Añadir traducción en paralelo Imprimir Opciones de la página

Simson en Delila

16 Op een dag ging Simson naar de Filistijnse stad Gaza en bracht de nacht door bij een prostituee. Algauw wist iedereen dat Simson in de stad was. De hele nacht lagen bij de stadspoort mannen op de loer om Simson gevangen te nemen wanneer hij de stad zou uitgaan. Maar er gebeurde niets. ‘Morgenochtend,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘zullen we hem weten te vinden en hem doden.’ Simson bleef tot middernacht bij die vrouw en ging toen naar de stadspoort. Hij rukte de deuren van de poort plus de beide deurposten met grendels en al los, legde ze op zijn schouders en droeg ze naar de top van de berg die ten oosten van Hebron ligt!

Enige tijd later werd hij verliefd op Delila, een meisje dat in het dal Sorek woonde. De Filistijnse koningen kwamen bij haar en zeiden: ‘Probeer hem over te halen jou te vertellen waarin zijn kracht schuilt. Wij zullen hem dan overmeesteren en in de boeien slaan om hem zo te onderwerpen. Ieder van ons zal je hiervoor elfhonderd zilverstukken betalen.’ Toen smeekte Delila Simson haar zijn geheim te vertellen. ‘Vertel me toch alsjeblieft hoe het komt dat je zo sterk bent,’ vleide ze. ‘Wat is nodig om jou vast te binden en te overmeesteren?’ Simson zei: ‘Als ik zou worden vastgebonden met zeven verse pezen die nog niet zijn verdroogd, dan zou ik net zo machteloos en zwak zijn als ieder ander mens.’ Toen brachten de koningen Delila zeven verse pezen en terwijl Simson sliep, bond zij hem daarmee vast. Enkele mannen hadden zich in de aangrenzende kamer verborgen en zodra zij hem had vastgebonden, riep zij: ‘Simson! Daar komen de Filistijnen!’ Maar Simson brak de pezen als vlasdraadjes die te dicht bij het vuur komen, en het geheim van zijn kracht werd dus niet ontdekt.

10 ‘Je hebt me bedrogen,’ verweet Delila hem, ‘en leugens verteld. Zeg me toch alsjeblieft waarmee je kunt worden geboeid.’ 11 Hij zei: ‘Als je mij stevig vastbindt met gloednieuwe, nog ongebruikte touwen, zal ik net zo machteloos zijn als ieder ander mens.’ 12 En toen Simson sliep, pakte Delila een aantal nieuwe touwen en bond hem daarmee vast. Weer lagen mannen in de kamer ernaast op de loer. Delila riep: ‘Simson! De Filistijnen komen eraan!’ Maar hij brak de touwen alsof het draadjes waren. 13 ‘Je hebt me alweer bedrogen en me maar wat wijsgemaakt,’ klaagde Delila. ‘Zeg me nu eens écht hoe je kunt worden geboeid.’ ‘Nou,’ zei hij, ‘als je mijn zeven haarvlechten in je weefgetouw vastweeft…’ 14 Dus toen hij sliep, deed ze dat en zette ze extra vast met een pin. Vervolgens begon ze te gillen: ‘Simson! Simson! Daar komen de Filistijnen!’ Simson werd wakker, trok de pin eruit en rukte zijn haar los uit het weefgetouw.

15 ‘Hoe kun je nu zeggen dat je van mij houdt, terwijl je me niet eens vertrouwt?’ verweet zij hem. ‘Je hebt me al drie keer bedrogen en nog steeds niet verteld waardoor je zo sterk bent.’ 16,17 Ze bleef hem dag in, dag uit aan zijn hoofd zeuren, tot hij er zo verdrietig en moedeloos van werd dat hij haar zijn geheim vertelde. ‘Mijn haar is nooit geknipt,’ bekende hij, ‘want ik ben een Nazireeër van God vanaf mijn geboorte. Als mijn haar zou worden geknipt, zou ik mijn kracht verliezen en net zo machteloos zijn als ieder ander mens.’ 18 Delila begreep dat hij haar nu eindelijk de waarheid had verteld, daarop liet ze de Filistijnse koningen komen. ‘Kom nog één keer,’ zei ze, ‘want nu heeft hij mij echt de waarheid verteld.’ Daarop kwamen de koningen en namen het beloofde geld mee. 19 Toen liet zij hem met zijn hoofd op haar schoot inslapen en wenkte iemand om zijn zeven vlechten af te knippen. Zo slaagde zij erin hem machteloos te maken, want hij raakte zijn kracht kwijt. 20 Plotseling riep ze: ‘Simson! De Filistijnen komen eraan!’ Simson werd wakker en dacht: ‘Ik doe hetzelfde als de vorige keren: ik ruk me los en ben vrij.’ Maar hij wist niet dat de Here hem had verlaten. 21 Toen namen de Filistijnen hem gevangen, staken hem de ogen uit en brachten hem, geboeid met twee koperen kettingen naar de stad Gaza. Daar moest hij in de gevangenis de molen draaien om koren te malen. 22 Maar vanaf het moment waarop zijn haar was afgeknipt, begon het weer te groeien.

23,24 De Filistijnse koningen kwamen bijeen voor een groot feest om de gevangenneming van Simson te vieren. De feestgangers brachten offers aan hun god Dagon en aanbaden hem uitbundig. En toen de mensen Simson zagen, riepen zij: ‘Dagon heeft onze vijand Simson in onze macht gegeven, die verwoester van ons land, die moordenaar van velen uit ons volk!’ 25 Toen ze halfdronken waren, schreeuwden ze: ‘Laat Simson komen, dan kunnen we lachen!’ Simson werd uit de gevangenis naar de tempel gehaald en neergezet tussen de twee zuilen die het tempeldak droegen. 26 Hij zei tegen de jongen die hem begeleidde: ‘Laat mij maar los, ik wil graag even leunen tegen de zuilen.’ 27 De tempel was afgeladen met mensen. Ook alle Filistijnse koningen waren aanwezig en op het platte dak zaten nog eens drieduizend mensen, die zich vermaakten met de aanblik van Simson. 28 Toen bad Simson tot de Here: ‘Almachtige Here, denk aan mij, geef mij nog eenmaal kracht, o, God, zodat ik wraak kan nemen op de Filistijnen voor het uitsteken van mijn ogen.’ 29 Daarop greep hij de twee middelste zuilen waarop de tempel rustte. 30 ‘Laat mij met de Filistijnen sterven,’ bad hij. Toen duwde hij uit alle macht tegen de zuilen en de tempel stortte in, bovenop de koningen en alle andere mensen. Zo doodde hij in zijn eigen dood méér mensen dan tijdens zijn hele leven. 31 Later kwamen zijn broers en andere familieleden naar de plaats van de ramp om zijn lichaam naar huis te brengen. Ze begroeven hem bij zijn vader Manoah, tussen Zora en Estaol. Simson had Israël twintig jaar geleid.

De afgodsbeelden van Micha

17 In de bergen van Efraïm woonde een man die Micha heette. Op een dag zei hij tegen zijn moeder: ‘Die elfhonderd zilverstukken waarvan u dacht dat ze waren gestolen en waarbij u toen over de dief een vloek hebt uitgesproken, had ik gestolen!’ ‘De Here zegene je, omdat je dat hebt bekend,’ antwoordde zijn moeder. Daarop gaf hij haar het geld terug. ‘Ik wijd hierbij dit geld aan de Here ten behoeve van jou,’ zei ze. ‘Ik zal daarvoor een houten beeld laten snijden en dat met zilver laten bekleden.’ Van het teruggegeven geld nam zij tweehonderd zilverstukken en gaf die aan een zilversmid, die er een gesneden beeld van maakte dat met zilver bekleed werd. Het beeld werd in Michaʼs huis neergezet. Micha had namelijk in zijn eigen huis een tempel voor God ingericht waar hij ook een efod en enkele terafim had, één van zijn zonen had hij tot priester gewijd. In die tijd was er immers geen koning in Israël, iedereen deed wat hem het beste leek.

7,8 Op een dag kwam een jonge Levitische priester uit de stad Bethlehem in Juda naar dit gebied van Efraïm, op zoek naar een geschikte plaats om te wonen. Hij kwam in het gebergte van Efraïm bij het huis van Micha aan. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg Micha. ‘Ik ben een Levitische priester uit Bethlehem in Juda,’ antwoordde hij, ‘en ik zoek een geschikte plaats om te wonen.’ 10 ‘Blijf bij mij wonen,’ zei Micha, ‘dan kunt u mijn priester zijn. Ik zal u jaarlijks een vergoeding geven van tien zilverstukken en u voorzien van voedsel en kleding.’ 11 De Leviet besloot daar te blijven en werd behandeld alsof hij Michaʼs eigen zoon was. 12 Micha wijdde hem tot priester en hij nam bij hem zijn intrek. 13 ‘Nu weet ik zeker dat de Here mij zal zegenen,’ riep Micha uit. ‘Want nu heb ik hier een echte Leviet als priester.’

Michaʼs afgodsbeelden worden gestolen

18 Ook de volgende geschiedenis had plaats in de tijd dat er geen koning in Israël was. De mannen van de stam Dan zochten nog steeds een plek waar zij zich definitief konden vestigen, want hun was nog geen eigen grondgebied toegewezen zoals aan de andere stammen van Israël. Daarom werden vijf dappere mannen uit hun stam vanuit de steden Zora en Estaol eropuit gestuurd om als spionnen het land te verkennen dat in bezit moest worden genomen. Toen de vijf spionnen in de bergen van Efraïm waren gekomen, overnachtten zij bij Micha. Het viel hun op dat de jonge Leviet een accent had. Daarom namen ze hem apart en vroegen: ‘Wie heeft u hierheen gebracht en wat doet u hier eigenlijk?’ De jongeman vertelde hun van zijn afspraak met Micha en dat hij bij hem in dienst was als priester. ‘Dat komt goed uit,’ zeiden de spionnen. ‘Vraag God of we op deze tocht succes zullen hebben.’ ‘Ja, trek gerust verder,’ antwoordde de priester. ‘Want de tocht die u maakt, is naar de wil van de Here.’ Daarop gingen de vijf mannen naar de stad Laïs en het viel hun op hoe veilig iedereen zich daar voelde. De mensen leefden zoals de Sidoniërs in rust en vrede. Ook was er geen leider die om welke reden dan ook de mensen onderdrukte. Bovendien woonden zij ver van hun familie in Sidon en hadden weinig of geen contact met de mensen uit het omringende gebied.

Toen de spionnen bij hun stamgenoten in Zora en Estaol waren teruggekeerd, vroegen de mensen: ‘Vertel eens, wat hebben jullie gezien?’ 9,10 De mannen antwoordden: ‘Breek op en laten wij direct aanvallen! Wij hebben het land verkend en kunnen het meteen innemen—een prachtland, ruim en vruchtbaar—waar het aan niets ontbreekt. De bevolking is niet eens op een aanval voorbereid. Vooruit, aarzel niet! God heeft het ons gegeven!’

11 Toen verlieten zeshonderd gewapende mannen van de stam Dan de steden Zora en Estaol. 12 Zij rukten op tot een plaats ten westen van Kirjat-Jearim in Juda, waar zij hun kamp opsloegen. Daarom heet die plaats nog steeds Mahane-Dan (dit betekent: Kamp van Dan). 13 Vandaar trokken zij door naar de bergen van Efraïm en passeerden onderweg het huis van Micha. 14 De vijf spionnen zeiden tegen de andere mannen: ‘Wist u dat zich in dat huis een efod, terafim en nog een ander beeld bevinden? Het is duidelijk wat ons te doen staat!’ 15,16 Toen gingen de vijf mannen naar het huis, terwijl de grote groep gewapende mannen bij de poort bleef wachten. De vijf gingen het huis binnen en vroegen de jonge priester hoe het met hem ging. 17 Eenmaal binnengekomen namen zij het beeld, het priesterkleed en terafim weg. Op dat moment stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd gewapende mannen. 18 ‘Wat gaat u nu doen?’ riep hij, toen hij zag dat de spionnen de beelden wegdroegen. 19 ‘Houd uw mond en ga met ons mee,’ zeiden ze. ‘Wees onze priester. Het is toch beter priester te zijn van een hele stam in Israël dan van slechts één man en zijn familie?’ 20 Dat vond de jonge priester een prachtig idee. Hij nam het priesterkleed, de terafim en het afgodsbeeld en voegde zich bij de rest van de groep. 21 De stoet zette zich weer in beweging, met de kinderen, het vee en alle huisraad voorop. 22 Ze waren al een heel eind van Michaʼs huis verwijderd, toen Micha met een groep buren hen inhaalde. 23 Zij schreeuwden tegen de stoet dat men moest stoppen. De mannen van Dan draaiden zich om en vroegen: ‘Wat is er? Waarom komt u ons met zoveel mensen achterna?’ 24 ‘Wat bedoelt u met “Wat is er?” ’ barstte Micha uit. ‘U bent er met al mijn goden en mijn priester vandoor gegaan, ik heb niets meer over!’ 25 ‘Pas op uw woorden,’ waarschuwden de mannen van Dan dreigend, ‘anders wordt misschien iemand van ons zó kwaad dat hij u allemaal vermoordt.’ 26 Daarop zetten zij de tocht voort. Omdat Micha zag dat zij sterker waren dan hij, maakte hij rechtsomkeert en ging naar huis. 27 Daarna kwam de stam Dan met Michaʼs goden en zijn priester bij de stad Laïs aan en zij overvielen de stad. De bevolking was nergens op bedacht en daarom konden ze de stad ongehinderd binnengaan, zij doodden alle inwoners en staken de stad in brand. 28 Niemand kwam de inwoners te hulp, want ze woonden ver van Sidon en er waren geen plaatselijke bondgenoten, want ze hadden met niemand iets te maken. Laïs lag in het dal van Bet-Rechob. Toen herbouwden de mannen van Dan de stad en gingen daar wonen. 29 Ze noemden de stad ‘Dan’, naar hun stamvader, een zoon van Jakob, maar vroeger heette de stad Laïs. 30 Zij zetten daar de afgodsbeelden neer en stelden Jonathan (de zoon van Gersom en kleinzoon van Mozes) en zijn zonen tot priesters aan. Deze familie bleef priester tot het volk in ballingschap werd weggevoerd. 31 Zo werden Michaʼs afgodsbeelden door de stam Dan vereerd, zolang de tabernakel van God in Silo stond.

Samson and Delilah

16 One day Samson(A) went to Gaza,(B) where he saw a prostitute.(C) He went in to spend the night with her. The people of Gaza were told, “Samson is here!” So they surrounded the place and lay in wait for him all night at the city gate.(D) They made no move during the night, saying, “At dawn(E) we’ll kill him.”

But Samson lay there only until the middle of the night. Then he got up and took hold of the doors of the city gate, together with the two posts, and tore them loose, bar and all. He lifted them to his shoulders and carried them to the top of the hill that faces Hebron.(F)

Some time later, he fell in love(G) with a woman in the Valley of Sorek whose name was Delilah.(H) The rulers of the Philistines(I) went to her and said, “See if you can lure(J) him into showing you the secret of his great strength(K) and how we can overpower him so we may tie him up and subdue him. Each one of us will give you eleven hundred shekels[a] of silver.”(L)

So Delilah(M) said to Samson, “Tell me the secret of your great strength and how you can be tied up and subdued.”

Samson answered her, “If anyone ties me with seven fresh bowstrings that have not been dried, I’ll become as weak as any other man.”

Then the rulers of the Philistines brought her seven fresh bowstrings that had not been dried, and she tied him with them. With men hidden in the room,(N) she called to him, “Samson, the Philistines are upon you!”(O) But he snapped the bowstrings as easily as a piece of string snaps when it comes close to a flame. So the secret of his strength was not discovered.

10 Then Delilah said to Samson, “You have made a fool of me;(P) you lied to me. Come now, tell me how you can be tied.”

11 He said, “If anyone ties me securely with new ropes(Q) that have never been used, I’ll become as weak as any other man.”

12 So Delilah took new ropes and tied him with them. Then, with men hidden in the room, she called to him, “Samson, the Philistines are upon you!”(R) But he snapped the ropes off his arms as if they were threads.

13 Delilah then said to Samson, “All this time you have been making a fool of me and lying to me. Tell me how you can be tied.”

He replied, “If you weave the seven braids of my head into the fabric on the loom and tighten it with the pin, I’ll become as weak as any other man.” So while he was sleeping, Delilah took the seven braids of his head, wove them into the fabric 14 and[b] tightened it with the pin.

Again she called to him, “Samson, the Philistines are upon you!”(S) He awoke from his sleep and pulled up the pin and the loom, with the fabric.

15 Then she said to him, “How can you say, ‘I love you,’(T) when you won’t confide in me? This is the third time(U) you have made a fool of me and haven’t told me the secret of your great strength.(V) 16 With such nagging she prodded him day after day until he was sick to death of it.

17 So he told her everything.(W) “No razor has ever been used on my head,” he said, “because I have been a Nazirite(X) dedicated to God from my mother’s womb. If my head were shaved, my strength would leave me, and I would become as weak as any other man.”

18 When Delilah saw that he had told her everything, she sent word to the rulers of the Philistines(Y), “Come back once more; he has told me everything.” So the rulers of the Philistines returned with the silver in their hands.(Z) 19 After putting him to sleep on her lap, she called for someone to shave off the seven braids of his hair, and so began to subdue him.[c] And his strength left him.(AA)

20 Then she called, “Samson, the Philistines are upon you!”(AB)

He awoke from his sleep and thought, “I’ll go out as before and shake myself free.” But he did not know that the Lord had left him.(AC)

21 Then the Philistines(AD) seized him, gouged out his eyes(AE) and took him down to Gaza.(AF) Binding him with bronze shackles, they set him to grinding grain(AG) in the prison. 22 But the hair on his head began to grow again after it had been shaved.

The Death of Samson

23 Now the rulers of the Philistines assembled to offer a great sacrifice to Dagon(AH) their god and to celebrate, saying, “Our god has delivered Samson, our enemy, into our hands.”

24 When the people saw him, they praised their god,(AI) saying,

“Our god has delivered our enemy
    into our hands,(AJ)
the one who laid waste our land
    and multiplied our slain.”

25 While they were in high spirits,(AK) they shouted, “Bring out Samson to entertain us.” So they called Samson out of the prison, and he performed for them.

When they stood him among the pillars, 26 Samson said to the servant who held his hand, “Put me where I can feel the pillars that support the temple, so that I may lean against them.” 27 Now the temple was crowded with men and women; all the rulers of the Philistines were there, and on the roof(AL) were about three thousand men and women watching Samson perform. 28 Then Samson prayed to the Lord,(AM) “Sovereign Lord, remember me. Please, God, strengthen me just once more, and let me with one blow get revenge(AN) on the Philistines for my two eyes.” 29 Then Samson reached toward the two central pillars on which the temple stood. Bracing himself against them, his right hand on the one and his left hand on the other, 30 Samson said, “Let me die with the Philistines!” Then he pushed with all his might, and down came the temple on the rulers and all the people in it. Thus he killed many more when he died than while he lived.

31 Then his brothers and his father’s whole family went down to get him. They brought him back and buried him between Zorah and Eshtaol in the tomb of Manoah(AO) his father. He had led[d](AP) Israel twenty years.(AQ)

Micah’s Idols

17 Now a man named Micah(AR) from the hill country of Ephraim said to his mother, “The eleven hundred shekels[e] of silver that were taken from you and about which I heard you utter a curse—I have that silver with me; I took it.”

Then his mother said, “The Lord bless you,(AS) my son!”

When he returned the eleven hundred shekels of silver to his mother, she said, “I solemnly consecrate my silver to the Lord for my son to make an image overlaid with silver.(AT) I will give it back to you.”

So after he returned the silver to his mother, she took two hundred shekels[f] of silver and gave them to a silversmith, who used them to make the idol.(AU) And it was put in Micah’s house.

Now this man Micah had a shrine,(AV) and he made an ephod(AW) and some household gods(AX) and installed(AY) one of his sons as his priest.(AZ) In those days Israel had no king;(BA) everyone did as they saw fit.(BB)

A young Levite(BC) from Bethlehem in Judah,(BD) who had been living within the clan of Judah, left that town in search of some other place to stay. On his way[g] he came to Micah’s house in the hill country of Ephraim.

Micah asked him, “Where are you from?”

“I’m a Levite from Bethlehem in Judah,(BE)” he said, “and I’m looking for a place to stay.”

10 Then Micah said to him, “Live with me and be my father(BF) and priest,(BG) and I’ll give you ten shekels[h] of silver a year, your clothes and your food.” 11 So the Levite agreed to live with him, and the young man became like one of his sons to him. 12 Then Micah installed(BH) the Levite, and the young man became his priest(BI) and lived in his house. 13 And Micah said, “Now I know that the Lord will be good to me, since this Levite has become my priest.”(BJ)

The Danites Settle in Laish

18 In those days Israel had no king.(BK)

And in those days the tribe of the Danites was seeking a place of their own where they might settle, because they had not yet come into an inheritance among the tribes of Israel.(BL) So the Danites(BM) sent five of their leading men(BN) from Zorah and Eshtaol to spy out(BO) the land and explore it. These men represented all the Danites. They told them, “Go, explore the land.”(BP)

So they entered the hill country of Ephraim and came to the house of Micah,(BQ) where they spent the night. When they were near Micah’s house, they recognized the voice of the young Levite;(BR) so they turned in there and asked him, “Who brought you here? What are you doing in this place? Why are you here?”

He told them what Micah had done for him, and said, “He has hired me and I am his priest.(BS)

Then they said to him, “Please inquire of God(BT) to learn whether our journey will be successful.”

The priest answered them, “Go in peace(BU). Your journey has the Lord’s approval.”

So the five men(BV) left and came to Laish,(BW) where they saw that the people were living in safety, like the Sidonians, at peace and secure.(BX) And since their land lacked nothing, they were prosperous.[i] Also, they lived a long way from the Sidonians(BY) and had no relationship with anyone else.[j]

When they returned to Zorah and Eshtaol, their fellow Danites asked them, “How did you find things?”

They answered, “Come on, let’s attack them! We have seen the land, and it is very good. Aren’t you going to do something? Don’t hesitate to go there and take it over.(BZ) 10 When you get there, you will find an unsuspecting people and a spacious land that God has put into your hands, a land that lacks nothing(CA) whatever.(CB)

11 Then six hundred men(CC) of the Danites,(CD) armed for battle, set out from Zorah and Eshtaol. 12 On their way they set up camp near Kiriath Jearim(CE) in Judah. This is why the place west of Kiriath Jearim is called Mahaneh Dan[k](CF) to this day. 13 From there they went on to the hill country of Ephraim and came to Micah’s house.(CG)

14 Then the five men who had spied out the land of Laish(CH) said to their fellow Danites, “Do you know that one of these houses has an ephod,(CI) some household gods and an image overlaid with silver?(CJ) Now you know what to do.” 15 So they turned in there and went to the house of the young Levite at Micah’s place and greeted him. 16 The six hundred Danites,(CK) armed for battle, stood at the entrance of the gate. 17 The five men who had spied out the land went inside and took the idol, the ephod and the household gods(CL) while the priest and the six hundred armed men(CM) stood at the entrance of the gate.

18 When the five men went into Micah’s house and took(CN) the idol, the ephod and the household gods,(CO) the priest said to them, “What are you doing?”

19 They answered him, “Be quiet!(CP) Don’t say a word. Come with us, and be our father and priest.(CQ) Isn’t it better that you serve a tribe and clan(CR) in Israel as priest rather than just one man’s household?” 20 The priest was very pleased. He took the ephod, the household gods and the idol and went along with the people. 21 Putting their little children, their livestock and their possessions in front of them, they turned away and left.

22 When they had gone some distance from Micah’s house, the men who lived near Micah were called together and overtook the Danites. 23 As they shouted after them, the Danites turned and said to Micah, “What’s the matter with you that you called out your men to fight?”

24 He replied, “You took(CS) the gods I made, and my priest, and went away. What else do I have? How can you ask, ‘What’s the matter with you?’”

25 The Danites answered, “Don’t argue with us, or some of the men may get angry and attack you, and you and your family will lose your lives.” 26 So the Danites went their way, and Micah, seeing that they were too strong for him,(CT) turned around and went back home.

27 Then they took what Micah had made, and his priest, and went on to Laish, against a people at peace and secure.(CU) They attacked them with the sword and burned(CV) down their city.(CW) 28 There was no one to rescue them because they lived a long way from Sidon(CX) and had no relationship with anyone else. The city was in a valley near Beth Rehob.(CY)

The Danites rebuilt the city and settled there. 29 They named it Dan(CZ) after their ancestor Dan, who was born to Israel—though the city used to be called Laish.(DA) 30 There the Danites set up for themselves the idol, and Jonathan son of Gershom,(DB) the son of Moses,[l] and his sons were priests for the tribe of Dan until the time of the captivity of the land. 31 They continued to use the idol Micah had made,(DC) all the time the house of God(DD) was in Shiloh.(DE)

Notas al pie

  1. Judges 16:5 That is, about 28 pounds or about 13 kilograms
  2. Judges 16:14 Some Septuagint manuscripts; Hebrew replied, “I can if you weave the seven braids of my head into the fabric on the loom.” 14 So she
  3. Judges 16:19 Hebrew; some Septuagint manuscripts and he began to weaken
  4. Judges 16:31 Traditionally judged
  5. Judges 17:2 That is, about 28 pounds or about 13 kilograms
  6. Judges 17:4 That is, about 5 pounds or about 2.3 kilograms
  7. Judges 17:8 Or To carry on his profession
  8. Judges 17:10 That is, about 4 ounces or about 115 grams
  9. Judges 18:7 The meaning of the Hebrew for this clause is uncertain.
  10. Judges 18:7 Hebrew; some Septuagint manuscripts with the Arameans
  11. Judges 18:12 Mahaneh Dan means Dan’s camp.
  12. Judges 18:30 Many Hebrew manuscripts, some Septuagint manuscripts and Vulgate; many other Hebrew manuscripts and some other Septuagint manuscripts Manasseh