwig Koning.
De volken die U niet gehoorzamen, verjaagt U uit uw land.
17 Heer, U heeft gehoord waar de arme mensen naar verlangen.
U luistert naar hen en geeft hen weer hoop.
18 U komt op voor mensen in nood.
Daarom zullen de mensen hen niet langer durven bedreigen.
Psalm 11
1 Een lied van David. Voor de leider van het koor.
Ik vertrouw op de Heer, want bij Hem ben ik veilig.
Hoe kunnen jullie dan tegen mij zeggen:
"Vlucht als een vogel naar de bergen!
2 Schurken hebben hun boog al gespannen.
Ze hebben hun pijl er al op gelegd.
Ze wachten tot het donker wordt
om onschuldige mensen neer te schieten.
3 Als het kwaad zóveel macht heeft, wankelt de aarde.
Wat kan een eerlijk mens dan nog doen?"
4 De Heer woont in zijn heilige paleis.
Zijn troon staat in de hemel.
Hij beoordeelt alles wat er gebeurt.
Hij ziet alles wat de mensen doen en denken.
5 De Heer stelt goede mensen op de proef.
Maar Hij haat mensen die van geweld houden.
6 Hen straft Hij met een regen van gloeiende houtskool en zwavel.
Een zware storm is hun straf.
7 Want de Heer is rechtvaardig.
Hij houdt van rechtvaardigheid.
Eerlijke mensen zullen Hem zien.
Psalm 12
1 Een lied van David, op de wijs van: 'De achtste'. Voor de leider van het koor.
2 Help ons, Heer!
Want er zijn geen goede mensen meer.
Er zijn nog maar heel weinig mensen trouw aan U.
3 De mensen bedriegen elkaar.
Ze zeggen het één, maar bedoelen iets anders.
Ze spreken gladde woorden.
4 Heer, leg die bedriegers het zwijgen op!
Ook alle mensen die trots denken dat ze U niet nodig hebben.
5 Maak een einde aan mensen die zeggen:
"Met onze tong zijn we machtig. Ónze lippen geven de bevelen.
Wie doet ons wat?"
6 De Heer zegt: "De mensen kreunen,
want ze worden verdrukt.
Daarom kom Ik hen helpen.
Ik breng hen in veiligheid."
7 Wat de Heer zegt, is altijd waar.
Zijn woorden zijn zo zuiver als zilver
dat in een smelt-oven zeven keer is gezuiverd.
8 Heer, U zal ons altijd beschermen
tegen slechte mensen.
9 In het hele land worden de mensen slecht,
als ze geregeerd worden door mensen die zich niets van U aantrekken.
Psalm 13
1 Een lied van David. Voor de leider van het koor.
2 Hoelang vergeet U mij nog, Heer,
en blijft U Zich voor mij verbergen?
3 Hoelang zal ik nog in moeilijkheden zitten
en zal ik me elke dag zorgen maken?
Hoelang nog zal mijn vijand machtiger zijn dan ik?
4 Heer mijn God, zie toch wat er gebeurt!
Antwoord mij!
Geef me alstublieft weer nieuwe hoop!
Laat me nog niet sterven!
5 Zorg ervoor dat mijn vijanden niet zeggen:
"We hebben hem!"
Laat hen niet juichen omdat ik val.
6 Ik vertrouw op uw goedheid en uw liefde.
Mijn hart juicht omdat ik zeker weet dat U me zal redden.
Ik zing voor de Heer omdat Hij goed voor me is geweest.
Psalm 14
1 Een lied van David. Voor de leider van het koor.
De dwaze mensen denken:
"Er is geen God."
Ze plegen afschuwelijke en walgelijke misdaden.
Er is niemand die iets goeds doet.
2 Vanuit de hemel kijkt de Heer naar de mensen.
Hij zoekt of er iemand is die iets goeds doet,
of er iemand is die verstandig is,
of er iemand is die echt naar Hem verlangt.
3 Maar niemand leeft zoals Hij het wil.
Iedereen is even slecht.
Niemand doet iets goeds, helemaal niemand.
4 Weten de slechte mensen dan helemaal niets van God?
Ze eten mijn volk op alsof het brood is!
Niemand van hen aanbidt de Heer.
5 Maar plotseling schrikken ze hevig:
ze zien hoe God opkomt voor de mensen die leven zoals Hij het wil.
6 Door jullie hebben arme en verdrukte mensen geen enkele hoop meer,
maar ze vluchten naar de Heer en zijn daar veilig.
7 Kwam er uit Jeruzalem maar redding voor Israël!
Als de Heer de gevangenen van zijn volk bevrijdt,
zal het volk van Jakob juichen. Het volk Israël zal weer blij zijn.
Psalm 15
1 Een lied van David.
Heer, wie mag in uw tent komen?
Wie mag wonen op uw heilige berg?
2 Iemand die zijn best doet om te leven zoals U het wil,
die van de waarheid houdt
3 en geen slechte dingen zegt over anderen
en die zijn vrienden geen kwaad doet.
4 Die niet omgaat met slechte mensen,
maar respect heeft voor mensen die ontzag hebben voor U.
Die altijd doet wat hij heeft beloofd,
ook als dat in zijn eigen nadeel is.
5 Die geld uitleent zonder dat hij daar rente voor vraagt
en die zich niet laat omkopen.
Met iemand die zó leeft, zal het altijd goed gaan.
Psalm 16
1 Een prachtig lied van David.
Bescherm mij, God,
want ik vertrouw op U.
2 Heer, ik heb tegen U gezegd:
"U bent mijn Heer.
Niemand is zó belangrijk voor mij als U."
3 Ik ben blij met de mensen die U aanbidden in dit land,
met de mensen die leven zoals U het wil.
4 Maar mensen die andere goden aanbidden,
overkomt veel ellende.
Ik wil die afgoden geen offers brengen.
Ik wil hun namen zelfs niet noemen.
5 Heer, U bent alles voor me.
U leidt mijn hele leven.
6 U heeft geweldige dingen voor mij gedaan.
U bent zo goed voor mij geweest!
7 Ik prijs U, Heer, want U geeft mij raad.
Zelfs 's nachts denk ik aan U.
8 Ik wil altijd dicht bij U zijn.
Met U naast me kan mij niets gebeuren.
9 Daarom ben ik heel erg blij met U.
Bij U ben ik helemaal veilig.
10 Want U zal mij niet in het dodenrijk achterlaten.
U zal mij, uw heilige, niet laten vergaan in de grond.
11 U wijst me de weg naar het leven.
Het is heerlijk om dicht bij U te zijn.
U bent voor altijd een goede God!
Psalmii 9-16
Nouă Traducere În Limba Română
Psalmul 9[a]
Pentru dirijor. Se cântă ca şi „Moartea fiului“. Un psalm al lui David.
1 Te voi lăuda, Doamne, din toată inima mea,
voi povesti toate minunile Tale.
2 Mă voi bucura şi mă voi veseli în Tine,
voi cânta laudă Numelui Tău, Preaînalte!
3 Duşmanii mei dau înapoi,
se poticnesc şi pier dinaintea Ta,
4 căci Tu ai judecat cauza mea şi mi-ai făcut dreptate;
ai şezut pe tron ca Unul Care judeci cu dreptate.
5 Tu ai mustrat neamurile şi l-ai nimicit pe cel rău;
le-ai şters numele pentru veci de veci.
6 Duşmanul a sfârşit în ruine veşnice!
I-ai smuls cetăţile
şi ai dat uitării amintirea lor.
7 Domnul însă va trona pe vecie!
El Îşi pregăteşte tronul pentru judecată.
8 El va judeca lumea cu dreptate,
va cântări noroadele cu nepărtinire.
9 Domnul este o fortăreaţă pentru cel asuprit,
o fortăreaţă în vremuri de necaz.
10 Cei ce cunosc Numele Tău se încred în Tine,
căci Tu nu-i părăseşti pe cei ce Te caută, Doamne!
11 Cântaţi Domnului, Care este întronat în Sion!
Vestiţi printre popoare isprăvile Lui!
12 Căci El, Care răzbună sângele vărsat, Îşi aduce aminte
şi nu trece cu vederea strigătul sărmanilor.
13 Îndură-te de mine, Doamne,
uită-te la suferinţa pe care mi-o pricinuiesc duşmanii mei!
Ridică-mă de la porţile morţii!
14 Atunci voi vesti toate laudele Tale la porţile fiicei Sionului,
mă voi veseli de mântuirea Ta!
15 Neamurile se vor cufunda în groapa pe care au săpat-o;
chiar în laţul pe care l-au ascuns li se va prinde piciorul.
16 Domnul Se descoperă şi face judecată[b];
Cel rău este prins chiar prin lucrarea mâinilor lui.Higgaion[c]. Sela
17 Cei răi se întorc în Locuinţa Morţilor,
împreună cu toate neamurile care uită de Dumnezeu.
18 Dar El nu-l uită pe cel sărman pentru totdeauna,
nici nu-i lasă fără nădejde pe cei asupriţi.
19 Ridică-Te, Doamne, să nu biruie omul!
Să fie judecate neamurile înaintea Ta!
20 Pune groaza în ei, Doamne!
Să recunoască neamurile că sunt doar nişte oameni!Sela
Psalmul 10
1 De ce stai departe, Doamne,
şi Te ascunzi în vreme de necaz?
2 Cel rău îl urmăreşte cu îngâmfare pe sărman,
prinzându-l în planurile pe care le-a urzit.
3 Căci cel rău se laudă cu dorinţele sufletului său,
binecuvântându-l pe cel lacom şi dispreţuindu-L pe Domnul.
4 În aroganţa lui, cel rău gândeşte tot timpul:
„Dumnezeu nu pedepseşte! Nu este Dumnezeu!“.[d]
5 Căile lui sunt prospere în orice vreme;
judecăţile Tale sunt departe de el;
el suflă cu dispreţ împotriva tuturor duşmanilor săi.
6 El zice în inima lui: „Nu mă voi clătina!
Nu voi suferi niciodată!“
7 Gura îi este plină de blestem, înşelătorii şi ameninţări;
sub limba lui este numai necaz şi nelegiuire.
8 El locuieşte în ascunzişurile din preajma aşezărilor;
îl ucide în ascunzători pe cel nevinovat;
îşi urmăreşte victimele.
9 Pândeşte din cotlon ca leul din desiş,
pândeşte să-l prindă pe sărman,
să-l prindă pe sărman şi să-l atragă în laţul lui.
10 Victimele lui sunt zdrobite şi se prăbuşesc;
cad sub puterea lui.
11 El îşi zice în inima lui: „Dumnezeu a uitat!
Pe veci Şi-a ascuns faţa, ca să nu mai vadă!“
12 Ridică-Te, Doamne Dumnezeule! Ridică-Ţi mâna!
Nu-i uita pe cei sărmani!
13 De ce-L dispreţuieşte cel rău pe Dumnezeu?
De ce zice în inima lui: „Tu nu pedepseşti!“?
14 Tu însă vezi necazul şi mâhnirea;
te uiţi, ca să le iei în mâna Ta!
Ţie Îţi este încredinţat cel fără ajutor;
Tu eşti ajutorul orfanului.
15 Fărâmă deci braţul celui rău şi al celui nelegiuit;
cere-le socoteală de răutatea lor, ca să nu mai fie de găsit!
16 Domnul este Împărat în veci de veci!
Neamurile vor pieri din ţara Lui!
17 Tu, Doamne, asculţi dorinţa celor sărmani;
Tu le întăreşti inima, plecându-Ţi urechea la cererea lor,
18 ca să faci dreptate orfanului şi celui asuprit,
pentru ca omul, care este din ţărână, să nu mai insufle groaza.
Psalmul 11
Pentru dirijor. Al lui David.
1 La Domnul găsesc adăpost! Cum puteţi să-mi spuneţi:
„Fugi în munţii voştri ca o pasăre“?
2 Cei răi îşi încordează arcul,
îşi potrivesc săgeata pe coardă,
ca să-l ţintească pe întuneric
pe cel cu inima cinstită.
3 Când temeliile se surpă,
ce mai poate face cel drept?
4 Domnul este în Templul Său cel sfânt,
Domnul este pe tronul Lui din ceruri.
Ochii Lui privesc
şi pleoapele Lui îi cercetează pe fiii oamenilor.
5 Domnul îl cercetează pe cel drept,
dar pe cel rău şi pe cel ce iubeşte violenţa,
sufletul Lui îi urăşte.[e]
6 Peste cei răi va face să plouă cărbuni aprinşi şi pucioasă,
un vânt dogoritor este cupa de care au parte,
7 căci Domnul este drept, iubeşte dreptatea,
iar cei drepţi privesc faţa Lui.
Psalmul 12
Pentru dirijor. De cântat în şeminit[f]. Un psalm al lui David.
1 Vino în ajutor, Doamne, căci se duc cei evlavioşi[g]
şi pier cei credincioşi dintre fiii oamenilor!
2 În zadar se linguşesc unul pe altul
şi vorbesc de la inimă la inimă.
3 Nimicească Domnul buzele linguşitoare
şi limba lăudăroasă,
4 pe cei care zic: „Cu limba noastră vom reuşi;
suntem stăpânii buzelor noastre! Cine poate stăpâni peste noi?“
5 „Din pricina violenţei faţă de cel sărman şi a strigătelor celui nevoiaş,
chiar acum Mă voi ridica, zice Domnul,
şi-i voi mântui de prigonitorul lor.“
6 Cuvintele Domnului sunt cuvinte curate,
ca argintul purificat într-un cuptor de pământ,
rafinat de şapte ori.
7 Tu, Doamne, ne vei păzi,
Tu ne vei păzi în veci de asemenea oameni[h].
8 Cei răi mişună peste tot,
când ticăloşia este înălţată printre fiii oamenilor.
Psalmul 13
Pentru dirijor. Un psalm al lui David.
1 Până când, Doamne? Mă vei uita pentru totdeauna?
Până când Îţi vei ascunde faţa de mine?
2 Până când să mă frământ în sufletul meu
şi să găsesc zi de zi în inima mea întristare?
Până când să mă tot biruie duşmanul meu?
3 Ia aminte la necazul meu, Doamne, Dumnezeul meu!
Luminează-mi ochii, ca să nu mă apuce somnul morţii,
4 ca să nu zică duşmanul meu: „L-am biruit!“
şi să nu se bucure prigonitorii mei când sunt doborât.
5 Dar eu mă încred în îndurarea Ta
şi inima mea se bucură de mântuirea Ta.
6 Mă voi bucura în Domnul,
căci El mi-a făcut bine!
Psalmul 14
Pentru dirijor. Al lui David.
1 Nebunul[i] zice în inima lui:
„Nu este Dumnezeu!“
S-au pervertit oamenii, săvârşesc fapte îngrozitoare;
nu mai există nici unul care să facă binele.
2 Domnul Îşi pleacă privirea din ceruri
peste fiii oamenilor,
ca să vadă dacă există vreunul care să aibă pricepere,
vreunul care să-L caute pe Dumnezeu.
3 Toţi s-au rătăcit,
cu toţii au devenit corupţi!
Nu mai există nici unul care să facă binele,
nici unul măcar!
4 Oare n-au minte cei ce săvârşesc nelegiuirea,
cei ce-mi mănâncă poporul ca pe pâine
şi nu-L cheamă pe Domnul?
5 Chiar acolo unde sunt îi va apuca groaza,
căci Dumnezeu este cu neamul celor drepţi.
6 Râdeţi voi de planul celui sărman,
dar Domnul este adăpostul lui!
7 O, de ar veni din Sion izbăvirea lui Israel?
Când Domnul va aduce înapoi captivii poporului Său,[j]
să se înveselească Iacov
şi să se bucure Israel!
Psalmul 15
Un psalm al lui David
1 Doamne, cine poate sălăşlui în cortul Tău?
Cine poate locui pe muntele Tău cel sfânt?
2 Cel ce umblă în integritate;
cel ce face dreptate;
cel ce spune adevărul din inimă
3 şi nu bârfeşte cu limba lui;
cel ce nu-i face rău prietenului său
şi nu aruncă insulte asupra semenului său;
4 cel ce dispreţuieşte pe cel vrednic de dispreţ,
dar cinsteşte pe cei ce se tem de Domnul;
cel ce nu-şi ia vorba înapoi
chiar dacă a jurat spre paguba lui;
5 cel ce nu-şi dă argintul cu dobândă
şi nici nu acceptă daruri ca să-l nedreptăţească pe cel nevinovat.
Cel ce face aşa
nu se va clătina niciodată!
Psalmul 16
Un mihtam[k] al lui David
1 Păzeşte-mă, Dumnezeule, căci la Tine caut adăpost!
2 Eu zic Domnului: „Tu eşti Stăpânul meu;
nu am nimic bun decât pe Tine!“
3 Sfinţii care sunt în ţară,
ei sunt cei măreţi în care-mi găsesc toată plăcerea.[l]
4 Durerile celor ce aleargă după idoli se înmulţesc;
eu însă nu aduc ca ei jertfe de băutură din sânge
şi nici nu pun numele idolilor lor pe buzele mele.
5 Doamne, Tu eşti partea mea de moştenire şi cupa mea!
Tu eşti Cel Care îmi apuci sorţul[m]!
6 Plăcute moşii mi-au căzut la sorţi!
Într-adevăr, frumoasă moştenire mi-a fost dată!
7 Îl voi binecuvânta pe Domnul Care mă sfătuieşte!
Până şi noaptea îmi dă îndemnuri inima!
8 Îl pun pe Domnul neîncetat înaintea mea,
căci El este la dreapta mea ca să nu mă clatin!
9 De aceea, mi se bucură inima şi mi se înveseleşte sufletul[n]!
Mai mult, trupul meu va locui în siguranţă,
10 căci nu-mi vei lăsa sufletul în Locuinţa Morţilor
şi nu vei îngădui ca sfântul Tău[o] să vadă putrezirea.
11 Mi-ai făcut cunoscută cărarea vieţii …
În prezenţa Ta este belşug de bucurie,
la dreapta Ta sunt desfătări veşnice![p]
Footnotes
- Psalmii 9:1 Titlu. Psalmii 9 şi 10 au fost, probabil, la origini, un singur poem în acrostih (fiecare strofă începe cu o literă a alfabetului ebraic, în ordinea literelor); în LXX Psalmul 9 şi 10 constituie un singur psalm
- Psalmii 9:16 Sau: făcând judecată
- Psalmii 9:16 Meditaţie, probabil un interludiu muzical, ca şi Sela
- Psalmii 10:4 Sau: În mândria şi ura lui, cel rău nu-L caută pe Dumnezeu; / Nu există Dumnezeu! gândeşte el tot timpul.
- Psalmii 11:5 Sau: Domnul îl cercetează pe cel drept şi pe cel rău / iar pe cel ce iubeşte violenţa, sufletul Lui îl urăşte.
- Psalmii 12:1 Titlu. Vezi nota de la titlul Ps. 6
- Psalmii 12:1 Vezi nota de la 4:3
- Psalmii 12:7 Sau: de o asemenea generaţie
- Psalmii 14:1 Termenul ebraic se referă la o deficienţă morală, nu una psihică
- Psalmii 14:7 Sau: Când Domnul restabileşte bunostarea poporului Său
- Psalmii 16:1 Titlu. Probabil un termen literar sau muzical, având un sens nesigur
- Psalmii 16:3 Sau: Cât despre preoţii păgâni care sunt în ţară / şi cei mari în care toţi îşi găsesc plăcerea:
- Psalmii 16:5 Sau: Care îmi asiguri viitorul; psalmistul Îl vede pe Dumnezeu ca fiind Cel Care aruncă sorţul pentru el (metodă folosită în acele vremuri pentru împărţirea pământului), lucru care-l asigură că partea lui va fi una foarte bună (vezi v. 6)
- Psalmii 16:9 Lit: slava mea; LXX: limba
- Psalmii 16:10 Ebr.: hasid, înrudit cu hesed (vezi nota de la 5:7); sau: credinciosul Tău
- Psalmii 16:11 Sau: Tu-mi vei arăta cărarea vieţii, / bucuriile nespuse din prezenţa Ta / şi desfătările veşnice de la dreapta Ta
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Nouă Traducere În Limba Română (Holy Bible, New Romanian Translation) Copyright © 2006 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.