Add parallel Print Page Options

Klaaglied over Jeruzalem

De straten van Jeruzalem, eens vol met mensen, liggen er nu verlaten bij. Als een verdrietige weduwe zit zij daar eenzaam neer, zij treurt. Die eens de koningin van de volken was, is nu een slavin.
Zij huilt de hele nacht, de tranen stromen over haar wangen. Geen van al haar geliefden is er om te helpen. Die eens haar vrienden waren, hebben haar nu verraden en zijn vijanden geworden.
Na een moeilijke tijd van zware onderdrukking is Juda verbannen, nu leeft ze ver hier vandaan in ballingschap. Ze heeft geen rust, want haar belagers drijven haar in het nauw.
De wegen naar Jeruzalem liggen er treurig bij. Zij zijn niet langer gevuld met blijde drommen mensen, op weg om de tempelfeesten te vieren. De stadspoorten zijn uitgestorven, haar priesters klagen en haar jonge meisjes zijn weggesleept. Zij huilt bitter.
Haar vijanden zijn haar de baas, want de Here heeft Jeruzalem gestraft voor haar vele zonden, haar jonge kinderen zijn gevangengenomen en als slaven weggevoerd naar een ver land.
Al haar schoonheid en luister zijn verdwenen. Haar vorsten zoeken als hongerige herten naar gras, als hulpeloze dieren, te zwak om te blijven vluchten voor hun achtervolgers.
En op het dieptepunt van Jeruzalems ellende denkt zij terug aan de goede, oude tijd. Zij denkt aan alle fijne en blijde gebeurtenissen die zij meemaakte voordat die haatdragende vijand haar neersloeg, en er was niemand die haar te hulp kon komen.
Jeruzalem heeft zwaar gezondigd, daarom is zij tot een bespotting geworden.
Allen die haar eens vereerden, verachten haar nu, want zij hebben gezien hoe zij werkelijk was en hoe zij werd vernederd. Zij schaamt zich diep en verbergt haar gezicht.
Zelfs de zoom van haar kleding is bevuild en zij weigert onder ogen te zien dat de straf zeker niet zal uitblijven. Nu ligt zij in de goot en niemand helpt haar eruit. ‘Och Here,’ roept zij, ‘kijk toch hoe ik lijd. De vijand heeft mij overwonnen.’
10 Haar vijanden hebben haar leeggeplunderd en al haar waardevolle bezittingen meegenomen. Zij moest toezien hoe vreemde volken haar heilige tempel onteerden, buitenlanders die U zelfs had verboden er binnen te komen.
11 Haar inwoners jammeren en zoeken naar brood, zij hebben al hun bezittingen verkocht om eten te kopen en zo tenminste nog in leven te blijven. ‘Here,’ bidt zij, ‘kijk eens hoe ik word veracht.’
12 Betekent dit niets voor u die hier voorbij komt? Kijk om u heen en beoordeel of u ooit eerder zoʼn verdriet heeft gezien als bij mij. Dit alles heeft de Here mij aangedaan op de dag van zijn vlammende toorn.
13 Hij stuurde vanuit de hemel vuur dat in mijn beenderen brandt. Hij zette een valstrik op mijn pad zodat ik verschrikt terugdeinsde. Hij heeft mij ziek en eenzaam laten worden.
14 Hij weefde mijn zonden tot een touw waarmee Hij het slavenjuk op mijn nek vastmaakte. Hij ontnam mij mijn kracht en leverde mij over aan mijn vijanden, ik ben hulpeloos in hun handen.
15 De Here heeft al mijn machtige mannen vertrapt. Op zijn bevel kwam een groot leger opzetten om de jongeren te vernietigen. De Here heeft zijn geliefde stad vertrapt, zoals men druiven in een wijnpers vertrapt.
16 Om al deze dingen moet ik huilen, de tranen stromen langs mijn wangen. Mijn trooster is ver weg en Hij is de enige die mij zou kunnen helpen. Mijn kinderen hebben geen toekomst, want vijanden overheersen ons.
17 Jeruzalem smeekt om hulp, maar niemand biedt troost. Want de Here heeft gezegd dat haar buren haar vijanden zouden worden! En dat zij als een onreine te midden van de volken zou worden!
18 De Here heeft gelijk, want wij zijn tegen Hem in opstand gekomen. Maar toch, volken rondom, luister en kijk naar mijn vertwijfeling en angst, want mijn zonen en dochters zijn als slaven weggevoerd naar verre landen.
19 Ik smeekte mijn bondgenoten mij te helpen. Maar ook dat was valse hoop. Zij konden op geen enkele manier helpen. Ook mijn priesters en leiders konden niet helpen, zij stierven van honger, terwijl zij in de vuilnishopen op straat naar brood zochten.
20 Och Here, kijk toch naar mijn wanhoop, mijn hart is gebroken en mijn ziel krimpt ineen van angst, want ik ben vreselijk opstandig geweest. In de straten wacht het zwaard mij op, thuis word ik bedreigd door honger en ziekten.
21 Mensen horen mijn jammerklachten wel, maar niemand kan mij troosten. Al mijn vijanden zien hoe ik lijd en zij genieten ervan. En toch zal er eens een tijd komen—want U hebt dat beloofd—dat U met hen hetzelfde zult doen als U met mij hebt gedaan.
22 Kijk ook naar hun zonden en geef hun dezelfde straf als U mij gaf. Ik kan alleen maar zuchten en mijn hart doet pijn.

Jeremia pleit voor het volk

Met een wolk van toorn heeft de Here Jeruzalem overschaduwd. De prachtigste stad van Israël ligt in het stof van de aarde en is op zijn bevel uit de hemelse hoogten neergeworpen. Op de dag van zijn vreselijke toorn kende Hij zelfs geen genade voor zijn tempel.
Zonder enig medelijden heeft de Here elk huis in Israël verwoest. In zijn toorn heeft Hij alle versterkte muren van Jeruzalem omvergeworpen. Hij heeft het koninkrijk in het stof vernederd, samen met al zijn heersers.
Alle kracht van Israël verdwijnt als sneeuw voor de zon onder zijn toorn. Toen de vijand aanviel, trok Hij zijn beschermende hand terug. Als een storm van vuur raasde God door het land Israël.
Hij spande zijn boog tegen zijn volk alsof het zijn vijand was. Allen die er jong en aantrekkelijk uitzagen, doodde Hij. Zijn vreselijke toorn is als vuur over hen uitgegoten.
Ja, de Here heeft Israël verslagen als een vijand. Haar forten en paleizen heeft Hij verwoest. Hij bezorgt Jeruzalem kwellende zorgen en tranen.
De Here heeft zijn tempel omvergegooid alsof het een hut van bladeren en takken was! Het volk kan daardoor de heilige feesten en sabbatten niet meer vieren. Koningen en priesters zijn het slachtoffer van zijn toorn.
De Here heeft zijn eigen altaar afgewezen, omdat Hij een afkeer heeft van de valse verering door zijn volk. Hij heeft hun paleizen aan hun vijanden gegeven, die nu in de tempel hun overwinningskreet laten horen. Vroeger kon men daar de geluiden horen van het volk Israël tijdens de heilige feesten.
De Here besloot Jeruzalem te verwoesten. Hij trok een lijn voor de vernietiging, waaraan niet meer was te ontkomen. Zo vielen de stadsmuren en wallen voor Hem neer.
Jeruzalems poorten zijn ingestort. Hun sloten en grendels zijn vernield door de Here. Haar koningen en prinsen zijn nu slaven in verre landen, zonder een tempel en zonder de heilige wet die over hen regeert. En er zijn ook geen profeten meer die hun leiding kunnen geven.
10 De leiders van Jeruzalem dragen rouwkleding en zitten zwijgend op de grond. Zij gooien stof op hun hoofd, vertwijfeld en bedroefd als zij zijn. De jonge vrouwen van Jeruzalem laten beschaamd hun hoofd hangen.
11 Ik heb gehuild tot er geen tranen meer waren, mijn hart is gebroken en mijn geest uitgeput als ik zie wat er met mijn volk is gebeurd. Babyʼs en kleine kinderen vallen neer in de straten en sterven.
12 ‘Wij willen eten,’ roepen ze en liggend in de armen van hun moeder vloeit het leven langzaam uit hen weg.
13 Is er ooit op de wereld zo geleden? Och Jeruzalem, waarmee kan ik uw vertwijfeling vergelijken? Hoe kan ik u troosten? Want uw wond is zo diep als de zee. Wie kan u genezen?
14 Uw profeten hebben zoveel onwaarheden verkondigd, zoveel onzin. Zij hebben niet geprobeerd u van de slavernij te redden door u op uw zonden te wijzen. Zij logen en zeiden dat alles in orde was.
15 Ieder die voorbijkomt, schudt spottend het hoofd en zegt: ‘Is dit de stad die voor de mooiste stad ter wereld moet doorgaan, die “Vreugde van de hele aarde” wordt genoemd?’
16 Uw vijanden lachen u honend uit. Zij fluiten en knarsen met hun tanden en zeggen: ‘Uiteindelijk hebben we haar dan toch eronder gekregen! Op dit moment hebben we lang gewacht en nu is het dan zover! Met onze eigen ogen hebben wij haar nederlaag gezien.’
17 Maar de Here heeft dit gedaan. Precies zoals Hij ons waarschuwend had voorzegd. De vervloekingen die Hij ons lang geleden in het vooruitzicht stelde, heeft Hij nú uitgevoerd. Hij heeft Jeruzalem meedogenloos verwoest, zodat haar vijanden nu feestvieren en brallen over hun grote kracht.
18 Vanuit het diepst van hun hart roepen de mensen de Here om hulp. Och muren van Jeruzalem, laat uw tranen stromen als een rivier, gun uzelf geen rust en huil dag en nacht.
19 Sta ʼs nachts op en roep naar uw God. Stort uw hart als water uit voor de Here, hef uw handen naar Hem op en pleit voor uw kinderen, die in de straten neervallen van de honger.
20 Och Here, denk toch aan ons! Dit zijn uw eigen mensen wie U zulke dingen aandoet. Moeten moeders soms hun eigen kleine kinderen opeten die zij eens op schoot hielden? Is het nodig dat priesters en profeten sterven in de tempel van de Here?
21 Kijk hen eens liggen in de straten: oud en jong, jongens en meisjes, gedood door het zwaard van de vijand. U hebt hen in uw toorn gedood, Here, U hebt hen meedogenloos afgemaakt.
22 U hebt deze verwoesting opzettelijk laten plaatsvinden, op de dag van uw toorn was er niemand die ontsnapte of achterbleef. Mijn kinderen, voor wie ik altijd goed heb gezorgd, worden nu onder de voeten van de vijand vertrapt.

Jeremia blijft hopen op God

Ik heb de ellende gezien die het gevolg was van Gods toorn.
Hij heeft mij in de diepste duisternis gebracht en alle licht buitengesloten.
Hij heeft Zich tegen mij gekeerd. Dag en nacht rust zijn hand zwaar op mij.
Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt en mijn botten gebroken.
Met angst en vertwijfeling heeft Hij mij omringd.
Hij begroef mij in duistere plaatsen, net als de allang gestorvenen.
Hij heeft mij ingesloten en ik kan niet ontsnappen, met zware ketens heeft Hij mij vastgebonden.
Ook al schreeuw en huil ik uit alle macht, Hij wil niet naar mijn gebeden luisteren!
Hij heeft mij ingesloten met rondom hoge en gladde muren en mijn paden heeft Hij onbegaanbaar gemaakt.
10 Hij loert als een beer, als een leeuw, wachtend op een gelegenheid om aan te vallen.
11 Hij heeft mij in de val gelokt en met zijn klauwen verscheurd. Bloedend en eenzaam liet Hij mij achter.
12 Hij heeft zijn boog gespannen en mij als doel uitgekozen,
13 de pijlen die Hij afschoot, drongen diep in mijn hart.
14 Mijn eigen landgenoten lachen mij uit, de hele dag door zingen zij hun spotliedjes.
15 Hij heeft mij met bitterheid gevuld en een beker met de grootste ellende te drinken gegeven.
16 Hij liet mij mijn tanden stukbijten op stenen, in de as en het vuil rolde Hij mij.
17 Och Here, alle vrede en voorspoed zijn lang geleden verdwenen, want U hebt ze weggenomen. Ik weet niet meer wat geluk is.
18 Er is geen hoop meer, mijn kracht is als sneeuw voor de zon verdwenen omdat de Here mij heeft verlaten.
19 Vaak denk ik aan die bitterheid en het lijden dat U mij hebt toebedeeld!
20 Ik zal deze vreselijke jaren nooit meer vergeten, mijn ziel zal altijd in de diepste droefheid blijven leven.

21 Toch blijf ik hopen, want ik denk:
22,23 dankzij de goedheid van de Here zijn wij niet omgekomen. Hij blijft voor ons zorgen en zijn trouw is elke dag weer nieuw.
24 Mijn ziel beschouwt de Here als mijn erfdeel, daarom verwacht ik alles van Hem.
25 De Here is wonderbaarlijk goed voor hen die op Hem wachten, voor wie naar Hem zoeken.
26 Het is goed rustig te vertrouwen en te wachten op de hulp van de Here.
27 Het is goed dat een jonge man discipline wordt bijgebracht.
28 Hij kan rustig in eenzaamheid zitten en zwijgen als God dat van hem vraagt.
29 Dan kan hij zich ook in het stof neerwerpen, misschien is er toch nog hoop.
30 Laat hij zijn andere wang toekeren naar hen die hem slaan en hun vreselijke beledigingen slikken,
31 want de Here zal hem niet voor altijd verstoten.
32 Ook al geeft God hem verdriet, toch zal Hij hem ook met medelijden behandelen als teken van zijn liefdevolle zorg.
33 Want slechts met tegenzin drijft Hij mensen in het nauw en bezorgt Hij hen verdriet.
34 Als de vernederden worden vertrapt,
35 men het recht dat God de mens heeft gegeven, niet in acht neemt
36 en de rechtszaak van de mensen wordt verdraaid, zou de Here dat dan niet zien?

Eerste klaaglied – Wat er met Jeruzalem is gebeurd

Wat zit Jeruzalem daar eenzaam![a]
De stad waar eerst zoveel mensen woonden,
zit er nu bij als een eenzame weduwe.
De stad die eerst zo machtig was,
de koningin van de steden,
is nu veroordeeld tot slavernij.
's Nachts huilt ze bittere tranen.
De tranen stromen haar over de wangen.
Geen van haar vrienden[b] troost haar nu.
Ze hebben haar allemaal in de steek gelaten.
De bewoners van Juda zijn gevangen meegenomen.
Wie achterbleef, is gevlucht voor de ellende en de slavernij.
De bewoners van Juda wonen verspreid over andere volken,
maar ze hebben geen rust.
Overal worden ze achtervolgd.

De wegen naar Jeruzalem treuren,
omdat er niemand nog voor een feest naar Jeruzalem komt.
De poorten van de stad zijn leeg.
De priesters en de vrouwen zuchten en klagen.
Jeruzalem is er vreselijk aan toe.
Haar vijanden hebben haar overwonnen.
Zij hebben het goed.
De Heer heeft Jeruzalem gestraft voor al haar slechtheid.
Al haar bewoners werden gevangen meegenomen.
Ze werden voor de vijand uit gedreven.
Jeruzalem heeft al haar schoonheid verloren.
Haar leiders werden opgejaagd als herten.
Uitgeput lopen ze voor de vijand uit.

In deze tijd van ellende kan Jeruzalem niet vergeten
hoe prachtig ze vroeger was.
Nu is ze leeg, want de bewoners zijn door de vijand gevangen genomen.
Niemand kwam haar te hulp.
Haar vijanden lachen als ze de verwoeste stad zien.
Jeruzalem is zwaar gestraft
voor de vreselijke dingen die ze heeft gedaan.
Niemand wil nog met haar omgaan.
Iedereen die haar eerst bewonderde,
wil nu niets meer met haar te maken hebben.
Want ze heeft helemaal niets meer.
Ze staat erbij als een naakte vrouw.
Jeruzalem zelf buigt vol schaamte het hoofd.
Haar kleren waren van top tot teen vuil.[c]
Maar nooit had ze gedacht dat het zo met haar zou aflopen.
Er is niets van haar overgebleven.
Er is niemand die haar troost.

Ze roept uit:
"Heer, zie eens hoe vreselijk dit is!
Heer, zie hoe de vijand opschept over wat hij met mij heeft gedaan!
10 De vijand heeft al mijn schatten geroofd.
Ik moest toekijken hoe andere volken in mijn tempel kwamen.
Volken waarvan U gezegd had dat ze daar niet mochten komen,
zijn uw tempel binnen gegaan.
11 De bewoners van het land zoeken overal naar eten.
Ze ruilen hun sieraden voor brood.
Zo hopen ze in leven te kunnen blijven.
Zie eens, Heer, wat er van mij is overgebleven!

12 Tegen de mensen die voorbij komen, roep ik: 'Kan het jullie dan niets schelen?
Niemand is er ooit zo ellendig aan toe geweest als ik.'
Dit heeft de Heer mij aangedaan omdat Hij zo woedend op mij was.
13 Hij liet vuur uit de hemel komen.
Het verbrandde me tot op het bot.
Hij zette een val voor mij op.
Hij bedreigde me.
De hele dag ben ik ziek en ellendig.
14 Mijn ongehoorzaamheid drukt als een zware last op mij.
De Heer straft me er zwaar voor.
Ik heb geen kracht meer over.

De Heer heeft me in de macht van mijn vijanden gegeven.
Ze hebben mij overwonnen.
15 Mijn hele leger is gedood.
De Heer bepaalde de dag dat dat zou gebeuren.
Hij vertrapte mijn bewoners,
zoals druiven in de druivenpers worden vertrapt.
16 Daarom huil ik.
De tranen stromen over mijn gezicht.
Niemand komt mij troosten.
Niemand kan mij helpen.
Mijn bewoners zijn verbijsterd.
De vijand is zó machtig!"

17 Jeruzalem strekt haar handen uit.
Maar niemand komt haar troosten.
De Heer riep de buurlanden van zijn volk op
om Jeruzalem te komen vernietigen.
Niemand wil nog iets met haar te maken hebben.

18 Jeruzalem zegt: "Maar de Heer had gelijk.
Want ik heb niet naar Hem willen luisteren.
Volken, kijk toch eens hoe ellendig ik eraan toe ben.
Al mijn bewoners, mannen en vrouwen, zijn gevangen meegenomen.
19 Ik heb mijn vrienden om hulp geroepen.
Maar ze bedrogen mij en kwamen me niet helpen.
Mijn priesters en mijn leiders zijn in de stad gestorven
doordat er niets meer te eten was.
20 Heer, ik ben zo bang!
Ik heb geen rust. Mijn hart bonkt in mijn binnenste.
Ik ben U heel erg ongehoorzaam geweest. Nu heerst overal de dood.
Op straat zijn de mensen gedood door het zwaard.
In huis sterven de mensen aan de pest.

21 De mensen horen mij zuchten van ellende.
Maar niemand komt mij troosten.
De vijanden die horen hoe het met mij afgelopen is,
zijn blij dat U dit heeft gedaan.
Ze zijn blij dat U heeft gedaan wat U over mij gezegd had.
Maar op een dag zullen ze net zo verwoest worden als ik!
22 Heer, vergeet niet hoe slecht ze zijn!
Straf hen zoals U mij heeft gestraft voor mijn ongehoorzaamheid.
Ik zucht en huil en voel me ziek van ellende."

Tweede klaaglied – Wat de Heer met Jeruzalem heeft gedaan

In zijn woede heeft de Heer het donker laten worden in Jeruzalem.[d]
De stad waar Hij eens in zijn macht en majesteit woonde, heeft Hij verwoest.
Zelfs zijn tempel, zijn voetenbank, heeft Hij vernietigd.
Zonder medelijden verwoestte de Heer Israëls dorpen.
Geen dorp liet Hij heel.
In zijn woede heeft Hij alle steden vernield,
tot de grond afgebroken.
Het hele koninkrijk en alle leiders heeft Hij vernederd.
In zijn woede heeft Hij alle macht van Israël gebroken.
Toen de vijand kwam, weigerde Hij ons te helpen.
Zijn woede was als een vuur dat alles verslindt.
Heel Israël is erdoor verslonden.
Hij richtte zijn pijlen op ons, als een vijand.
Hij was onze tegenstander geworden.
Alles waar wij van hielden, heeft Hij verwoest.
Heel Jeruzalem is verwoest door het vuur van zijn woede.

De Heer is onze vijand geworden.
Hij heeft Israël verwoest,
al zijn paleizen vernietigd, zijn burchten vernield.
Iedereen in Jeruzalem huilt en kreunt.
Hij heeft zijn tempel verwoest,
weggerukt als een tent.
De plaats waar Hij bij ons kwam, heeft Hij vernietigd.
De feesten in Jeruzalem zijn vergeten.
Niemand viert nog de heilige rustdag.
De koning en de priesters zijn verdwenen.
De Heer wil niets meer met zijn altaar te maken hebben.
Hij heeft zijn heiligdom vernield.
Hij heeft de vijand de paleizen laten verwoesten.
Ze hebben in zijn tempel hun overwinning gevierd.

De Heer had besloten Jeruzalem te vernietigen.
De muren en torens werden verwoest.
Hij hield de vijand niet tegen!
Alle muren werden met de grond gelijk gemaakt.
De poortdeuren zijn uit de poorten gerukt, de grendels vernield.
De koning en leiders van het land wonen bij andere volken.
Er zijn geen priesters meer die lesgeven in de wetten en leefregels van de Heer.
De profeten krijgen geen woorden meer van God.
10 De raadgevers van Jeruzalem zitten zwijgend op de grond.
Ze hebben stof op hun hoofd gelegd als teken van verdriet.
Ze dragen rouwkleren.
De vrouwen lopen met gebogen hoofd.

11 Mijn ogen branden van het huilen.
Ik voel me ziek. Mijn hart doet pijn. Ik ben zó bedroefd!
Want mijn volk sterft.
Kinderen en baby's sterven op straat van honger en dorst.
12 Ze vragen hun moeder om eten en drinken.
Maar er is niets en ze sterven van honger en dorst,
zoals verslagen soldaten in de straten van de stad.
Ze sterven op hun moeders schoot.
13 Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem?
Hoe kan ik je troosten?
Je ellende is zo groot! Onmeetbaar als de zee.
Wie kan jou nog helpen?
14 Je profeten hebben tegen je gelogen.
Ze hebben je niet gezegd dat je ongehoorzaam was.
Ze hebben niets gedaan om te voorkomen dat het zó met je zou aflopen.
Ze hebben je met hun leugens bedrogen.

15 Mensen die voorbij komen, slaan geschokt de handen in elkaar.
Ze fluiten tussen hun tanden en schudden hun hoofd. 'Is dit de stad die zo geprezen werd om haar schoonheid?
Is dit de mooiste stad van de wereld?'
16 Al je vijanden lachen je uit.
Ze fluiten naar je en sissen tegen je: 'We hebben Jeruzalem vernietigd!
Hier hebben we zo lang op gehoopt!
En nu is het dan zo ver!'
17 De Heer heeft gedaan wat Hij over je had besloten.
Hij heeft gedaan wat Hij had gezegd.
Nu is gebeurd wat Hij lang geleden beloofd had.
Zonder medelijden heeft Hij Jeruzalem vernietigd.
Hij heeft de vijand de overwinning gegeven.
Hij heeft ervoor gezorgd dat de vijand machtiger was dan jij.

18 De bewoners van Jeruzalem schreeuwen het uit tot de Heer.
Muren van Jeruzalem, laat je tranen stromen!
Laat ze dag en nacht stromen als een beek!
19 Roep de hele nacht tot de Heer.
Stort je hart voor Hem uit.
Steek je handen naar Hem op.
Smeek Hem om het leven van je bewoners
die van de honger sterven in de straten.
20 Heer, hoe kunt U ons dit aandoen!
Laat U dan toe dat moeders hun eigen kinderen opeten van de honger?
De kinderen waar ze zoveel van houden?
Laat U dan toe dat de priesters en profeten
in uw heiligdom worden gedood?

21 Jong en oud ligt dood in de straten.
Meisjes en jongens zijn gedood door het zwaard.
U heeft ze gedood in uw woede,
zonder medelijden.
22 Van alle kanten heeft U de vijanden laten komen,
zoals feestgangers uitgenodigd worden voor een feest.
Niemand kon ontkomen op de dag van uw straf.
Niemand bleef in leven.
De mensen van wie ik zoveel hield
werden door de vijand gedood.

Derde klaaglied – Jeremia's angst en verdriet in de gevangenis

Ik heb gezien wat het betekent als God straft.
Hij heeft het donker om mij heen gemaakt, zonder één enkel lichtpuntje.[e]
De Heer is immers tegen mij, elke dag opnieuw.
Ik ben vel over been, er zit geen vlees meer op mijn botten.
Hij bedreigt mij van alle kanten. Dag en nacht zit ik in de ellende.
Het is zó donker om mij heen, dat het lijkt alsof ik al dood en begraven ben.
Ik zie geen uitweg meer. Hij heeft me in de boeien gezet.
Ik schreeuw tot Hem om hulp, maar Hij luistert niet naar mij.
Ik kan geen kant meer op, want Hij verspert mij de weg.
10 Hij loert op mij als een beer, besluipt mij als een leeuw.

11 Ik kan niet aan Hem ontsnappen. Ik ben volkomen machteloos.
12 Hij spant zijn boog en richt zijn pijl op mij.
13 Zijn pijlen hebben mij doorboord.
14 Mijn volk zingt alle dagen spotliedjes over mij.
15 De Heer geeft me bittere kruiden te eten en bittere gal te drinken.
16 Hij laat me mijn tanden stukbijten op kiezelstenen en drukt mijn gezicht in het stof.
17 Ik weet niet meer wat geluk is. Al het goede ben ik vergeten.
18 Ik heb geen kracht meer. Alleen de Heer kan mij nog helpen.
19 Heer, denk alstublieft aan mijn ellende, aan mijn eenzaamheid!
20 Steeds als ik zo denk, word ik heel verdrietig.

21 Daarom probeer ik steeds weer te bedenken:
22 "Dankzij Gods eindeloze goedheid zijn we niet allemaal gestorven.
23 Elke morgen is Hij opnieuw goed voor ons! U bent zo trouw!"
24 Ik zeg bij mijzelf: "Ik ben van de Heer. Daarom zal Hij mij redden."
25 De Heer is goed voor de mensen die op Hem vertrouwen.
26 Het is goed om rustig te vertrouwen dat de Heer redt.
27 Het is goed voor een mens, als hij het in zijn jeugd moeilijk heeft.
28 Accepteer het rustig, want de Heer doet dat omdat het goed voor ons is.
29 Protesteer niet, maar blijf nederig. Misschien is er nog hoop.
30 Verdraag het dat je wordt geslagen, verdraag alle ellende.
31 Want de Heer laat ons niet voor altijd in de steek.
32 Eerst maakt Hij ons bedroefd.
Maar daarna is Hij weer goed voor ons, omdat Hij zoveel van ons houdt.

33 De Heer maakt ons niet verdrietig omdat Hij dat fijn vindt.
34 Over de hele wereld worden gevangenen vertrapt.
35 Overal is de rechtspraak oneerlijk.
36 Overal worden rechtszaken verdraaid. Maar de Heer ziet het!

Footnotes

  1. Klaagliederen 1:1 Lees Jeremia 52:1-19
  2. Klaagliederen 1:2 Hiermee worden de landen bedoeld waarmee de koningen een verbond hadden sloten.
  3. Klaagliederen 1:9 Jeruzalem zat onder het 'vuil:' de verschrikkelijke dingen die ze gedaan had.
  4. Klaagliederen 2:1 Lees Jeremia 52:1-19.
  5. Klaagliederen 3:2 Lees Jeremia 37 en 38.