Add parallel Print Page Options

73 Een psalm van Asaf.

God is zeker goed voor zijn volk Israël,
Hij is goed voor alle mensen die een zuiver hart bezitten.
Wat mijzelf betreft:
bijna had ik het rechte pad verlaten,
bijna was ik uitgegleden.
Dat komt doordat ik jaloers was op de trotse mensen,
toen ik zag hoe voorspoedig de ongelovigen leefden.
Zij lijken geen problemen te kennen,
ook lichamelijk niet:
zij zien er gezond en weldoorvoed uit.
Zij weten niet wat zorgen zijn
en niemand legt hun een strobreed in de weg.
Daarom dragen zij hun trots als een halsketting
en pronken zij met geweld alsof het dure kleren zijn.
Hun gezicht is pafferig van het vet.
Zij verbeelden zich van alles.
Zij steken overal de spot mee
en spreken kwaadaardig
over het onderdrukken van andere mensen.
Hun taal is gezwollen, trots en uit de hoogte.
Zij zetten een grote mond op tegen God
en verachten de mensen.
10 Het volk houdt rekening met hen
en zij profiteren ervan.
11 Zij zeggen: ‘God kan niet alles weten.
De Allerhoogste heeft wel iets anders te doen
dan Zich met ons te bemoeien.’
12 Kijk, zo leven nu de ongelovigen.
Zonder zorgen worden zij alleen maar rijker en rijker.
13 Voor niets heb ik zuiver geleefd,
mij ver gehouden van onrecht.
14 De hele dag word ik gekweld,
elke morgen voel ik mijn straf.
15 Als ik echter net zo had gehandeld en gesproken,
hoorde ik niet meer bij U.
16 Ik heb mij het hoofd gebroken hoe dit mogelijk was.
In mijn ogen was het onbegrijpelijk en onaanvaardbaar.
17 Maar uiteindelijk ging ik Gods huis binnen
en zag hoe het met de ongelovigen afliep.
18 Werkelijk, U laat hen op gladde wegen lopen en uitglijden.
U laat hen ten slotte ineenstorten en een ruïne worden.
19 In een oogwenk veranderen zij
en bekijkt ieder hen met afgrijzen.
Dan zijn ze weg, omgekomen door rampen.
20 Zoals een droom na het ontwaken niet echt blijkt te zijn,
zo ontkent U, Here, hun bestaan
als U erbij wordt betrokken.
21 Toen bitterheid in mijn hart opkwam
en ik opstandig en geprikkeld was,
22 reageerde ik als een dwaas zonder inzicht.
Ik gedroeg mij onredelijk tegenover U.
23 Toch zal ik altijd bij U blijven,
U houdt mij stevig vast.
24 Door uw raadgevingen zal ik mij laten leiden
en wanneer ik eenmaal sterf,
mag ik in uw heerlijkheid bij U komen.
25 Wie of wat heb ik, buiten U, nog nodig?
Als ik U heb, heb ik verder niets nodig
en verlang ik niets meer.
Noch op aarde, noch in de hemel.
26 Al zou ik geestelijk en lichamelijk bezwijken,
mijn hart vertrouwt op God,
Hij is mijn rots.
Voor eeuwig houdt Hij mij vast.
27 Het is duidelijk: wie niet met U leven,
gaan hun ondergang tegemoet.
U vernietigt ieder die U verlaat en andere goden dient.
28 En ik? Ik ben gelukkig als ik dicht bij God ben.
De Almachtige Here is mijn toevluchtsoord.
Ik wil iedereen over uw werk vertellen.

Psalm 73

Een lied van Asaf.

Wat is God toch goed voor Israël,
voor de mensen die bij Hem horen.
Toch was ik bijna de verkeerde weg opgegaan.
Bijna was ik gevallen.
Want ik werd jaloers op mensen die zich niets van U aantrekken.
Ik werd jaloers toen ik zag hoe goed het met hen ging.
Want ze hebben geen moeilijkheden.
Ze zijn gezond en sterk.
Ze hebben geen zorgen.
Hun overkomt geen kwaad.
Daar scheppen ze trots over op.
Ze denken dat ze kunnen doen wat ze willen.
Ze vinden het heel gewoon om geweld te gebruiken.
Hun ogen puilen uit van het vet.
Ze denken dat ze heel wat zijn.
Ze spotten met alles,
ze misbruiken hun macht.
Op alles en iedereen kijken ze neer.
Tegen God in de hemel hebben ze een grote mond.
Over de mensen op aarde zeggen ze wat ze maar willen.
10 Daarom komen de mensen naar hen toe.
Ze drinken hun woorden op als water.
11 Ze zeggen: "Het kan God niets schelen.
Hoe zou God het weten? Hij ziet het niet!"
12 Het zijn slechte mensen, maar toch gaat het goed met hen.
Ze worden rijker en rijker en hebben geen zorgen.

13 Het heeft geen zin gehad dat ik eerlijk heb geleefd.
Helemaal voor niets heb ik altijd eerlijk gehandeld.
14 Want ik heb elke dag moeilijkheden.
Elke ochtend heb ik nieuwe ellende.
15 Maar als ik net als zij zou spreken,
zou ik ontrouw zijn geweest aan U en aan uw volk.
16 Ik probeerde het te begrijpen.
Ik bleef het moeilijk vinden.
17 Totdat ik Gods heiligdom binnenging.
Toen begreep ik hoe het met hen zou aflopen.
18 Want God brengt hen naar glibberige plaatsen,
zodat ze uitglijden en worden gedood.
19 Hun einde is verschrikkelijk.
In één ogenblik zijn ze verdwenen.
20 U wil niets met hen te maken hebben.
Als U ingrijpt, verdwijnen zij,
zoals een droom verdwijnt op het moment dat je wakker wordt.

21 Toen ik er boos en bitter over was, dat het zo goed met hen gaat,
22 was ik een grote dwaas.
Ik was als een dier zonder verstand.
23 Want ik mag altijd dicht bij U zijn.
U houdt mijn hand vast.
24 Zo leidt U mij en geeft U mij raad.
Later zult U mij eervol ontvangen.
25 Wie heb ik in de hemel behalve U?
Ook op aarde verlang ik niets anders dan U.
26 Zelfs als ik zou sterven, bent U alles voor mij.
U bent de rots onder mijn voeten.
Voor eeuwig bent U alles voor mij.
27 Maar het loopt slecht af met de mensen
die zich niets van U aantrekken.
U vernietigt de mensen die ontrouw aan U zijn en U verlaten.
28 Maar ik, ik vind het heerlijk om dicht bij U te zijn.
Ik vertrouw op U en ik zal vertellen over alles wat U heeft gedaan.

77 Een psalm van Asaf voor de koordirigent. Voor de tempelzangers.

Ik roep naar God,
ik richt mij tot Hem
en verlang ernaar
dat Hij naar mij luistert.
Als ik het moeilijk heb,
zoek ik de Here.
De hele nacht
strek ik mijn handen
naar Hem uit
en word het wachten niet moe.
Alleen Hij kan mij troosten.
Als ik aan God denk,
moet ik kreunen.
Ik word overmeesterd
door het verlangen naar zijn hulp.
Ik kan er niet van slapen
en ben zo onrustig
dat ik niet kan bidden.
Ik denk aan vroeger,
aan de jaren die voorbijgingen.
Ik herinner mij
mijn blijde musiceren van toen,
ik pieker
over het verschil tussen toen en nu.
Heeft de Here mij dan voor altijd afgewezen?
Zal Hij mij geen genade geven?
Zijn zijn goedheid en trouw
voor altijd opgehouden?
Geldt zijn belofte niet meer
voor de komende generaties?
10 Vergeet God
ons zijn genade te geven?
Heeft Hij de liefde en het medeleven
uit zijn hart gebannen?
11 Ik moet zeggen
dat het mij groot verdriet doet
dat God, de Allerhoogste,
van gedachten verandert.
12 Toch blijf ik mij de grote wonderen van de Here herinneren.
Alles wat U in het verleden hebt gedaan, zal ik gedenken.
13 Ik wil over uw werk spreken en nadenken over alles wat U deed.
14 O God, uw wegen zijn altijd goed en heilig.
Wie is zo groot als U, onze God?
15 U bent de God die wonderen doet.
U hebt de volken uw macht laten zien.
16 U hebt uw volk op een machtige manier bevrijd.
Alle zonen van Jakob en Jozef en hun nageslacht.
17 Toen het water U zag, o God,
beefde en sidderde het.
18 De wolken lieten de regen neervallen
en de donder rolde langs de hemel.
Uw pijlen werden afgeschoten.
19 Het gedreun van de donder rolde langs de hemel.
De bliksemschichten verlichtten de hele aarde.
Alles sidderde en beefde.
20 U maakte een weg dwars door de zee,
een pad door het water heen.
Daardoor konden uw voetsporen
later niet worden gevonden.
21 U leidde uw volk als een schaapskudde,
met Aäron en Mozes als herders.

78 Een leerzaam gedicht van Asaf.

Luister mijn volk, naar wat ik u leer.
Luister goed naar wat mijn mond zegt.
Ik wil wijze dingen zeggen
en u vertellen wat van oudsher nog een geheim was.
Wat wij weten, hebben wij van onze ouders gehoord.
Zij vertelden het ons.
Wij vertellen het weer door
aan ons nageslacht, kinderen en kleinkinderen.
Wij vertellen hun
over de grote daden van de Here,
over zijn kracht
en over de wonderen die Hij heeft gedaan.
Hij richtte in ons land gedenktekens op die aan Hem herinnerden
en gaf ons volk zijn wet, de wet van Israël.
Hij gaf onze voorouders bevel
het aan de kinderen door te geven.
Zodat steeds het volgende geslacht het zou horen.
Ieder kind dat werd geboren, moest het weten.
Daarop zouden zij het weer aan hun kinderen doorvertellen.
Zodat elke generatie haar vertrouwen op God zou stellen,
dat zij Gods werk nooit zouden vergeten
en zijn regels zouden naleven.
Opdat zij niet als hun voorouders zouden worden,
want dat waren opstandige en eigenwijze mensen.
Onevenwichtig in hun optreden en ontrouw tegenover God.
De zonen van Efraïm,
die zo goed waren in het boogschieten,
kwamen niet in het veld toen er moest worden gevochten.
10 Zij hielden Gods geboden niet
en weigerden zijn wet te gehoorzamen.
11 Zij dachten niet aan alles wat Hij had gedaan
en vergaten zijn wonderen, die zij toch hadden gezien.
12 Hun voorouders hadden zelf zijn wonderen gezien
die Hij in Egypte had gedaan, in de stad Zoan.
13 Hij spleet het water in tweeën
en leidde het volk er dwars doorheen.
Het water stond als een dam aan weerszijden van hen.
14 Overdag leidde Hij hen door een wolk die hen voorging,
en ʼs nachts door een helder licht.
15 Hij liet in de woestijn het water uit de rotsen komen,
zodat zij meer dan voldoende te drinken hadden.
16 Zo liet Hij een waterbeek uit een rots stromen,
het water kwam als een rivier naar beneden.
17 Toch bleven zij tegen Hem zondigen,
daar in die woestijn bleven zij opstandig tegen God.
18 Zij daagden Hem uit door naar lekker eten te vragen.
19 Zij verzetten zich tegen God en zeiden:
‘Kan God ons in de woestijn ook te eten geven?
20 Kijk, Hij sloeg wel tegen een rots,
zodat er rijkelijk water uit stroomde,
maar zou Hij ons dan ook wel brood kunnen geven
of het hele volk van vlees kunnen voorzien?’
21 Toen de Here dit hoorde,
werd Hij zeer verontwaardigd.
Hij ontbrandde in woede tegen de Israëlieten.
22 Want zij geloofden niet in Hem
en vertrouwden niet op zijn hulp.
23 Toen liet Hij een bevel uitgaan naar de wolken
en opende de sluizen van de hemel,
24 Hij liet het manna als voedsel op hen neerdalen:
koren uit de hemel.
25 Zo aten zij het brood van de engelen.
Hij gaf hun zoveel te eten dat iedereen genoeg had.
26 Toen liet Hij een flinke oostenwind opsteken
en ook de zuidenwind wakkerde Hij aan.
27 Het vlees kwam op hun hoofden neer,
het was zoveel dat het op regen leek.
Talloze vogels kwamen neer.
28 Zij vielen in het tentenkamp op de grond,
rond hun woningen.
29 Het volk at het en had meer dan genoeg.
Zo voldeed God aan hun verlangen.
30 Terwijl zij hun mond nog niet leeg hadden,
werden zij alweer opstandig tegen God.
31 Maar toen werd God heel boos op hen
en richtte een ware slachting aan
onder de jonge mannen van het volk.
32 Maar zij leerden hier niets van.
Zij gingen door met zondigen
en vertrouwden niet op God,
wiens wonderen zij hadden gezien.
33 Toen bracht Hij dood en verderf onder hen.
34 Pas wanneer Hij hen doodde,
gingen zij weer naar Hem vragen.
Dan zochten zij hun God en bekeerden zich.
35 Dan dachten zij er pas weer aan
dat God hun rots was
en dat God, de Allerhoogste, hen bevrijdde.
36 Maar zij logen en bedrogen Hem met wat zij zeiden.
37 Zij bleven niet bij Hem
en waren Gods verbond al weer ontrouw.
38 Maar de barmhartige God
vergaf hun zonden en vernietigde hen niet.
Vele malen nam Hij zijn woede van hen weg
en vergold hun zonden niet.
39 Hij dacht eraan dat zij maar mensen waren,
vluchtige ademtochten die niet meer terugkomen.
40 Wat waren zij in de woestijn
vaak opstandig tegen Hem
en beledigden zij Hem daar.
41 Steeds weer daagden zij God uit
en deden zij de Heilige God van Israël verdriet.
42 Zij herinnerden zich zijn macht niet,
hoe Hij hen eens bevrijd had.
43 Hoe Hij in Egypte, in de stad Zoan,
zijn wonderen en tekenen had gedaan.
44 Hij veranderde het water van de Nijl in bloed,
hetzelfde deed Hij met de zijrivieren,
zodat niemand kon drinken.
45 Hij stuurde steekvliegen
die hun het leven onmogelijk maakten
en kikkers die overal zaten.
46 Alle gewassen op de akkers
werden kaalgevreten door ongedierte
en daarna kwamen er nog sprinkhanen.
47 De hagel vernielde de druivenoogst
en de ijzel bevroor de moerbeibomen.
48 Ook het vee stierf door de hagel
en de kudden door de bliksem.
49 Hij liet over heel Egypte zijn brandende toorn neerkomen,
zijn boosheid en angstaanjagende woede.
50 Zo ging zijn toorn over heel Egypte.
Hij beschermde hen niet tegen de dood,
maar gaf hen prijs aan de pest.
51 Alle oudste zonen in Egypte stierven.
52 Hij verzamelde zijn volk, zoals men schapen verzamelt.
Als een kudde leidde Hij hen
het land Egypte uit, de woestijn in.
53 Hij bracht de Israëlieten veilig verder
en zij kenden geen angst,
want God had al hun vijanden laten verdrinken.
54 Hij bracht hen naar heilig terrein,
naar de berg die Hij voor Zichzelf had uitgekozen,
de Sinaï.
55 Hij verjoeg de volken die zij tegenkwamen.
Hij gaf Israël hun bezittingen
en liet de twaalf stammen in hun tenten wonen.
56 Maar zij bleven God uitdagen
en waren opstandig tegen God, de Allerhoogste.
Zij hielden zich ook niet aan zijn leefregels.
57 Zij gingen afgoden dienen en werden ontrouw,
zoals eens hun voorouders.
Zij beantwoordden niet aan zijn eisen.
58 Zij tergden Hem met hun afgodenaltaren
en maakten Hem jaloers met hun beeldendienst.
59 God hoorde alles en ontstak in toorn.
Hij steunde het volk niet langer.
60 Hij gaf de tabernakel over in vijandige handen.
Hij verliet hem.
61 Dit sieraad van God kwam in handen van de vijand.
62 Zijn volk kwam terecht in oorlogen,
Hij was boos op zijn volk.
63 De jonge mannen kwamen om
en de schoonheid van de meisjes werd niet meer bezongen.
64 De priesters werden gedood
en de weduwen konden niet meer huilen.
65 Toen werd de Here wakker,
net als een soldaat die van de wijn in slaap gevallen was.
66 Hij sloeg zijn tegenstanders van achteren neer
en versloeg hen smadelijk.
67 Hij kwam niet terug bij de stammen van Jozef.
Efraïm werd niet meer uitgekozen.
68 Hij koos de stam van Juda,
de berg Sion, waarvan Hij zoveel houdt.
69 Daar bouwde Hij zijn nieuwe huis,
het stond er net zo vast als de aarde na de schepping.
70 Zijn knecht David koos Hij uit
en Hij haalde hem weg achter de schapen.
71 Hij hoefde geen schapen meer te weiden, maar nu een volk.
Het volk van Jakob, Israël, werd zijn nieuwe kudde.
72 David weidde het volk met een oprecht hart
en gaf het kundig leiding.

Psalm 77

Een lied van Asaf, op de manier van Jedutun. Voor de leider van het koor.

Ik roep tot God.
Ik schreeuw het uit tot God, en ik weet dat Hij zal luisteren.
Ik ben in nood en ik roep Hem om hulp.
De hele nacht roep ik zonder ophouden tot Hem.
Ik ben ontroostbaar.
Als ik aan God denk, dan kreun ik.
Ik word wanhopig als ik aan Hem denk.
Ik ben zó onrustig, dat ik er niet van kan slapen.
Ik kan niet eens praten van ellende.
Ik denk erover na hoe het lang geleden was.
Ik dacht erover hoe ik toen muziek voor U maakte.
En ik bleef me maar afvragen:
Zal de Heer ooit nog bij ons terugkomen?
Zal Hij ooit nog goed voor ons zijn?
Of is er een einde gekomen aan zijn liefde?
Houdt Hij zich niet langer aan zijn beloften?
10 Vergeet God om nog goed voor ons te zijn?
Is Hij zó boos, dat het afgelopen is met zijn liefde?
11 En ik zei bij mijzelf:
"Het maakt me heel erg verdrietig,
maar ik denk dat de Allerhoogste God niet meer met ons is."

12 Ik zal altijd blijven denken
aan de wonderen die U vroeger heeft gedaan.
13 Ik zal erover blijven spreken.
Ik zal eraan blijven denken.
14 God, alles wat U doet is zó geweldig!
Welke god is zo geweldig als U?
15 U bent de God die wonderen doet.
U heeft aan de volken uw macht laten zien.
16 U heeft uw volk, de zonen van Jakob en van Jozef,[a]
op een machtige manier gered.
17 Toen het water U zag, God,
toen het water U zag, beefde het van angst.
De zee beefde tot op de bodem.
18 De regen gutste uit de wolken.
Het onweer dreunde langs de hemel.
Bliksemflitsen schoten door de lucht.
19 De donder rolde, de bliksem flitste,
de aarde schudde en beefde.
20 U baande Zich een weg door het water,
een pad door de zee.
Uw voetstappen waren niet te zien.
21 U leidde uw volk zoals een herder zijn schapen leidt.
U gebruikte Mozes en Aäron om hen te leiden.

Psalm 78

Een lied van Asaf, om iets van te leren.

Luister, mijn volk, naar wat ik jullie leer.
Luister naar mijn woorden.
Ik wil jullie vertellen over het verleden.
Ik wil jullie laten weten welke wijsheid daarin verborgen is.
We hebben de verhalen gehoord van onze vaders.
Zij hebben ons alles verteld.
Nu moeten wij het ook aan onze kinderen vertellen.
We moeten hun laten weten
welke geweldige dingen de Heer heeft gedaan.
We zullen hun vertellen over zijn kracht en zijn wonderen.

Hij sloot een verbond met het volk van Jakob.
Hij gaf het volk Israël een wet.
Onze voorvaders moesten die wet aan hun kinderen leren
en hun vertellen wat God had gedaan.
Zo zouden ook zij zijn wet kennen
en weten wat Hij heeft gedaan.
En ook zij moesten het weer vertellen aan hún kinderen.
Zo zouden ze leren om op de Heer te vertrouwen.
Zo zouden ze niet vergeten wat God had gedaan
en ze zouden zich aan zijn wetten houden.
Zo zouden ze niet hetzelfde doen als hun voorouders,
die aldoor koppig en ongehoorzaam waren.
Zij waren nooit lang trouw aan God.
Want toen er oorlog kwam,
kwam Israël niet opdagen,
ook al waren ze goed bewapend.
10 Ze hielden zich niet aan Gods verbond.
Ze weigerden zich aan zijn wetten te houden.
11 Ze vergaten wat Hij had gedaan,
vergaten de wonderen die Hij hun had laten zien.

12 Want Hij had wonderen gedaan
voor hun voorouders in Egypte.
13 Hij spleet de zee in tweeën en leidde hen er doorheen.
Hij hield het water tegen zodat het als een muur bleef staan.
14 Overdag leidde Hij hen met een wolk, 's nachts met grote vuurvlam.
15 Hij spleet rotsen in de woestijn
zodat er water uit stroomde en ze konden drinken.
16 Hij liet een beek ontstaan uit de rots:
water stroomde als een rivier.

17 Toch werden ze Hem weer ongehoorzaam.
Daar in de woestijn waren ze koppig tegen de Allerhoogste God.
Ze maakten Hem boos.
18 Ze daagden Hem uit
door om eten te vragen.
19 Ze zeiden:
"Kan God soms eten geven in de woestijn?
20 Toen Hij op de rots sloeg, stroomde er water uit.
Maar kan Hij ook zorgen voor brood en vlees voor zijn volk?"
21 Toen de Heer dat hoorde, werd Hij vreselijk boos.
Hij werd woedend op het volk van Jakob.
22 Want ze geloofden Hem niet.
Ze vertrouwden er niet op dat Hij hen wilde redden.
23 Toch gaf Hij de wolken een bevel.
Hij opende de deuren van de hemel.
24 Toen regende het manna![b]
Hij gaf hun hemels graan.
25 Zo aten ze engelenbrood.
Ze konden eten zoveel als ze wilden.
26 Hij zorgde ervoor dat er een oostenwind ging waaien.
Ook zorgde Hij voor een sterke zuidenwind.
27 De wind bracht vogels mee,
zo ontelbaar als het zand langs de zee.
28 Het regende vogels in het kamp,
rondom hun tenten.
29 Ze aten zoveel ze wilden.
Hij gaf hun waar ze om hadden gevraagd.
30 Nog tijdens het eten
– ze hadden het eten nog in hun mond –
31 werd God vreselijke boos op hen
omdat ze zich vol zaten te schrokken.
Hij doodde veel van de jonge mannen.

32 Toch bleven ze Hem ongehoorzaam.
Ze vertrouwden niet op zijn wonderen.
33 Toen maakte Hij hun leven zinloos.
Hun leven werd één en al ellende, jarenlang.
34 Steeds als Hij een aantal van hen doodde,
kwam het volk weer bij Hem terug
en wilden ze God weer dienen.
35 Dan wisten ze weer
dat God de rots onder hun voeten was,
dat Hij de Allerhoogste God was,
de enige die hen kon redden.
36 Maar ze bedrogen Hem.
Ze beloofden Hem dingen die ze niet meenden.
37 Ze hielden niet echt van Hem.
Ze waren niet trouw aan zijn verbond.
38 Maar omdat Hij medelijden met hen had,
vergaf Hij hun steeds hun ongehoorzaamheid
en vernietigde Hij hen niet.
Elke keer hield Hij zich in.
39 Hij dacht er aan dat ze maar mensen waren,
een zuchtje wind dat langswaait en nooit meer terugkomt.

40 Wat waren ze Hem toch vaak ongehoorzaam!
Steeds weer deden ze Hem verdriet daar in de woestijn.
41 Steeds weer daagden ze God uit.
Steeds weer dachten ze dat Hij hen niet zou kunnen redden.
42 Ze vergaten zijn macht.
Ze vergaten hoe Hij hen had gered van hun vijand Egypte.
43 Ze vergaten de wonderen
die Hij in Egypte had gedaan.
44 Daar had Hij het Nijlwater veranderd in bloed.
En niet alleen de Nijl, maar ook de andere rivieren.
Niemand kon het water nog drinken.
45 Hij had allerlei ongedierte laten komen dat hen verslond.
Daarna kikkers die hun het leven onmogelijk maakten.
46 Hij liet sprinkhanen komen
die de planten en de oogst op-aten.
47 Met hagel en ijzel
vernielde Hij de wijnstruiken en vijgenbomen.
48 Hij doodde hun vee door de hagel,
hun kudden door de bliksem.
49 Woedend was Hij.
Hij strafte Egypte met een leger doods-engelen.
50 Hij strafte hen zwaar. Hij ontzag niets en niemand.
Hij liet hun dieren door de pest doden.
51 Ook doodde Hij alle oudste zonen in Egypte,
alle eerstgeboren mannen in de huizen van Cham.[c]
52 Maar zijn eigen volk nam Hij mee,
zoals een herder zijn schapen meeneemt.
Hij leidde zijn kudde door de woestijn.
53 Bij Hem waren ze veilig.
Ze hoefden nergens bang voor te zijn.
Want hun vijanden waren verdronken in de zee.
54 Hij bracht hen naar zijn eigen gebied,
naar de berg die zijn eigendom was.
55 Hij joeg de volken voor hen weg.
Hij gaf het gebied van die volken aan zijn eigen volk.
Het werd hun eigendom, hun eigen land.

56 Maar ze daagden God weer uit.
Ze waren koppig tegen de Allerhoogste God.
Ze hielden zich niet aan zijn bevelen.
57 Net als hun voorouders waren ze ontrouw aan Hem.
Ze gingen de verkeerde kant op,
zoals kromme pijlen uit een slechte boog.
58 Ze maakten Hem kwaad met hun altaren voor de afgoden.
Ze maakten Hem jaloers met hun godenbeelden.
59 God zag hoe ontrouw ze waren.
In zijn woede liet Hij Israël in de steek.
60 Hij verliet zijn heiligdom in Silo,[d]
de plaats waar Hij bij de mensen woonde.
61 Hij liet de kist van zijn verbond
– de plaats waar Hij woonde –
door de vijanden meenemen als buit.
62 Hij liet zijn volk door de vijand doden,
omdat Hij vreselijk boos op hen was.
63 De jonge mannen werden gedood.
De meisjes hadden niemand meer om mee te trouwen.
64 De priesters werden vermoord.
De weduwen hadden geen tranen meer over.

65 Toen werd de Heer wakker,
zoals iemand die diep heeft geslapen,
zoals een held die overmoedig roept door de wijn.
66 En Hij doodde zijn vijanden terwijl ze vluchtten.
Hij versloeg hen volkomen.

67 Hij koos niet voor de stam van Jozef.
Hij wilde niet meer wonen bij de stam van Efraïm.[e]
68 Maar Hij koos de berg Sion uit
in het gebied van de stam van Juda,
de berg Sion waar Hij zoveel van houdt.
69 Daar bouwde Hij zijn heiligdom,
indrukwekkend als de hoogste bergen,
stevig en vast als de aarde.
70 En Hij koos zijn dienaar David uit.
Hij haalde hem weg bij de schapen.
71 David zou niet langer voor de schapen zorgen,
maar voor Gods eigen volk, het volk van Jakob.
72 David was een goede herder.
Hij leidde het volk rechtvaardig en wijs.

Footnotes

  1. Psalmen 77:16 Jozef was een zoon van Jakob. Jozefs twee oudste zonen, Efraïm en Manasse, waren door Jakob aangenomen als zijn eigen zonen. Daardoor hoorden ze bij de stammen van Israël. Lees Genesis 48:1-7.
  2. Psalmen 78:24 'Manna' betekent: 'Wat is dat nou toch?' Lees Exodus 16.
  3. Psalmen 78:51 Cham was één van de zonen van Noach. Hij was de voorvader van het volk van Egypte.
  4. Psalmen 78:60 De kist van het verbond van God was als buit meegenomen door de Filistijnen. Lees 1 Samuel 4.
  5. Psalmen 78:67 Vóórdat de kist van het verbond door de Filistijnen werd veroverd, stond hij in Silo, in het gebied van de stam van Efraïm.