Añadir traducción en paralelo Imprimir Opciones de la página

Gideon weigert het leiderschap

De leiders van de stam Efraïm waren echter woedend op Gideon: ‘Wat is dat voor een manier van doen?’ zeiden ze boos. ‘Waarom hebt u ons niet geroepen toen u tegen de Midjanieten ging vechten?’ Zij maakten hem hevige verwijten. 2,3 Maar Gideon antwoordde: ‘God heeft u toch de koningen Oreb en Zeëb van Midjan gevangen laten nemen? Vergeleken daarmee heb ik praktisch niets gedaan. Wat u deed aan het einde van de strijd is veel belangrijker dan wat wij aan het begin hebben gedaan.’ Toen kalmeerden zij.

Gideon en zijn driehonderd mannen bereikten de Jordaan en staken die over. Hoewel zij erg moe waren, zetten zij de achtervolging voort. Gideon vroeg de inwoners van Sukkot om voedsel voor zijn mannen. ‘Wij zijn erg moe van het achtervolgen van Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan,’ legde hij uit. Maar de leiders van Sukkot antwoordden: ‘U doet alsof u Zebah en Zalmuna al hebt gevangen! Nee, we geven niets!’ Toen waarschuwde Gideon hen: ‘Wanneer de Here hen aan mij heeft overgeleverd, kom ik terug om u te geselen met dorens en distels uit de woestijn.’ Daarna trok hij verder naar Pnuël en vroeg ook daar om voedsel, maar hij kreeg hetzelfde antwoord als in Sukkot. Daarom zei hij tegen de burgers van Pnuël: ‘Wanneer de strijd voorbij is, kom ik terug en zal ik deze toren met de grond gelijk maken.’

10 Rond die tijd kwamen de koningen Zebah en Zalmuna met hun leger van nog slechts vijftienduizend man in Karkor aan. Dat was het hele restant van de strijdmacht van de stammen uit het oosten, want er waren al honderdtwintigduizend soldaten gesneuveld. 11 Gideon volgde de karavaanroute ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg het Midjanitische leger door een verrassingsaanval. 12 De twee koningen sloegen op de vlucht, maar Gideon achtervolgde hen en nam hen gevangen. Hun hele leger werd verstrooid. 13 Daarna ging hij terug via de Heres-pas. 14 Hij nam een jongen uit Sukkot gevangen en dwong deze de namen op te schrijven van alle zevenenzeventig politieke en religieuze leiders van Sukkot. 15 Toen ging hij naar Sukkot. ‘U lachte mij uit en zei dat ik koning Zebah en koning Zalmuna nooit te pakken zou krijgen,’ zei hij. ‘U weigerde mijn hongerige, vermoeide mannen eten te geven. Welnu, hier zijn we dan!’ 16 Hij greep de leiders van de stad en gaf hun met de dorens en distels uit de woestijn een gevoelige afstraffing. 17 Hij ging ook naar Pnuël, haalde daar de toren omver en doodde de hele mannelijke bevolking.

18 Toen vroeg Gideon aan koning Zebah en koning Zalmuna: ‘Hoe zagen de mannen eruit die u op de Thabor hebt gedood?’ Zij antwoordden: ‘Ze zagen er net zo uit als u, als koningszonen!’ 19 ‘Dat waren mijn bloedeigen broers!’ riep Gideon uit. ‘Ten overstaan van de Here zeg ik u: als u hen had laten leven, zou ik u nu niet doden.’ 20 Gideon zei tegen zijn oudste zoon Jether: ‘Vooruit, dood hen.’ Maar Jether durfde niet, want hij was nog maar een jongen. 21 En Zebah en Zalmuna zeiden tegen Gideon: ‘Doet u het zelf, we worden liever door een man gedood!’ Daarop doodde Gideon hen eigenhandig. De sieraden die hun kamelen om de nek droegen, nam hij mee.

22 De Israëlieten zeiden tegen Gideon: ‘U moet onze leider worden! U en uw nageslacht moeten over ons regeren, want u hebt ons verlost uit de overheersing van de Midjanieten.’ 23 Maar Gideon antwoordde: ‘Noch ik, noch mijn zoon zullen uw leider zijn. De Here is uw Leidsman! 24 Ik heb echter één vraag. Laat ieder van u mij één ring geven uit zijn persoonlijke buit.’ Want de Midjanitische troepen waren Ismaëlieten, die vaak gouden ringen droegen. 25 ‘Dat is goed,’ antwoordden zij. Zij legden een mantel op de grond en ieder gooide daar één ring op. 26 Het totale gewicht van de gouden ringen bedroeg ruim achttien kilo, nog afgezien van de oorhangers en de paars rode kleding van de verslagen koningen en de kettinkjes die hun kamelen om de nek droegen. 27 Gideon maakte hiervan een gouden priesterkleed en zette die in zijn woonplaats Ofra neer. Maar al gauw begon heel Israël dit priesterkleed te aanbidden, zodat het Gideon en zijn familie alleen maar ongeluk bracht. 28 Midjan werd definitief aan Israël onderworpen. Toen leefde het land veertig jaar lang in vrede, zolang Gideon leefde.

29,30 Gideon ging naar huis terug en kreeg in de loop van de tijd zeventig zonen. Hij had veel vrouwen 31 en ook een bijvrouw, die in Sichem woonde, zij schonk hem een zoon, die de naam Abimelech kreeg. 32 Gideon stierf op zeer hoge leeftijd en werd begraven bij zijn vader Joas in Ofra, in het gebied van de Abiëzrieten.

33 Na Gideons dood werden de Israëlieten God opnieuw ontrouw en zij begonnen afgodsbeelden van Baäl en Baäl-Berith te aanbidden. 34 Zij dachten niet meer aan de Here, hun God, die hen had verlost van de hen omringende vijanden. 35 Ook waren ze de familie van Gideon niet meer dankbaar voor alles wat Gideon voor Israël had gedaan.

Abimelech, koning van Sichem

Op een dag ging Gideons zoon Abimelech op bezoek bij zijn ooms van moederskant in Sichem. ‘Wilt u met de burgers van Sichem gaan praten,’ vroeg hij hun, ‘en hun vragen wat zij beter vinden: dat ze door alle zeventig zonen van Gideon zullen worden geregeerd of slechts door één man, dat wil zeggen door mij, iemand van uw eigen vlees en bloed!’ Zijn ooms legden de burgers van Sichem Abimelechs plan voor en deze kozen Abimelech, omdat zijn moeder uit Sichem kwam. Zij gaven hem geld uit de tempel van de afgod Baäl-Berith. Dat gebruikte hij om een stel leeglopers en avonturiers te huren die met hem meegingen. Hij nam hen mee naar zijn vaders huis in Ofra en daar vermoordden zij alle zeventig broers. Alleen de jongste broer Jotham ontsnapte aan de dood, omdat hij zich had verstopt. Alle inwoners van Sichem en Bet-Millo kwamen toen naar de eik bij het monument in Sichem en maakten Abimelech koning.

Toen Jotham dit hoorde, klom hij op de berg Gerizim en schreeuwde de burgers van Sichem toe: ‘Als u wilt dat God u zegent, luister dan naar mij. Lang geleden besloten de bomen een koning te kiezen. Eerst vroegen ze de olijfboom of hij koning wilde worden, maar hij weigerde. “Zou ik ophouden olijfolie te produceren waar God en de mensen mij voor eren, om heen en weer te gaan wuiven boven de andere bomen?” vroeg hij. 10 Toen zeiden ze tegen de vijgenboom: “Wilt u onze koning zijn?” 11 Maar de vijgenboom weigerde ook. “Zou ik ophouden zoetigheid en lekkere vruchten te produceren, enkel en alleen om boven de andere bomen uit te steken?” vroeg hij. 12 Toen gingen ze naar de wijnstok: “U moet over ons regeren!” 13 Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden wijn te produceren die God en de mensen vrolijk maakt, uitsluitend om machtiger te worden dan alle andere bomen?” 14 Ten slotte wendden alle bomen zich tot de doornstruik. “U moet onze koning zijn!” riepen ze. 15 En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk als koning wilt, ga dan in mijn schaduw zitten! Maar weigert u, dan zal er vuur uit mij komen dat de grote ceders van de Libanon zal verteren!” 16 Welnu, burgers van Sichem, bent u ervan overtuigd dat het goed was Abimelech koning te maken en dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nakomelingen? 17 Want mijn vader heeft voor u gevochten en zijn leven in de waagschaal gesteld en u verlost uit de macht van de Midjanieten. 18 Toch komt u nu tegen hem in opstand en hebt zijn zeventig zonen op één steen gedood. U hebt Abimelech, de zoon van zijn bijvrouw, koning gemaakt, alleen omdat hij een volksgenoot van u is. 19 Als u zeker weet dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nageslacht, wens ik u en Abimelech veel geluk met elkaar! 20 Maar als u niet eerlijk hebt gehandeld, dan hoop ik dat er vuur uit Abimelech zal komen en u zal vernietigen en dat er vuur uit u zal komen dat Abimelech zal vernietigen!’

21 Toen vluchtte Jotham naar Beër, waar hij uit angst voor zijn halfbroer Abimelech bleef wonen. 22,23 Nadat Abimelech drie jaar over Israël had geregeerd, stuurde God een boze geest die moeilijkheden veroorzaakte tussen Abimelech en de burgers van Sichem, waardoor zij hem ontrouw werden. 24 Tijdens de gebeurtenissen die volgden, kregen zowel Abimelech als de burgers van Sichem, die samen met hem de zeventig zonen van Gideon hadden vermoord, voor deze bloedschuld hun verdiende loon. 25 Dit ging als volgt: de burgers van Sichem legden hinderlagen voor Abimelech langs de weg die over de toppen van de bergen leidt. Terwijl zij wachtten tot Abimelech voorbij zou komen, beroofden zij iedereen die langs kwam. Maar iemand waarschuwde Abimelech voor hun samenzwering.

26 Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broers naar Sichem getrokken en hij wist het vertrouwen van de inwoners van Sichem te winnen. 27 Tijdens het oogstfeest dat jaar, dat in de tempel van de plaatselijke god werd gevierd, vloeide de wijn rijkelijk en iedereen begon Abimelech te vervloeken. 28 ‘Wat stelt Abimelech eigenlijk voor?’ betoogde Gaäl. ‘Waarom zou hij onze koning zijn? Waarom zouden we hém dienen? Hij en zijn commandant Zebul zouden óns moeten dienen. Weg met Abimelech! 29 Maak mij uw koning en u zult eens zien wat er met Abimelech gebeurt! Ik zou tegen Abimelech zeggen: “Versterk uw leger en val maar aan!” ’

30 Toen stadscommandant Zebul hoorde wat Gaäl zei, werd hij razend. 31 Hij stuurde een koerier naar Abimelech in Aruma en meldde hem: ‘Ebeds zoon Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen en stoken de inwoners tegen u op. 32 Trek ʼs nachts met uw leger hierheen en ga op het veld in een hinderlaag liggen. 33 Bij zonsopgang moet u aanvallen. Als Gaäl en zijn mannen tegen u uittrekken, kunt u met hen doen wat u wilt.’ 34 Zo rukten Abimelech en zijn mannen ʼs nachts op. Zij splitsten zich in vier groepen, die zich verdekt opstelden. 35 Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort stond, verlieten Abimelech en zijn mannen hun dekking en marcheerden in de richting van de stad. 36 Toen Gaäl hem zag naderen, zei hij tegen Zebul: ‘Kijk daar eens! Komen daar geen mensen van de berg af?’ ‘Welnee!’ antwoordde Zebul. ‘U ziet schaduwen voor mensen aan!’ 37 ‘Nee, kijk eens goed,’ zei Gaäl. ‘Ik weet zeker dat ik mensen hierheen zie komen. En er komt ook een groep over de weg langs de Waarzeggerseik.’ 38 Zebul keerde zich daarop triomfantelijk naar Gaäl. ‘Waar blijft u nu met uw grote mond?’ zei hij spottend. ‘Wie zei ook al weer: “Wat stelt Abimelech eigenlijk voor en waarom zou hij onze koning zijn?” Daar komen de mensen aan over wie u zo minachtend hebt gesproken! Vooruit, vecht maar tegen hen!’

39 Onder aanvoering van Gaäl vochten de mannen van Sichem tegen Abimelech. 40 Maar Gaäl werd verslagen en er vielen veel doden, de lijken lagen verspreid over de weg tot bij de stadspoort. 41 Abimelech woonde in die tijd in Aruma en daarom verdreef Zebul Gaäl en zijn broers uit Sichem, zij mochten niet langer in de stad blijven. 42 De volgende dag trokken de mannen van Sichem weer ten strijde, maar iemand had Abimelech van hun plannen op de hoogte gebracht. 43 Daarom verdeelde hij zijn leger in drie groepen die zich verdekt opstelden in het veld. Toen de mannen van Sichem uitrukten om Abimelech aan te vallen, sprongen Abimelech en zijn mannen uit hun hinderlaag tevoorschijn en sloegen hen uiteen. 44 Abimelech en zijn groep snelden naar de stadspoort om de mannen van Sichem de terugtocht af te snijden, terwijl de twee andere groepen degenen die al buiten de stad waren, neersloegen. 45 Er moest de hele dag worden gevochten voordat Abimelech eindelijk de stad kon innemen. Toen doodde hij de hele bevolking en maakte de stad met de grond gelijk. Zij strooiden overal zout.

46 De burgers van het nabijgelegen Sichem-Toren hoorden wat er was gebeurd en zochten hun toevlucht in de kelders van de tempel van de afgod Berith. 47,48 Toen Abimelech dit hoorde, leidde hij zijn troepen naar de berg Zalmon, begon daar met een bijl boomtakken af te kappen en legde de takkenbos op zijn schouder. ‘Jullie hebben gezien wat ik deed,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Doe nu vlug hetzelfde.’ 49 Al zijn mannen hakten snel een bos takken af en droegen die naar de stad. Daar gooiden ze alle takken op de kelders en staken die in brand. Zo kwamen alle mensen die binnen zaten, om, ongeveer duizend mannen en vrouwen.

50 Daarna viel Abimelech de stad Tebez aan en nam die in. 51 Midden in de stad stond een versterkte toren en alle inwoners vluchtten daarin. Ze deden de deuren achter zich op slot en klommen op het platte dak om uit te kijken. 52 Abimelech drong door tot de ingang van de toren en stond op het punt de toren in brand te steken, 53 toen een vrouw de bovenste van een paar molenstenen van het dak naar beneden gooide, boven op Abimelechs hoofd! Zijn hele schedel werd verbrijzeld. 54 ‘Gauw, gauw,’ kreunde hij tegen zijn wapendrager, ‘Dood mij! Laat nooit iemand kunnen zeggen dat Abimelech door een vrouw is gedood!’ Toen doorstak de wapendrager hem met zijn zwaard en Abimelech stierf.

55 Toen zijn mannen zagen dat hun aanvoerder dood was, gaven ze de strijd op en gingen naar huis. 56,57 Zo strafte God zowel Abimelech als de burgers van Sichem voor de moord op Gideons zeventig zonen. Zo werd ook de vervloeking van Gideons zoon Jotham werkelijkheid.

Zebah and Zalmunna

Now the Ephraimites asked Gideon,(A) “Why have you treated us like this? Why didn’t you call us when you went to fight Midian?(B)(C) And they challenged him vigorously.(D)

But he answered them, “What have I accomplished compared to you? Aren’t the gleanings of Ephraim’s grapes better than the full grape harvest of Abiezer?(E) God gave Oreb and Zeeb,(F) the Midianite leaders, into your hands. What was I able to do compared to you?” At this, their resentment against him subsided.

Gideon and his three hundred men, exhausted yet keeping up the pursuit, came to the Jordan(G) and crossed it. He said to the men of Sukkoth,(H) “Give my troops some bread; they are worn out,(I) and I am still pursuing Zebah and Zalmunna,(J) the kings of Midian.”

But the officials of Sukkoth(K) said, “Do you already have the hands of Zebah and Zalmunna in your possession? Why should we give bread(L) to your troops?”(M)

Then Gideon replied, “Just for that, when the Lord has given Zebah and Zalmunna(N) into my hand, I will tear your flesh with desert thorns and briers.”

From there he went up to Peniel[a](O) and made the same request of them, but they answered as the men of Sukkoth had. So he said to the men of Peniel, “When I return in triumph, I will tear down this tower.”(P)

10 Now Zebah and Zalmunna were in Karkor with a force of about fifteen thousand men, all that were left of the armies of the eastern peoples; a hundred and twenty thousand swordsmen had fallen.(Q) 11 Gideon went up by the route of the nomads east of Nobah(R) and Jogbehah(S) and attacked the unsuspecting army. 12 Zebah and Zalmunna, the two kings of Midian, fled, but he pursued them and captured them, routing their entire army.

13 Gideon son of Joash(T) then returned from the battle by the Pass of Heres.(U) 14 He caught a young man of Sukkoth and questioned him, and the young man wrote down for him the names of the seventy-seven officials of Sukkoth,(V) the elders(W) of the town. 15 Then Gideon came and said to the men of Sukkoth, “Here are Zebah and Zalmunna, about whom you taunted me by saying, ‘Do you already have the hands of Zebah and Zalmunna in your possession? Why should we give bread to your exhausted men?(X)’” 16 He took the elders of the town and taught the men of Sukkoth a lesson(Y) by punishing them with desert thorns and briers. 17 He also pulled down the tower of Peniel(Z) and killed the men of the town.(AA)

18 Then he asked Zebah and Zalmunna, “What kind of men did you kill at Tabor?(AB)

“Men like you,” they answered, “each one with the bearing of a prince.”

19 Gideon replied, “Those were my brothers, the sons of my own mother. As surely as the Lord lives,(AC) if you had spared their lives, I would not kill you.” 20 Turning to Jether, his oldest son, he said, “Kill them!” But Jether did not draw his sword, because he was only a boy and was afraid.

21 Zebah and Zalmunna said, “Come, do it yourself. ‘As is the man, so is his strength.’” So Gideon stepped forward and killed them, and took the ornaments(AD) off their camels’ necks.

Gideon’s Ephod

22 The Israelites said to Gideon, “Rule over us—you, your son and your grandson—because you have saved us from the hand of Midian.”

23 But Gideon told them, “I will not rule over you, nor will my son rule over you. The Lord will rule(AE) over you.” 24 And he said, “I do have one request, that each of you give me an earring(AF) from your share of the plunder.(AG)” (It was the custom of the Ishmaelites(AH) to wear gold earrings.)

25 They answered, “We’ll be glad to give them.” So they spread out a garment, and each of them threw a ring from his plunder onto it. 26 The weight of the gold rings he asked for came to seventeen hundred shekels,[b] not counting the ornaments, the pendants and the purple garments worn by the kings of Midian or the chains(AI) that were on their camels’ necks. 27 Gideon made the gold into an ephod,(AJ) which he placed in Ophrah,(AK) his town. All Israel prostituted themselves by worshiping it there, and it became a snare(AL) to Gideon and his family.(AM)

Gideon’s Death

28 Thus Midian was subdued before the Israelites and did not raise its head(AN) again. During Gideon’s lifetime, the land had peace(AO) forty years.

29 Jerub-Baal(AP) son of Joash(AQ) went back home to live. 30 He had seventy sons(AR) of his own, for he had many wives. 31 His concubine,(AS) who lived in Shechem, also bore him a son, whom he named Abimelek.(AT) 32 Gideon son of Joash died at a good old age(AU) and was buried in the tomb of his father Joash in Ophrah of the Abiezrites.

33 No sooner had Gideon died than the Israelites again prostituted themselves to the Baals.(AV) They set up Baal-Berith(AW) as their god(AX) 34 and did not remember(AY) the Lord their God, who had rescued them from the hands of all their enemies on every side. 35 They also failed to show any loyalty to the family of Jerub-Baal(AZ) (that is, Gideon) in spite of all the good things he had done for them.(BA)

Abimelek

Abimelek(BB) son of Jerub-Baal(BC) went to his mother’s brothers in Shechem and said to them and to all his mother’s clan, “Ask all the citizens of Shechem, ‘Which is better for you: to have all seventy of Jerub-Baal’s sons rule over you, or just one man?’ Remember, I am your flesh and blood.(BD)

When the brothers repeated all this to the citizens of Shechem, they were inclined to follow Abimelek, for they said, “He is related to us.” They gave him seventy shekels[c] of silver from the temple of Baal-Berith,(BE) and Abimelek used it to hire reckless scoundrels,(BF) who became his followers. He went to his father’s home in Ophrah and on one stone murdered his seventy brothers,(BG) the sons of Jerub-Baal. But Jotham,(BH) the youngest son of Jerub-Baal, escaped by hiding.(BI) Then all the citizens of Shechem and Beth Millo(BJ) gathered beside the great tree(BK) at the pillar in Shechem to crown Abimelek king.

When Jotham(BL) was told about this, he climbed up on the top of Mount Gerizim(BM) and shouted to them, “Listen to me, citizens of Shechem, so that God may listen to you. One day the trees went out to anoint a king for themselves. They said to the olive tree, ‘Be our king.’

“But the olive tree answered, ‘Should I give up my oil, by which both gods and humans are honored, to hold sway over the trees?’

10 “Next, the trees said to the fig tree, ‘Come and be our king.’

11 “But the fig tree replied, ‘Should I give up my fruit, so good and sweet, to hold sway over the trees?’

12 “Then the trees said to the vine, ‘Come and be our king.’

13 “But the vine answered, ‘Should I give up my wine,(BN) which cheers both gods and humans, to hold sway over the trees?’

14 “Finally all the trees said to the thornbush, ‘Come and be our king.’

15 “The thornbush said to the trees, ‘If you really want to anoint me king over you, come and take refuge in my shade;(BO) but if not, then let fire come out(BP) of the thornbush and consume the cedars of Lebanon!’(BQ)

16 “Have you acted honorably and in good faith by making Abimelek king? Have you been fair to Jerub-Baal and his family? Have you treated him as he deserves? 17 Remember that my father fought for you and risked(BR) his life to rescue you from the hand of Midian. 18 But today you have revolted against my father’s family. You have murdered his seventy sons(BS) on a single stone and have made Abimelek, the son of his female slave, king over the citizens of Shechem because he is related to you. 19 So have you acted honorably and in good faith toward Jerub-Baal and his family today?(BT) If you have, may Abimelek be your joy, and may you be his, too! 20 But if you have not, let fire come out(BU) from Abimelek and consume you, the citizens of Shechem(BV) and Beth Millo,(BW) and let fire come out from you, the citizens of Shechem and Beth Millo, and consume Abimelek!”

21 Then Jotham(BX) fled, escaping to Beer,(BY) and he lived there because he was afraid of his brother Abimelek.

22 After Abimelek had governed Israel three years, 23 God stirred up animosity(BZ) between Abimelek and the citizens of Shechem so that they acted treacherously against Abimelek. 24 God did this in order that the crime against Jerub-Baal’s seventy sons,(CA) the shedding(CB) of their blood, might be avenged(CC) on their brother Abimelek and on the citizens of Shechem, who had helped him(CD) murder his brothers. 25 In opposition to him these citizens of Shechem set men on the hilltops to ambush and rob everyone who passed by, and this was reported to Abimelek.

26 Now Gaal son of Ebed(CE) moved with his clan into Shechem, and its citizens put their confidence in him. 27 After they had gone out into the fields and gathered the grapes and trodden(CF) them, they held a festival in the temple of their god.(CG) While they were eating and drinking, they cursed Abimelek. 28 Then Gaal son of Ebed(CH) said, “Who(CI) is Abimelek, and why should we Shechemites be subject to him? Isn’t he Jerub-Baal’s son, and isn’t Zebul his deputy? Serve the family of Hamor,(CJ) Shechem’s father! Why should we serve Abimelek? 29 If only this people were under my command!(CK) Then I would get rid of him. I would say to Abimelek, ‘Call out your whole army!’”[d](CL)

30 When Zebul the governor of the city heard what Gaal son of Ebed said, he was very angry. 31 Under cover he sent messengers to Abimelek, saying, “Gaal son of Ebed and his clan have come to Shechem and are stirring up the city against you. 32 Now then, during the night you and your men should come and lie in wait(CM) in the fields. 33 In the morning at sunrise, advance against the city. When Gaal and his men come out against you, seize the opportunity to attack them.(CN)

34 So Abimelek and all his troops set out by night and took up concealed positions near Shechem in four companies. 35 Now Gaal son of Ebed had gone out and was standing at the entrance of the city gate(CO) just as Abimelek and his troops came out from their hiding place.(CP)

36 When Gaal saw them, he said to Zebul, “Look, people are coming down from the tops of the mountains!”

Zebul replied, “You mistake the shadows of the mountains for men.”

37 But Gaal spoke up again: “Look, people are coming down from the central hill,[e] and a company is coming from the direction of the diviners’ tree.”

38 Then Zebul said to him, “Where is your big talk now, you who said, ‘Who is Abimelek that we should be subject to him?’ Aren’t these the men you ridiculed?(CQ) Go out and fight them!”

39 So Gaal led out[f] the citizens of Shechem and fought Abimelek. 40 Abimelek chased him all the way to the entrance of the gate, and many were killed as they fled. 41 Then Abimelek stayed in Arumah, and Zebul drove Gaal and his clan out of Shechem.

42 The next day the people of Shechem went out to the fields, and this was reported to Abimelek. 43 So he took his men, divided them into three companies(CR) and set an ambush(CS) in the fields. When he saw the people coming out of the city, he rose to attack them. 44 Abimelek and the companies with him rushed forward to a position at the entrance of the city gate. Then two companies attacked those in the fields and struck them down. 45 All that day Abimelek pressed his attack against the city until he had captured it and killed its people. Then he destroyed the city(CT) and scattered salt(CU) over it.

46 On hearing this, the citizens in the tower of Shechem went into the stronghold of the temple(CV) of El-Berith. 47 When Abimelek heard that they had assembled there, 48 he and all his men went up Mount Zalmon.(CW) He took an ax and cut off some branches, which he lifted to his shoulders. He ordered the men with him, “Quick! Do what you have seen me do!” 49 So all the men cut branches and followed Abimelek. They piled them against the stronghold and set it on fire with the people still inside. So all the people in the tower of Shechem, about a thousand men and women, also died.

50 Next Abimelek went to Thebez(CX) and besieged it and captured it. 51 Inside the city, however, was a strong tower, to which all the men and women—all the people of the city—had fled. They had locked themselves in and climbed up on the tower roof. 52 Abimelek went to the tower and attacked it. But as he approached the entrance to the tower to set it on fire, 53 a woman dropped an upper millstone on his head and cracked his skull.(CY)

54 Hurriedly he called to his armor-bearer, “Draw your sword and kill me,(CZ) so that they can’t say, ‘A woman killed him.’” So his servant ran him through, and he died. 55 When the Israelites saw that Abimelek was dead, they went home.

56 Thus God repaid the wickedness that Abimelek had done to his father by murdering his seventy brothers. 57 God also made the people of Shechem pay for all their wickedness.(DA) The curse of Jotham(DB) son of Jerub-Baal came on them.

Notas al pie

  1. Judges 8:8 Hebrew Penuel, a variant of Peniel; also in verses 9 and 17
  2. Judges 8:26 That is, about 43 pounds or about 20 kilograms
  3. Judges 9:4 That is, about 1 3/4 pounds or about 800 grams
  4. Judges 9:29 Septuagint; Hebrew him.” Then he said to Abimelek, “Call out your whole army!”
  5. Judges 9:37 The Hebrew for this phrase means the navel of the earth.
  6. Judges 9:39 Or Gaal went out in the sight of